13

De vlucht van het jagerskamp naar het wrak van de luchtwagen was minder dan een kilometer geweest, maar het had Dirk een eeuwigheid toegeschenen. De weg terug duurde nog twee keer zo lang. Achteraf was hij er zeker van dat hij niet helemaal bij bewustzijn was geweest terwijl hij liep. Als hij zich later nog iets van die tocht herinnerde, dan alleen fragmentarisch. Struikelend en vallend, zodat hij zijn broek scheurde bij de knie. Een koud, snel-stromend riviertje, waar hij stopte en de bloedkorsten van zijn gezicht waste. Hij trok zijn laarzen uit en hield zijn voeten in het ijskoude stromende water tot ze helemaal gevoelloos waren. Hij klom over het schuine leisteenplateau waar hij eerder was gevallen. De donkere opening van een grot staarde hem aan, een belofte van slaap en rust waar hij niet op inging. Hij raakte de weg kwijt, zocht naar de zon, vond die en volgde hem tot hij opnieuw de weg kwijtraakte. Boomspoken fladderden van tak tot tak tussen de wurgbomen en kwetterden met hoge stemmetjes. Dode, witte hulzen keken op hem neer vanaf wasachtige takken. In de verte de kreet van de banshee, langgerekt en spookachtig. Hij strompelde voort, onbeholpen en angstig tegelijk. De stok rolde van hem weg langs een korte, steile helling en verdween in dicht struikgewas. Hij nam niet de moeite het te doorzoeken. Hij liep en liep, zette de ene voet voor de andere, leunend op de stok en toen die verdwenen was, op het lasergeweer. Zijn voeten schrijnden vreselijk. Weer de banshee, dichterbij, bijna boven hem. Hij keek door een weefsel van takken naar de sombere lucht om het dier op te sporen, zonder resultaat. Lopen, pijn lijden. Al die dingen stonden hem bij en hij wist dat daartussenin beslist nog andere dingen gebeurd waren die het een met het andere verbonden, maar die hij zich niet meer herinnerde. Misschien liep hij wel te slaapwandelen. Maar hij stopte niet met lopen.

Het was al laat in de middag toen hij het kleine, zanderige terrein bij het groene meer bereikte. De luchtwagens waren er nog, de ene verwrongen en diep in het water, de andere drie op het zand. Het kamp was verlaten.

Een van de wagens — Lorimaars gewelfde vehikel — werd door een hond bewaakt die met een lange ketting aan de deur vastgebonden was. Het beest lag ernaast, maar stond op toen Dirk naderde, ontblootte zijn tanden en gromde naar hem. Hij merkte dat hij moest lachen, wild en waanzinnig. Hij had gelopen, die hele lange weg, gelopen en gelopen en gelopen, en hier was een hond die aan een luchtwagen vastzat en tegen hem gromde. Daar had hij zich nog geen halve meter voor hoeven te verplaatsen.

Hij liep behoedzaam buiten het bereik van de hondenketting om naar Janaceks wagen, klom erin en sloot de zware deur vanbinnen af. De cabine was donker, bedompt en nauw. Na het zo lang koud gehad te hebben, had hij het nu bijna onaangenaam warm. Hij was het liefst gaan liggen om te slapen. Maar eerst dwong hij zichzelf het voorraadkastje te doorzoeken. Hij vond een verbandtrommel, haalde die eruit en maakte hem open. De trommel zat vol met pillen, verband en sprays. Hij wilde dat hij eraan gedacht had tegen Janacek te zeggen dat hij behalve de laser ook de verbandtrommel bij het wrak achter moest laten. Hij besefte dat hij beter naar buiten kon gaan om zich grondig in het meer te wassen en al het vuil uit zijn wonden te spoelen voordat hij ze probeerde te verbinden, maar op dit moment kwam de massieve bepantserde deur hem te zwaar voor om te openen. Hij trok zijn laarzen, zijn jasje en zijn shirt uit en besproeide zijn gezwollen voeten en zijn linkerarm met een poeder dat verondersteld werd infecties te voorkomen, of te bestrijden of zoiets. Hij was te moe om de gebruiksaanwijzing grondig te lezen. Toen bekeek hij de pillen. Hij nam twee koortstabletten, vier pijnstillers en twee antibioticacapsules, die hij allemaal droog innam omdat hij geen water bij de hand had.

Daarna ging hij op de metalen vloerplaatsen liggen, tussen de stoelen. Onmiddellijk sliep hij in.

Hij ontwaakte met een droge mond, trillend en bloednerveus, een bijwerking van de pillen. Maar hij kon weer denken en zijn voorhoofd was koel (hoewel bedekt met klam zweet) toen hij er met de rug van zijn hand overheen streek. Zijn voeten waren minder pijnlijk geworden. De zwelling van zijn arm was ook wat afgenomen, al was die nog steeds dikker dan normaal en tamelijk stijf. Hij trok het shirt weer aan, vol brandplekken en stijf van het bloed, en daaroverheen zijn jasje. Toen pakte hij de verband-trommel en ging naar buiten.

Het was avond; de hele westelijke hemel was rood met oranje en twee kleine, gele zonnen schenen fel tegen de achtergrond van de zonsondergang. De Braiths waren niet teruggekomen. Jaan Vikary, gewapend, gekleed en ervaren, wist blijkbaar veel beter hoe hij moest vluchten dan Dirk.

Hij liep door het zand naar het meer. Het water was nogal koud, maar daar raakte hij vlug aan gewend en de modder welde verzachtend tussen zijn tenen op. Hij kleedde zich uit, dompelde zijn hoofd onder en waste zich. Toen opende hij de verbandtrommel en deed alles wat hij eigenlijk eerder had moeten doen. Hij maakte de wonden aan zijn voeten grondig schoon en verbond ze voor hij weer in Pyrs laarzen stapte. Daarbij behandelde hij de ergste van zijn wonden met een desinfecterend middel en de ontstoken beet in zijn arm met een zalf die allergische reacties heette te beperken. Hij slikte weer een handvol pijnstillers en spoelde ze deze keer weg met fris water dat hij uit het meer schepte.

Tegen de tijd dat hij zich weer had aangekleed, naderde de nacht met rasse schreden. De Braithhond lag bij Lorimaars luchtwagen aan een homp vlees te knagen, maar er was geen spoor van zijn bazen. Dirk liep voorzichtig om het dier heen naar de derde luchtwagen, de wagen van Pyr en zijn teyn. Hij was tot de conclusie gekomen dat hij zich relatief ongestraft meester kon maken van hun voorraden; als de andere Braiths in een leeg kamp terugkwamen, zouden ze er nooit achter komen dat er iets weg was.

Daarbinnen vond hij een hele voorraad wapens: vier lasergeweren met de bekende witte wolfskop, een paar duelleerzwaar-den, messen, een zilveren werpspies van tweeënhalve meter lengte en daarnaast een lege haak. Tevens twee pistolen, achteloos op een zitting geworpen. Hij vond ook nog een afsluitbaar kastje met schone kleren en maakte daar dankbaar gebruik van; zijn gehavende plunje stopte hij weg, uit het zicht. De kledingstukken pasten slecht, maar voelden prettig aan. Hij voorzag zich van een riem van messing, een van de lasergeweren en een jas van kameleonstof tot op zijn knieën.

Toen hij de jas van zijn plaats haalde, ontdekte Dirk daarachter nog een opbergruimte. Die maakte hij open. Er stonden vier welbekende laarzen in, en Gwens luchtschuivers. Pyr en zijn teyn hadden die blijkbaar als buit voor zich opgeëist.

Dirk glimlachte. Het was nooit zijn bedoeling geweest een luchtwagen te stelen; de kans dat de jagers het meteen zouden opmerken was te groot, vooral als ze overdag voorbij zouden vliegen. Maar anderzijds trok het vooruitzicht om weer te moeten lopen, hem ook niet erg aan. De schuivers waren de juiste oplossing. Snel verwisselde hij zijn laarzen voor het grotere paar, maar toen hij zijn verbonden voeten erin had gestoken kon hij de veters niet meer vastmaken.

Er zat een kleine voedselvoorraad in het kastje waarin de schuivers hadden gelegen; proteïnerepen, gedroogd vlees aan stokjes en een stukje oude kaas. Dirk at de kaas op en stopte de rest in een rugzak, samen met de tweede luchtschuiver. Hij bond een kompas om zijn rechterpols, zwaaide het pak over zijn schouders en klom naar buiten om de zilverkleurige metalen schuiverplaat op het zand uit te spreiden.

Het was helemaal donker. Zijn baken van de vorige nacht, de ster van Hoog Kavalaan, straalde helderrood en eenzaam boven het bos. Dirk zag het en glimlachte. Vannacht hoefde de ster hem niet tot gids te dienen; hij ging ervan uit dat Jaan Vikary rechtstreeks naar Kryne Lamiya zou gaan, in de tegenovergestelde richting. Maar toch leek de ster een vriend.

Hij nam een pas geladen lasergeweer, tikte het stuurapparaat-je in zijn handpalm aan en steeg op. Achter hem stond de Braithhond op en begon te huilen.

Hij vloog de hele nacht door, een paar meters boven de boomtoppen, waarbij hij van tijd tot tijd zijn kompas raadpleegde en de sterren bestudeerde. Er was erg weinig te zien. Onder hem golfde het bos, eindeloos, zwart en geheimzinnig, met nergens vuren of lichten die de duisternis doorbraken. Soms leek het of hij stilstond, en hij moest denken aan zijn vorige tocht per luchtschuiver, door de verlaten ondergrondse van Worlorn.

De wind was zijn vaste begeleider; Dirk had hem hard in de rug en maakte dankbaar gebruik van de extra snelheid die dat opleverde. De wind ranselde zijn jaspanden tegen zijn benen aan en blies telkens opnieuw zijn lange haar in zijn ogen. Dirk hoorde hem suizen in het bos beneden hem; de soepele stammen gaven ritselend mee, de steviger exemplaren werden met kille, ruwe hand heen en weer geschud tot ook hun laatste bladeren afvielen. Alleen de wurgers leken onaantastbaar, maar daar waren er dan ook een heleboel van. De wind baande zich met een ijl, wild geluid een weg door de ineengestrengelde takken. Een passend geluid; dit was de wind van Kryne Lamiya, wist Dirk, geboren in de bergen, voortgestuwd door de weermachines van Schemerduister, op weg naar zijn bestemming. In de verte wachtten de witte torens, en de bevroren handen wenkten hem voort.

Er waren ook nog andere geluiden: gedreun in de bossen beneden, het krijsen van nachtelijke jagers, het ruisen van een smal riviertje, het donderend geraas van een waterval. Verscheidene keren hoorde Dirk het hoge gekwetter van boomspoken en zag hij de nietige gestalten van tak tot tak springen. Zijn oren en ogen werden vreemd gevoelig. Hij kwam over een groot meer en hoorde iets plonzen in het zwarte water, gevolgd door nog meer ge-plons. Ver weg langs de kust bracht een kort toeterend geblaas de nacht in beroering. En achter hem klonk een uitdagend antwoord; een langgerekt, klaaglijk gejammer. De banshee.

Dat geluid had hem beklemd toen hij het voor het eerst hoorde. Maar zijn angst verdween vlug. Toen hij naakt door het bos liep, had de banshee een vreselijke dreiging gevormd, de dood in vleugelgedaante. Nu had hij een geweer en een laserpistool en vormde het wezen nauwelijks een bedreiging meer. Het zou zelfs wel eens een bondgenoot kunnen zijn, peinsde hij. Het had eens zijn leven gered. Misschien zou het dat nog eens doen.

De tweede keer dat de banshee zijn huiveringwekkende kreet uitjammerde — nog steeds achter hem maar nu hoger in de lucht — glimlachte Dirk alleen maar. Hij steeg wat om het dier beneden zich te houden en beschreef een keer een trage lus in een poging een glimp van het wezen op te vangen. Maar het was nog ver weg, en zo zwart als zijn eigen kameleonpak. Het enige wat hij zag was een vage rimpeling die afstak tegen het bos, misschien niets anders dan takken die in de wind bewogen.

Terwijl hij hoog bleef vliegen, raadpleegde hij nogmaals zijn kompas en beschreef een cirkel om weer in de richting van Kryne Lamiya te komen. Nog tweemaal meende hij die nacht de banshee naar hem te horen schreeuwen, maar de geluiden kwamen met grote tussenpozen en waren vaag, dus hij was er niet zeker van.

In het oosten begon de lucht net lichter te worden, toen hij voor het eerst de muziek hoorde aanzweven, losse flarden wanhoop die hem vertrouwder toeklonken dan hem lief was. De stad van Schemerduister was nu dichtbij.

Hij verminderde vaart en bleef zweven, zijn gezicht somber. Hij had de koers aangehouden waarvan hij had gedacht dat Jaan Vikary die zou volgen; hij had niets gezien. Misschien had hij dat helemaal verkeerd geraden. Vikary kon de mannen die jacht op hem maakten wel in een heel andere richting hebben geleid. Maar Dirk dacht toch van niet. Het was waarschijnlijker dat hij in het nachtelijk duister over hen heen was gevlogen, zonder iets te zien of gezien te worden.

Hij begon terug te vliegen via de route waarlangs hij gekomen was, nu tegen de wind in, terwijl hij de koude spookvingers van Lamiya-Bailis op zijn wangen voelde. Nu het licht werd, zou zijn taak makkelijker zijn, hoopte hij.

Het Helleoog kwam op, en een voor een ook de Trojaanse zonnen. Dunne, grauwwitte wolkenslierten dreven door een troosteloze lucht, terwijl de ochtendnevel over de bosgrond wolkte. Het woud beneden hem verkleurde van zwart tot geelbruin; overal omstrengelden wurgbomen elkaar als onhandige minnaars. Rood licht glansde gedempt op hun wasachtige takken. Dirk steeg verder op en zijn horizon verbreedde zich. Hij zag rivieren en de schittering van de zon op het water. Overwoekerde meren zonder enige glans, donker, waar een groenig laagje op dreef. En sneeuw, of wat daarop leek, tot hij erboven kwam en zag dat het een veld vuilwitte zwammen was die als een deken de wildernis bedekten.

Hij zag een breuklijn, een rotsige streep die van noord naar zuid door het bos liep, zo recht alsof hij met een liniaal was getrokken. En een moddervlakte, zwart, bruin en stinkend, aan weerszijden van een brede, trage waterweg. En een klip van verweerde grijze steen, die onverwachts oprees uit het bos. Wurgbomen groeiden schuin omhoog tot aan de voet en bogen zich onder krankzinnige hoeken vanaf de top naar voren, maar op de verticale rotswand zag hij alleen wat witte korstmossen en het karkas van een grote, dode vogel in zijn nest.

Hij zag niets van Jaan Vikary, of van de jagers die hem achtervolgden.

Halverwege de morgen deden Dirks spieren pijn van vermoeidheid; zijn arm was weer gaan bonzen en zijn hoop verbleekte. De wildernis was eindeloos, kilometer na kilometer, een uitgestrekt, geel tapijt dat hij afzocht naar een mier, een stille wereld, in schemer gehuld. Hij keerde weer om in de richting van Kryne Lamiya, ervan overtuigd dat hij te ver was gegaan. Hij begon van zijn koers af te wijken en de route in een golfbeweging af te leggen in plaats van in een rechte lijn, en ondertussen bleef hij maar zoeken. Hij was doodmoe. Tegen de middag besloot hij in cirkels over de meest voor de hand liggende gebieden te vliegen en te proberen zodoende iets te ontdekken.

En hij hoorde de banshee schreeuwen.

Deze keer zag hij hem ook. Het dier vloog laag, bijna op boomhoogte, ver beneden hem. Het leek onmogelijk traag en stil. De zwarte driehoekige gedaante leek nauwelijks te bewegen; de vleugels waren heel strakgespannen en het schepsel leek te zweven op de wind van Schemerduister. Toen het wilde omkeren, maakte het gebruik van een opwaartse luchtstroom en beschreef een wijde cirkel alvorens weer af te dalen. Dirk, die niets beters te doen had, merkte dat hij het dier volgde.

Het schreeuwde weer. Het geluid bleef lang hangen.

En toen hoorde hij een antwoord.

Hij tikte het stuurplaatje in zijn handpalm aan en begon vlug te dalen, luisterend, plotseling weer heel alert. Het geluid was zwak geweest, maar onmiskenbaar: een meute Braithhonden, wild blaffend van woede en angst. Hij verloor de banshee uit het oog — die deed er nu niet meer toe — en ging op het snel vervagende geluid af. Het kwam uit het noorden, dacht hij, en hij vloog in noordelijke richting.

Ergens dichtbij stootte een hond een jammerklacht uit.

Dirk schrok even. Het was mogelijk dat de honden naar hém zouden gaan blaffen in plaats van naar de banshee als hij te laag vloog. Het was in elk geval een gevaarlijke situatie. Zijn jas nam wel zo’n beetje de kleuren van de hemel boven Worlorn aan, maar het zilver van de luchtschuiver zou fel kunnen oplichten als iemand plotseling opkeek. En met een banshee in de omgeving zouden ze ook opkijken.

Maar als hij Vikary en zijn Jenny wilde helpen, had hij eigenlijk geen keus. Hij hield zijn wapen stevig vast en bleef dalen. Beneden hem sneed een snelle, blauwgroene rivier als een mes door het bos. Hij vloog er met een boog naartoe, waarbij hij rusteloos alle kanten op keek. Hij hoorde het geluid van stroomversnellingen, volgde het en vond ze. Van bovenaf zagen ze er woest en gevaarlijk uit. Naakte rotsen staken eruit op als rotte tanden, bruin en misvormd, het water raasde er wit en woedend omheen. Wurgbomen groeiden dicht langs allebei de oevers. Stroomafwaarts werd de rivier breder en rustiger. Hij gluurde even die kant uit en keek toen weer naar de stroomversnellingen. Hij stak de rivier over, cirkelde rond en keerde weer terug.

Een hond blafte luid. Andere namen het geluid over.

Zijn aandacht werd abrupt stroomafwaarts getrokken. Zwarte stippen in het water, wadend op een plek waar de stroming redelijk leek. Hij vloog erheen.

De stippen werden groter en namen de gestalten van mensen aan. Een vierkante, kleine man in het geelbruin, die tegen de stroom vocht om de overkant van de rivier te bereiken. Een andere man vlakbij op de oever, met zes grote honden.

De man in het water ging terug. Hij had een geweer in zijn hand, zag Dirk. Het was een hele brede, kleine man. Een bleek gezicht, een dik lijf, zware armen en benen — Saanel Larteyn, Lorimaars dikke teyn. En aan de waterkant Lorimaar, die de honden vasthield. Ze keken geen van tweeën op. Dirk minderde vaart om voldoende afstand te bewaren.

Saanel klom uit het water. Hij was nog steeds aan de verkeerde kant van de rivier, de kant waar Lorimaar stond, niet die van Kryne Lamiya. Hij wilde wel oversteken, maar niet hier. Nu liepen de twee jagers weg, verder stroomafwaarts. Ze bewogen zich onhandig voort tussen de struiken, rotsen en wurgers langs de oever van de rivier.

Dirk volgde hen niet. Hij had de luchtschuiver en hij wist waar ze naartoe gingen; hij zou ze later altijd terug kunnen vinden, als dat nodig was. Maar waar waren de anderen? Roseph en zijn teyn? Garse Janacek? Hij draaide zich om en vloog stroomopwaarts, met iets meer zelfvertrouwen. Als het jachtgezelschap zich had opgesplitst, zou hij gemakkelijker met de afzonderlijke paren kunnen afrekenen. Hij vloog laag over de rivier, heel snel, het kolkende water twee meter onder zijn voeten, terwijl zijn ogen de oevers afzochten naar een andere groep die probeerde over te steken.

Ongeveer twee kilometer ten noordoosten van de stroomversnellingen — de stroom was hier smal en snel — vond hij Janacek. Hij stond bij de rivier met een verbaasde uitdrukking op zijn gezicht.

Hij scheen alleen te zijn. Dirk riep naar hem. Janacek keek verrast op en wuifde toen.

Dirk kwam naar hem toe, maar maakte een slechte landing. Het stuk rots waarop Janacek stond, was met glibberig groen mos bedekt en de onderkant van Dirks luchtschuiver gleed er recht overheen, zodat hij bijna de rivier inschoot. Janacek greep hem nog net bij zijn arm.

Dirk schakelde het zwaartekrachtrooster uit. ‘Dank je,’ mompelde hij. ‘Het lijkt me hier niet gemakkelijk zwemmen.’

‘Dat was nu precies waar ik net aan stond te denken,’ antwoordde Janacek. Hij zag er afgetobd uit. Zijn gezicht en kleren waren vuil en zijn rode baard was nat van het zweet. Een lange sliert haar hing over zijn voorhoofd, slap en vettig. ‘Ik probeerde te besluiten of ik me zo’n stroming in zou wagen of tijd zou verspillen met verder stroomopwaarts te gaan, in de vage hoop een plaats te vinden waar ik veilig kon oversteken.’ Een flauw lachje brak door op zijn gezicht. ‘Maar jij hebt dat probleem opgelost met Gwens speelgoed. Waar...?’

‘Pyr,’ zei Dirk. Hij begon Janacek te vertellen over zijn vlucht naar de verongelukte luchtwagen.

‘Je hebt het overleefd,’ zei Janacek snel. ‘Bespaar me de saaie details, t’Larien. Er is sinds gistermorgen veel gebeurd. Heb je de Braiths gezien?’

‘Lorimaar en zijn teyn liepen stroomafwaarts,’ zei Dirk.

‘Dat weet ik,’ snauwde Janacek. ‘Waren ze overgestoken?’

‘Nee, nog niet.’

‘Mooi. Jaan is nu heel dichtbij, misschien nog maar een half uur voor ons uit. Ze mogen hem niet als eersten bereiken.’ Zijn blik gleed langs de overkant van de rivier en hij zuchtte. ‘Heb je de andere schuiver ook, of moet ik de jouwe nemen?’

Dirk legde zijn geweer op de rots en begon zich van zijn rugzak te ontdoen. ‘Ik heb de andere bij me,’ zei hij. ‘Waar is Roseph? Wat is er aan de hand?’

‘Jaan heeft schitterend gerend,’ zei Janacek. ‘Niemand had verwacht dat hij in zo weinig tijd zó ver zou komen. De Braiths waarschijnlijk ook niet. En hij heeft meer gedaan dan gewoon maar rennen. Hij heeft valstrikken gezet.’ Hij streek met de rug van zijn hand het haar uit zijn gezicht. ‘Vannacht heeft hij een kamp opgeslagen. Hij was ver genoeg voor ons uit. We vonden de resten van zijn kampvuur. Roseph stapte in een verborgen kuil en kreeg een ingegraven houten staak door zijn voet.’ Janacek glimlachte. ‘Hij is teruggegaan, bijgestaan door zijn teyn. En jij zegt dat Pyr en Arris dood zijn?’

Dirk knikte. Hij had de laarzen en de tweede schuiver uit zijn rugzak gehaald.

Janacek pakte alles zonder commentaar aan. ‘Er zijn nog maar weinig jagers over. Ik denk dat wij gewonnen hebben, t’Larien. Jaan Vikary zal wel uitgeput zijn. Hij heeft zonder nachtrust een dag en twee nachten gerend. Toch weten we dat hij niet gewond is, en hij is gewapend. Bovendien is hij van IJzerjade. Lorimaar en die slak die hij als teyn heeft, zullen geen gemakkelijke prooi aan hem hebben.’

Hij knielde en begon al pratend zijn laarzen los te rijgen. ‘Hun dwaze idee om hier een nieuwe vestiging te stichten is in de kiem gesmoord. Lorimaar is uitzinnig, dat hij er zelfs maar van droomt. Ik denk dat zijn verstand het begeven heeft toen hij bij Uitdaging door Jaans laser werd getroffen.’ Hij trok een laars uit. ‘Weet je waarom Chell en Bretan er niet bij waren, t’Larien? Omdat die twee te veel verstand hadden voor dat plan inzake hoog-Larteyn! Roseph heeft me er tijdens de jacht alles over verteld. De waarheid, zei hij, is als volgt: Lorimaar kwam met dat waanzinnige idee toen de Braiths na de dood van Myrik in Larteyn terugkwamen. De zes die we in het bos aantroffen waren daarbij, plus de oude Raymaar. Bretan Braith Lantry en Chell vry-Braith niet. Ze waren achter jou en Jaantony aangegaan en zijn later nog in een paar steden geweest waarvan ze dachten dat jullie er wel eens je toevlucht gezocht konden hebben. Dus ondervond Lorimaar eigenlijk geen enkele tegenstand. Hij heeft de anderen altijd geïntimideerd, behalve misschien Pyr, en Pyr heeft nooit ergens anders belang in gesteld dan in het veroveren van drogmensenhoofden.’

Janacek had moeite om in Gwens nauwe laarzen te komen. Hij trok een gezicht en gaf een harde ruk om zijn tegenstribbelende voet er met geweld in te persen. ‘Toen Chell terugkwam, was hij woedend. Hij wilde niet meedoen. Hij wilde zelfs niet luisteren. Bretan probeerde hem te kalmeren, beweert Roseph, maar zonder resultaat. De oude Chell is een Braith en Lorimaars nieuwe vestiging kwam voor hem op verraad neer. Hij daagde hem uit. Lorimaar had daar feitelijk een vrijstelling voor, omdat hij gewond was, maar desondanks nam hij de uitdaging aan. Chell was heel oud. Als uitgedaagde deed Lorimaar de eerste van de vier keuzes. Hij koos het aantal.’

Janacek stond op en stampte hard op de glibberige rots om zijn voet beter in de laars te krijgen. ‘Ik hoef je vast niet te vertellen dat hij ervoor koos om alleen te vechten. Het zou een heel ander duel zijn geworden als hij Bretan Braith tegenover zich had gekregen, naast Chell met de Lege Armen. Al was hij gewond, Lorimaar ontdeed zich tamelijk gemakkelijk van de oude man. Ze vochten in het doodsvierkant, met messen. Chell liep veel verwondingen op, te veel waarschijnlijk. Roseph denkt dat hij in Larteyn op sterven ligt. Bretan Braith is bij hem, en wat nog belangrijker is: hij is en blijft Bretan Braith.’ Janacek spreidde zijn luchtschuiver uit.

‘Ben je iets over Ruark te weten gekomen?’ vroeg Dirk hem.

De Kavalaar haalde zijn schouders op. ‘Het is zo’n beetje gegaan als we al verwachtten. Ruark nam via een kijkscherm contact op met Lorimaar hoog-Braith — niemand schijnt te weten waar de Kimdissi nu is — en bood aan te onthullen waar Jaan zich verborgen hield als Lorimaar hem korariel wilde verklaren en hem daarmee zou beschermen. Dat deed Lorimaar graag. Gelukkig voor Jaan zat hij in zijn luchtwagen toen ze kwamen. Hij steeg eenvoudig op en nam de vlucht. Ze achtervolgden hem en ten slotte haalde Raymaar hem vlak achter de bergen in, maar hij is ook een oude man en lang niet zo’n goede vlieger als Jaan Vikary.’ Er klonk iets van blijde trots in Janaceks stem door, als van een vader die opschept over zijn kind. ‘De Braith stortte neer tijdens het gevecht, maar Jaans wagen was ook beschadigd, zodat hij gedwongen was te landen en het op een lopen te zetten. Hij was al verdwenen toen de hoogbonders van Larteyn ontdekten waar hij was neergekomen. Ze hadden tijd verspild toen ze probeerden Raymaar te helpen.’ Hij wuifde ongeduldig met zijn hand.

‘Waarom heb je je van Lorimaar afgesplitst?’ vroeg Dirk.

‘Waarom denk je? Jaan is nu dichtbij. Ik moet hem bereiken voordat zij dat doen. Saanel beweerde dat de rivier stroomafwaarts makkelijker over te steken was en ik greep die kans aan om daar tegenin te gaan. Lorimaar is nu te vermoeid om achterdochtig te zijn. Hij denkt aan niets anders dan aan de prooi die hij wil doden. Zijn haat brandt nog steeds, t’Larien! Ik denk dat hij Jaan Vikary bloedend en wel voor zich ziet liggen en vergeet op wie hij eigenlijk jacht maakt. Dus verliet ik ze en ging stroomopwaarts, en een tijdlang dacht ik dat ik een vergissing had begaan. Het oversteken is stroomafwaarts inderdaad makkelijker, nietwaar?’

Dirk knikte weer.

Janacek grijnsde. ‘Dus je komst is werkelijk een geluk.’

‘Je zult nog meer geluk nodig hebben om Jaan te vinden,’ waarschuwde Dirk hem. ‘De Braiths zijn nu waarschijnlijk de rivier al overgestoken en ze hebben hun honden.’

‘Ik maak me niet te veel zorgen,’ zei Janacek. ‘Jaan rent nu rechtdoor en ik weet iets wat Lorimaar niet weet. Ik weet waar hij naartoe rent. Een grot, t’Larien! Mijn teyn is altijd geboeid geweest door grotten. Toen we nog jongens waren, in IJzerjade, nam hij me vaak mee op ontdekkingstocht onder de grond. Hij heeft me naar meer verlaten mijnen meegenomen dan me lief was en meer dan eens zijn we tot onder de oude steden afgedaald, de ruïnes waar de demonen rondwaarden.’ Hij lachte. ‘En ook gebombardeerde vestigingen, de haarden zwartgeblakerd in de oude oorlogen en nog steeds wemelend van de rusteloze geesten. Jaan Vikary kende al dat soort plaatsen. Hij leidde me er dan rond en vertelde me hun geschiedenis, eindeloos, verhalen over Aryn hoog-Gloeisteen en Jamis-Leeuw Tahl en de kannibalen van de Diepe Kolenmijnen. Hij was altijd al een verhalenverteller. Hij wist nieuw leven in de oude helden te blazen, en ook in de verschrikkingen.’

Dirk merkte dat hij glimlachte. ‘Maakte hij je bang, Garse?’

De ander lachte. ‘Bang? Ja! Hij joeg me de stuipen op het lijf, maar op den duur werd ik gehard. Wij waren allebei jong, t’Larien. Later, veel later, in de spelonken onder de Lameraanheuvels, hebben wij tegenover elkaar de belofte van ijzer-en-vuur afgelegd.’

‘Ik begrijp het,’ zei Dirk. ‘Dus Jaan houdt van grotten...’

‘Eén onderaards gangensysteem begint heel dicht bij Kryne Lamiya,’ zei Janacek, tot zijn onderwerp terugkerend, ‘en hier dichtbij is een tweede ingang. We hebben die met zijn drieën onderzocht in het eerste jaar dat we op Worlorn waren. En ik denk dat Jaan zijn vlucht ondergronds voort zal zetten, als hij kan. Zo kunnen we hem de pas afsnijden.’ Hij raapte zijn geweer op.

Dirk pakte zijn eigen wapen. ‘In het bos zul je hem nooit vinden,’ zei hij. ‘De wurgbomen bieden te veel dekking.’

Ik zou hem vinden,’ zei Janacek, zijn stem enigszins aangeslagen en meer dan een klein beetje geagiteerd. ‘Denk aan onze band, t’Larien. IJzer-en-vuur.’

‘Leeg ijzer nu,’ zei Dirk, met een blik op Janaceks rechterpols.

De IJzerjade grijnsde op de felle manier die hem eigen was. ‘Nee,’ zei hij. Zijn hand tastte in zijn zak, hij haalde er iets uit en ging open. Op zijn handpalm lag een gloeisteen. Een enkele edelsteen, rond, met ruw geslepen facetten, ongeveer twee keer zo groot als Dirks fluister juweel, zwart en bijna ondoorschijnend in het volle roodachtige morgenlicht.

Dirk staarde ernaar en raakte de steen toen voorzichtig met zijn vinger aan, zodat hij even bewoog in Janaceks hand. ‘Hij voelt... koud aan,’ zei hij.

Janacek fronste zijn voorhoofd. ‘Nee,’ zei hij. ‘Hij brandt juist, zoals vuur altijd doet.’ De gloeisteen verdween weer in zijn zak. ‘Er zijn verhalen, t’Larien, gedichten in het Oud-Kavalaans, sprookjes die in de crèche van de vestiging aan de kinderen worden verteld. Zelfs de eyn-kethi kennen die verhalen. Zij vertellen ze in de vrouwelijke trant, maar Jaan Vikary vertelt ze beter. Vraag hem er maar eens naar. Naar de dingen die teyns voor elkaar hebben gedaan. Hij zal je antwoorden met grote magie en nog grotere heldendaden. Onvoorstelbare, vergane glorie. Ik ben geen verhalenverteller, anders zou ik het zelf doen. Misschien zou je dan een beetje kunnen begrijpen wat het betekent iemands teyn te zijn en een ijzeren band te dragen.’

‘Misschien begrijp ik dat nu al,’ zei Dirk.

Er viel een lange stilte tussen hen, zoals ze daar stonden op de glibberige, bemoste rots, nauwelijks een halve meter uit elkaar, hun blikken strak op elkaar gericht. Janacek glimlachte vluchtig, terwijl hij op Dirk neerkeek. Beneden hen ruiste de rivier onvermoeibaar voort en het geluid van het water spoorde hen aan om op te schieten.

‘Je bent zo’n kwaaie kerel nog niet, t’Larien,’ zei Janacek ten slotte. ‘Je bent weliswaar zwak, maar niemand heeft ooit beweerd dat je sterk was.’

Eerst klonk dat als een belediging, maar de Kavalaar leek iets anders te bedoelen. Dirk dacht er even over na en vond een andere uitleg. ‘Noem een ding bij de naam?’ zei hij glimlachend.

Janacek knikte. ‘Luister, Dirk. Ik vertel het niet nog eens. Ik weet nog hoe ik als jongetje in IJzerjade voor het eerst gewaarschuwd werd voor drogmensen. Een vrouw, een eyn-kethi — jij zou haar mijn moeder noemen, maar zulke aanduidingen hebben in mijn wereld geen waarde -, deze vrouw vertelde mij de legende daarover. Hoewel zij het anders vertelde. De drogmensen voor wie ze mij waarschuwde, waren niet de demonen zoals de hoogbonders mij die later zouden afschilderen. Het waren maar mensen, geen pionnen van buitenwereldse soorten, niet verwant aan weerwolven of zielzuigers. Toch konden ze in bepaald opzicht van gedaante veranderen, want ze hadden zelf geen ware gedaante. Het waren mensen die niet te vertrouwen waren, mensen die hun codes vergeten waren, mensen zonder bindingen. Ze waren niet echt; ze bezaten slechts de schijn van menselijkheid, zonder de inhoud. Begrijp je? De inhoud van het menszijn, dat is een naam, een band, een belofte. Die leeft in ons, maar we dragen hem ook om onze arm. Zo vertelde ze het mij. Dat is de reden waarom Kavalaren teyns nemen, zei ze, en er in paren opuit trekken — omdat... omdat schijn wezen kan worden als je hem vastlegt met ijzer.’

‘Dat is mooi gezegd, Garse,’ zei Dirk toen de ander uitgesproken was. ‘Maar welk effect heeft zilver op de ziel van een drog-mens?’

Even gleed er boosheid over Janaceks gezicht, als de schaduw van een voorbijdrijvende onweerswolk. Toen grijnsde hij. ‘Ik was vergeten dat je zo gevat was als een Kimdissi,’ zei hij. ‘Iets anders wat ik in mijn jeugd geleerd heb, is om nooit te redetwisten met een manipulator.’ Hij lachte, stak zijn arm uit en nam Dirks hand kort maar stevig in de zijne. ‘Genoeg,’ zei hij. ‘We zullen het nooit helemaal eens worden, maar toch kan ik nog steeds een vriend zijn, als jij nog steeds keth kunt zijn.’

Dirk haalde zijn schouders op, hij voelde zich vreemd ontroerd. ‘Goed,’ zei hij.

Maar Garse was al weg. Hij had Dirks arm losgelaten, tikte met zijn vingers het plaatje in zijn hand aan, steeg een meter recht omhoog en schoot toen met een snelle boog op het water af, waarbij hij op de een of andere manier zwierig en gracieus naar voren hing in de lucht. De zon scheen op zijn lange, rode haar en zijn kleren leken te glinsteren en te verschieten en van kleur te veranderen. Toen hij halverwege de golvende rivier was, keek hij achterom en riep iets naar Dirk, maar zijn woorden gingen verloren in het ruisen en kolken van de stroom en Dirk hoorde slechts de toon — een bloeddorstige, lachende juichkreet.

Hij bleef kijken tot Janacek de andere kant van de stroom had bereikt. Op de een of andere manier was hij te vermoeid om ook meteen op te stijgen. Zijn vrije hand gleed in zijn jaszak en raakte het fluister juweel aan. Het kwam hem niet meer zo koud voor als eerst, en de beloften — oh Jenny! — drongen maar zwakjes tot hem door.

Janacek steeg hoger en hoger boven de gele bomen uit, in een grijs met karmozijnrode lucht. Zijn gestalte werd snel kleiner.

Vermoeid ging Dirk hem achterna.

Janacek mocht de luchtschuivers dan denigrerend als speelgoed betitelen, hij wist er wel mee om te gaan. Al snel was hij Dirk ver vooruit; hij klom op de gestaag waaiende wind omhoog tot hij zo’n twintig meter boven het bos vloog. De afstand tussen hen tweeën leek steeds groter te worden; anders dan Gwen, was Janacek niet van plan te stoppen en te wachten tot Dirk hem ingehaald had.

Dirk nam genoegen met de rol van volger. De IJzerjade was makkelijk te zien — ze waren de enigen in de sombere lucht — dus hij liep niet het gevaar hem kwijt te raken. Hij liet zich meedragen door de winden van Schemerduister en was dankbaar dat hij ze in de rug had; ondertussen gaf hij zich aan doelloze overpeinzingen over. Hij droomde vreemde dagdromen over Jaan en Gar-se, over ijzeren banden en fluisterjuwelen, over Guinevere en Lan-celot, die allebei — zo realiseerde hij zich plotseling — trouweloos geweest waren.

De rivier verdween. De stille meren kwamen en gingen en ook het stuk met de witte zwammen die het bos als schurft bedekten. Een keer hoorde hij Lorimaars honden blaffen, ver achter hem, de vage geluiden aangedragen door de wind. Hij maakte zich geen zorgen.

Ze bogen naar het zuiden af. Janacek was een kleine stip, zwart, met zilveren flitsen zodra een straal zonlicht de plaat raakte waarop hij vloog. Kleiner en kleiner. Dirk volgde als een vleugellamme vogel. Ten slotte begon Janacek af te dalen tot boomtophoogte.

Het was een woeste streek. Rotsachtiger dan de meeste andere, met een paar glooiende heuvels en hier en daar uitstekende zwarte, met goud en zilver dooraderde rotsformaties. Overal wurgers, wurgers en nog eens wurgers. Dirks ogen dwaalden alle kanten op, zoekend naar een enkele zilverden, naar een blauwe weduwnaar, of een grimmige, donkere spookboom. Maar naar beide kanten strekte een wirwar van geel zich ononderbroken tot aan de horizon uit. Dirk hoorde de verwoede geluiden van de boom-spoken en zag ze onder zijn voeten korte stukjes vliegen met hun nietige vleugels.

De lucht rondom hem trilde op de kreet van een banshee en Dirk voelde een koude rilling langs zijn ruggengraat lopen zonder dat hij wist waarom. Hij keek snel op en zag licht pulseren in de verte.

Die plotselinge, felle straal die even veel te sterk tegen zijn vermoeide ogen bonsde, die hoorde daar niet, niet hier in deze grauwe schemerwereld. Hij hoorde er niet, maar hij was er wel. Hij priemde één keer de lucht in, een wrede, dunne vuurflits die snel oploste in de lucht.

Voor hem uit was Janacek, een kleine lappenpop, vlak bij het licht. De smalle, scharlakenrode draad schampte hem en trof de zilveren slee waarop hij stond, vluchtig en snel. Het beeld bleef op Dirks netvlies achter. Janacek begon te vallen, maaiend met zijn armen, een absurd gezicht. Een zwarte stok vloog tollend uit zijn handen en hij verdween tussen de wurgbomen en stortte door hun verstrengelde takken omlaag.

Geluiden. Dirk hoorde geluiden. Muziek op deze nooit aflatende, winterse wind. Brekend hout, gevolgd door kreten van pijn en woede, dierlijk en menselijk, menselijk en dierlijk, allebei en geen van beide. De torens van Kryne Lamiya doemden flauw aan de horizon op, wazig als rook en transparant, en zongen voor hem een lied over wat eindigt.

Plotseling stopte het geschreeuw. De witte torens losten op en de storm die hem voortjoeg, blies de flarden weg. Dirk zwierde omlaag, zijn laser in de hand.

Er zat een donker gat in het hoge gebladerte op de plaats waar Garse Janacek erdoor was gevallen: gele takken, omgebogen en gebroken, een opening die groot genoeg was voor een menselijk lichaam. Donker. Dirk die erboven zweefde, kon noch Janacek, noch de bosgrond zien, zo dicht waren de schaduwen. Maar aan de hoogste tak zag hij een gescheurde strook stof hangen, wapperend in de wind en van kleur verschietend. Daarboven hield een klein spookje plechtig de wacht.

‘Garse,’ riep hij, zonder zich te bekommeren om de vijand beneden, de man met de laser. De boomspoken antwoordden in een kwetterend koor.

Hij hoorde gekraak onder de takken; het licht van de laser vlamde opnieuw helder op. Deze keer niet omhoog, maar horizontaal, een onwerkelijke zonnestraal in de schemering beneden. Dirk bleef besluiteloos zweven. Er verscheen een boomspook op de tak vlak onder hem, merkwaardig onbevreesd, de vochtige ogen omhoog gericht, de vleugeltjes wijd gespreid en zoemend in de wind. Dirk richtte zijn laser en vuurde tot het beestje niets meer was dan een roetvlek op de gele schors.

Toen ging hij verder; hij beschreef een spiraal tot hij een schuine opening tussen de wurgers zag die groot genoeg was om te dalen. De grond was donker; de wurgbomen waarvan de kruinen elkaar raakten, hielden bijna al het fletse licht van het Helleoog tegen. Overal rondom hem rezen dikke stammen op; hun knoestige, gele vingers kronkelden stijf en jichtig alle kanten op. Hij bukte — het mos op de grond was aan het verroten — en tilde zijn laarzen van het zilveren rooster, zodat het metaal slap werd. Toen weken de schaduwen tussen de wurgbomen uiteen en Jaan Vikary kwam tevoorschijn en bleef naast hem staan. Dirk keek op.

Jaans gezicht was doorgroefd en zijn blik leeg. Hij zat onder het bloed en in zijn armen rustte een gemangeld, rood ding dat hij droeg zoals een moeder een ziek kind zou dragen. Garse had één oog gesloten. Het andere ontbrak, uit zijn gezicht gerukt. Eigenlijk had hij nog maar een half gezicht. Zijn hoofd lag tegen Jaans borst gevlijd.

‘Jaan...’

Vikary kromp ineen. ‘Ik heb hem neergeschoten,’ zei hij. Bevend liet hij het lichaam vallen.

Загрузка...