10

Boven de Meent heerste diepe nacht. De lucht was als zwart kristal, helder en koud. De wind was guur. Dirk was dankbaar voor de zwaarbepantserde Braithse luchtwagen met zijn warme cabine, die hen helemaal inkapselde.

Hij vloog ongeveer honderd meter boven de velden en de lage heuvels, zo snel hij maar kon. Eén keer, voordat Uitdaging achter hen verdwenen was, keek Dirk om, want hij wilde weten of er iets was dat op een achtervolging wees. Hij zag niets, maar zijn blik bleef rusten op de stad van de Emereli. De hoge zwarte spits, die al snel onzichtbaar zou zijn in de donkere lucht, deed hem op de een of andere manier aan een grote boom denken die getroffen was door een bosbrand, zijn takken en bladeren allemaal verdwenen, het enige dat restte een verkoolde, roetzwarte staak als getuige van vroegere glorie. Hij herinnerde zich Uitdaging zoals Gwen het hem de eerste keer had laten zien, toen hij een levende stad had willen zien: stralend tegen de avondlucht, onwaarschijnlijk hoog, glanzend als zilver en bekroond door opstijgende, felle lichtstralen. Nu een dood omhulsel, even dood als de dromen van haar bouwers. De jagers van Braith vermoordden meer dan alleen mensen en dieren.

‘Ze zullen ons snel genoeg achterna komen, t’Larien,’ zei Jaan Vikary. ‘Je hoeft niet naar hen te zoeken.’

Dirk richtte zijn aandacht weer op de instrumenten. ‘Waar gaan we heen? We kunnen niet de hele nacht in het wilde weg boven de Meent blijven vliegen. We zullen een doel moeten kiezen. Lar-teyn?’

‘We kunnen het er nu niet op wagen om naar Larteyn gaan,’ antwoordde Vikary. Hij had zijn laser in de holster gestoken, maar zijn gezicht stond nog even grimmig als toen hij in Uitdaging Myrik had neergeschoten. ‘Je bent toch hopelijk niet zo stom dat je niet begrijpt wat ik gedaan heb? Ik heb de code geschonden, t’Larien, ik ben nu bondloos, een misdadiger, een duelbreker. Ze zullen me achternakomen en me doden, net zo makkelijk als ze een drogman zouden dodert.’ Peinzend schoof hij zijn handen in elkaar onder zijn kin. ‘Onze laatste hoop... Ik weet het niet. Misschien is er voor ons geen hoop meer.’

‘Dat geldt dan voor jou persoonlijk. Ik heb nu heel wat meer hoop dan ik daarnet had, daarginds.’

Vikary keek hem aan en moest onwillekeurig glimlachen. ‘Zeker. Maar dat is een heel egoïstisch standpunt. Wat ik deed, heb ik niet voor jou gedaan.’

‘Voor Gwen?’

Vikary knikte. ‘Hij... Hij bewees haar niet eens de eer van een weigering. Alsof ze een dier was. En toch... toch handelde hij correct, volgens de code. De code waarnaar ik leefde. Ik had hem volgens die code kunnen doden. Dat was ook de bedoeling van Garse, daar was je getuige van. Hij was kwaad omdat Myrik... zijn bezit had beschadigd, zijn eer had gekrenkt. Hij zou die belediging gewroken hebben, als ik hem zijn gang had laten gaan.’ Hij zuchtte. ‘Begrijp je waarom ik dat niet kon, t’Larien? Begrijp je het? Ik heb op Avalon gewoond en van Gwen Delvano gehouden. Ze lag daar, en dat ze nog leefde was puur geluk. Het zou Myrik Braith niets hebben kunnen schelen als ze gestorven was en de anderen ook niet. Toch zou Garse de man die dit deed een eerlijke en waardige dood hebben gegund, hij zou hem de kus van wederzijdse achting hebben gegeven alvorens zijn onbeduidende leven te nemen. Ik... ik geef heel veel om Garse. Toch kon ik dat niet laten gebeuren, t’Larien, niet toen Gwen daar lag, zo... zo stil en veronachtzaamd. Ik kon het niet laten gebeuren.’

Vikary verviel in broeierig stilzwijgen. In die stilte hoorde Dirk buiten het hoge gieren van de winden van Worlorn.

‘Jaan,’ zei hij na een poos, ‘we moeten nog beslissen waar we heengaan. We moeten een veilig onderdak voor Gwen vinden. Ergens waar we het haar een beetje gemakkelijk kunnen maken, waar ze rustig ligt. Misschien kunnen we een dokter vinden om haar te onderzoeken.’

‘Voor zover ik weet zijn er geen dokters op Worlorn,’ zei Vikary. ‘Toch moeten we Gwen naar een stad brengen.’ Hij dacht erover na.’

Esvoch is het dichtste bij, maar die stad is een ruïne. Dan is Kryne Lamiya het beste. Ook omdat dat na Esvoch het dichtst bij Uitdaging ligt. Draai maar naar het zuiden.’

Dirk liet de luchtwagen een wijde boog omhoog beschrijven en zette koers naar de bergrug in de verte. Hij herinnerde zich vaag welke route Gwen had gevolgd vanuit de schitterende stad van ni-Emerel naar de schemerdonkere stad in de wildernis met zijn sombere muziek.

Terwijl ze de bergen tegemoet vlogen, begon Vikary weer te piekeren; hij staarde blindelings de duistere nacht van Worlorn in. Dirk, die vrij goed begreep wat de Kavalaar doormaakte, deed geen poging zijn melancholie te doorbreken, maar trok zich zwijgend in zijn eigen gedachtewereld terug. Hij voelde zich erg slap; de hoofdpijn was teruggekomen en bonsde in zijn slapen en hij was zich plotseling bewust van een uitgedroogd, rauw gevoel in zijn mond en keel. Hij probeerde zich te herinneren wanneer hij voor het laatst gegeten of gedronken had, maar het lukte niet; hij was ieder gevoel van tijd kwijt.

Dichtbij doken de grote, koolzwarte pieken van Worlorn op en Dirk trok de luchtwagen van de Braiths hogerop om eroverheen te vliegen. Nog steeds spraken hij of Jaan Vikary geen enkel woord. Pas toen ze de bergen achter zich hadden en de wildernis onder zich, sprak de Kavalaar weer en dan alleen nog maar om Dirk beknopte aanwijzingen te geven over de juiste vliegkoers. Daarna verviel hij weer in stilzwijgen en in stilte legden ze de eenzame kilometers naar hun bestemming af.

Deze keer wist Dirk wat hij kon verwachten, en hij luisterde. De muziek van Lamiya-Bailis drong tot zijn oren door, een zwak geweeklaag op de wind, lang voor de stad zelf uit de bossen opdoemde om hen op te slokken. Buiten hun gepantserde toevlucht was er niets dan ruimte: de wirwar van de nachtelijke bossen onder hen en de lege, dunbesterde hemel boven hen. Toch spraken en klingelden de donkere tonen van de wanhoop hem toe en raakten hem zelfs hier.

Vikary hoorde de muziek ook. Hij wierp Dirk een blik toe. ‘Deze stad is nu precies geschikt voor ons, t’Larien.’

‘Nee,’ zei Dirk, te luid, omdat hij het niet wilde geloven.

‘Voor mij dan. Al mijn inspanningen zijn in rook opgegaan. De mensen die ik dacht te redden zijn niet langer veilig. De Braiths kunnen nu naar believen jacht op ze maken, korariel van IJzerjade of niet. Ik kan ze niet meer tegenhouden. Garse misschien wel, maar wat kan een man in zijn eentje beginnen? Misschien probeert hij het niet eens. Het was altijd mijn obsessie, nooit die van hem. Garse is ook verloren. Hij zal alleen naar Hoog Kavalaan teruggaan, denk ik, en alleen afdalen naar de vestigingen van IJzerjade, en de hoogbondsraad zal mij mijn namen ontnemen. Hij zal een mes moeten nemen om de gloeistenen uit hun zettingen te verwijderen en leeg ijzer om zijn arm moeten dragen. Want zijn teyn is dood.’

‘Op Hoog Kavalaan misschien,’ zei Dirk. ‘Maar je hebt ook op Avalon gewoond, weet je nog wel?’

‘Ja,’ zei Vikary. ‘Helaas, helaas.’

De muziek zwol aan en dreunde om hen heen. Beneden hen dook de Stad der Sirenen zelf op: de buitenste ring van torens als vleesloze handen in een verstarde doodsstrijd, de vale bruggen over donkere kanalen, de velden van flauw glanzend mos, de fluitende spitsen die omhoogstaken in de wind. Een bleke stad, een dode stad, een woud van stakerige botten.

Dirk cirkelde rond tot hij het gebouw vond waar Gwen hen naartoe had gebracht en maakte aanstalten om te landen. In de luchtsluis stonden de twee vervallen wagens nog steeds onaangeraakt, dik onder het stof. Ze kwamen Dirk voor als fragmenten van een andere, lang vergeten droom. Eens hadden ze om de een of andere reden belangrijk geleken; maar hijzelf, Gwen en de wereld waren toen allemaal anders geweest en nu kon hij zich moeilijk voor de geest halen wat het belang van deze metalen spoken destijds was geweest.

‘Je bent hier al eens geweest,’ zei Vikary. Dirk keek hem aan en knikte. ‘Ga jij dan vóór,’ beval de Kavalaar.

‘Ik weet niet...’

Maar Vikary was al opgestaan. Hij had Gwen voorzichtig opgetild van de plaats waar ze lag en droeg haar in zijn armen. Hij wachtte. ‘Ga voor,’ zei hij weer.

Dus leidde Dirk hem van de luchtsluis naar de hallen waar de grijswitte muurcomposities op de schemerduistere symfonie dansten en ze probeerden de ene deur na de andere totdat ze een kamer vonden die nog gemeubileerd was. Het bleek een suite te zijn: vier onderling verbonden kamers, allemaal kaal, met hoge plafonds en verre van schoon. De bedden — twee van de kamers waren slaapkamers — waren ronde uithollingen, diep in de vloer verzonken; de matrassen waren bekleed met naadloos, geolied leer dat vagelijk naar zure melk rook, een onaangenaam luchtje. Maar het waren tenminste bedden, zacht genoeg om op te rusten. Vikary legde Gwens roerloze lichaam er voorzichtig op neer. Toen ze makkelijk lag — ze zag er haast sereen uit — liet Jaan Dirk bij haar op de grond achter, met zijn benen onder zich gekruist, en ging weg om de luchtwagen die ze gestolen hadden te doorzoeken. Hij kwam al gauw terug met een deken voor Gwen en een veldfles.

‘Maar één slokje drinken,’ zei hij, terwijl hij het water aan Dirk gaf.

Dirk pakte de met stof beklede, metalen fles aan, schroefde de dop eraf en nam een enkel, klein slokje voor hij hem teruggaf. De vloeistof was lauwwarm en smaakte wat bitter, maar het deed zijn uitgedroogde keel goed.

Vikary bevochtigde een strook grijze stof en begon het gedroogde bloed van Gwens achterhoofd te verwijderen. Hij depte voorzichtig de bruine korst en bevochtigde daarvoor de doek steeds opnieuw, net zolang tot haar mooie, zwarte haar weer schoon was en als een glanzende waaier op de matras lag, glinsterend in het onrustige licht van de muurcomposities. Toen hij klaar was, verbond hij haar en keek naar Dirk. ‘Ik blijf waken,’ zei hij. ‘Ga naar de andere kamer om te slapen.’

‘We moeten praten,’ zei Dirk aarzelend.

‘Later. Niet nu. Ga slapen.’

Dirk kon daar weinig tegenin brengen; hij was doodop en zijn eigen hoofd bonsde nog steeds. Hij liep naar de andere kamer en liet zich als een blok op de zuur ruikende matras vallen.

Maar ondanks alle pijn kon hij de slaap niet makkelijk vatten. Misschien kwam het door het bonzen van zijn hoofd, of döor het onrustig bewegende licht dat over de muren gleed en dat hem zelfs door zijn gesloten oogleden heen hinderde. Maar het kwam vooral door de muziek. De muziek, die hem maar geen rust liet en nog luider leek te weerkaatsen als hij zijn ogen sloot, alsof hij haar daarmee in zijn schedel gevangen hield: ijle hoge tonen, gejammer en gefluit en nog steeds dat eeuwigdurende gedreun van die eenzame trom.

Koortsdromen achtervolgden hem die eindeloze nacht; intense surrealistische visioenen, brandend van angst. Driemaal schrok hij wakker uit zijn onrustige slaap en ging hij rechtop zitten — bevend, klam van het zweet — om opnieuw met het lied van LamiyaBailis geconfronteerd te worden, terwijl hij nooit precies wist waardoor hij wakker was geschrokken. Een keer meende hij bij het wakker worden stemmen te horen in de andere kamer. Een andere keer was hij er bijna zeker van dat hij Jaan Vikary tegen de verste muur geleund naar zich zag zitten kijken. Geen van beiden spraken ze, en het duurde bijna een uur voor Dirk weer in slaap viel, maar alleen om weer te ontwaken in een lege, galmende kamer vol bewegend licht. Even vroeg hij zich af of ze hem hier aan zijn lot hadden overgelaten; hoe meer hij daarover nadacht, hoe banger hij werd en hoe erger hij begon te trillen. Maar door de een of andere oorzaak was hij niet in staat om op te staan en naar de aangrenzende slaapkamer te lopen om te kijken of het zo was. In plaats daarvan sloot hij zijn ogen en probeerde krampachtig alles te vergeten.

En toen was het ochtend. De Dikke Duivel stond al halverwege de hemel en een koortsachtig licht, even rood en kil als Dirks nachtmerries, stroomde door een groot raam van gebrandschilderd glas (grotendeels helder in het midden, maar rondom versierd met een ingewikkeld patroon van somber roodbruin en vaal grijs) en scheen op zijn gezicht. Hij draaide het de rug toe en probeerde te gaan zitten, en Jaan Vikary kwam tevoorschijn en bood hem de veldfles aan.

Dirk nam verscheidene diepe teugen; hij verslikte zich bijna in het koude water en liet wat over zijn droge, gebarsten lippen en langs zijn kin lopen. De veldfles was vol geweest toen Jaan hem die aanreikte; halfleeg gaf hij de fles terug. ‘Je hebt water gevonden,’ zei hij.

Vikary schroefde de dop er weer op en knikte. ‘De pompstations zijn al jaren geleden gesloten, dus in de torens van Kryne Lamiya is geen vers water. Maar de kanalen stromen nog. Ik ben vannacht naar beneden geweest, terwijl jij en Gwen sliepen.’

Dirk kwam wat stuntelig overeind en Vikary stak hem een hand toe om hem uit het verzonken bed te helpen. ‘Is Gwen...?’

‘Vroeg in de nacht is ze weer bij bewustzijn gekomen. We hebben gepraat en ik vertelde haar wat ik heb gedaan. Ik denk dat ze er snel boven op zal komen.’

‘Kan ik met haar spreken?’

‘Ze rust nu en slaapt weer normaal. Later zal ze vast wel met je willen praten, maar ik denk dat je haar op dit moment niet moet wekken. Gisteravond probeerde ze te gaan zitten, maar ze werd erg duizelig en ten slotte misselijk.’

Dirk knikte. ‘Ik snap het. Hoe is het met jou? Heb jij nog wat geslapen?’ Terwijl hij sprak keek hij de kamer rond. De sombere muziek leek om de een of andere reden minder doordringend. Ze klonk nog wel, klagend en jammerend, en de lucht van Kryne Lamiya was er geheel van doortrokken; maar het geluid drong zwakker tot zijn oren door en leek van verder weg te komen, dus misschien begon hij er eindelijk aan te wennen en niet bewust meer te luisteren. De lichtcomposities waren net als de gloeistenen van Larteyn, verbleekt en uitgedoofd toen er gewoon zonlicht op viel; de muren waren nu grijs en leeg. Wat er aan meubels was — een paar ongemakkelijk uitziende stoelen — leek uit de wanden en de vloeren te groeien; merkwaardig gedraaide uitsteeksels, qua kleur en tint dermate in overeenstemming met de kamer dat ze bijna onzichtbaar waren.

‘Ik heb genoeg geslapen,’ zei Vikary. ‘Dat is niet belangrijk. Ik heb over onze situatie nagedacht.’ Hij gebaarde. ‘Kom.’

Ze liepen door een andere kamer, een lege eetkamer, naar een van de vele balkons die uitzicht boden op de stad van Schemerduister. Overdag was Kryne Lamiya anders, minder ontmoedigend; zelfs het fletse zonlicht van Worlorn was genoeg om op het snelstromende water van de kanalen een glinstering teweeg te brengen, en in het gedempte daglicht straalden de bleke torens niet meer zo’n grafsfeer uit.

Dirk voelde zich slap en had grote honger, maar zijn hoofdpijn was over en de frisse wind in zijn gezicht deed hem goed. Hij streek zijn haar — vol klitten en hopeloos smerig — uit zijn ogen en wachtte tot Jaan iets zou zeggen.

‘Ik heb hier vannacht staan kijken,’ zei Vikary met zijn ellebogen op de koude balustrade, terwijl zijn ogen de horizon afzochten. ‘Ze zijn naar ons op zoek, t’Larien. Twee keer heb ik lucht-wagens boven de stad waargenomen. De eerste keer was het niet meer dan een lichtje, hoog en veraf, dus misschien vergiste ik me. Maar de tweede keer kon het niet missen. De wagen met de wolfskop van Chell vloog laag boven de kanalen, voorzien van een soort zoeklicht. Hij kwam hier rakelings voorbij. Er zat een hond in de wagen. Ik hoorde hem huilen, door het dolle heen vanwege de naargeestige muziek.’

‘Ze hebben ons niet gevonden,’ zei Dirk.

‘Dat is waar,’ antwoordde Vikary. ‘Ik denk dat we hier voor een tijdje veilig genoeg zitten. Tenzij — ik ben er niet zeker van hoe ze jullie in Uitdaging hebben gevonden, en dat beangstigt me. Als ze erachter komen dat we in Kryne Lamiya zijn en de stad met hun honden gaan uitkammen, verkeren we in groot gevaar. We hebben nu geen neutralisatiegeur bij ons.’ Hij keek Dirk aan. ‘Weet jij hoe ze wisten waar jullie heen waren gevlucht? Heb je enig idee?’

‘Nee,’ zei Dirk. ‘Niemand wist het. We zijn beslist niet gevolgd. Misschien was het maar een gok. Tenslotte was het de meest voor de hand liggende keus. Het leven in Uitdaging was comfortabeler dan in een van de andere steden. Makkelijker. Dat weet je.’

‘Ja, dat weet ik. Maar toch wijs ik je theorie van de hand, t’Larien. Garse en ik hebben dit probleem ook doorgepraat toen je ons bij het doodsvierkant te schande maakte en in de steek liet. Uitdaging lag als keus het meest voor de hand en was daarom het minst logisch, dachten wij. Het leek waarschijnlijker dat jullie naar Moscel zouden gaan om daar te leven van de vis die jullie konden vangen, of dat Gwen voor jullie tweeën eten zou zoeken in de wildernis die ze zo goed kent. Garse opperde zelfs dat jullie de luchtwagen gewoon verstopt en een onderkomen gezocht hadden in een ander gedeelte van Larteyn zelf, zodat je ons kon uitlachen als we de hele planeet naar jullie gingen afzoeken.’

Dirk werd onrustig. ‘Ja. Nou ja, onze keus was nogal stom, denk ik.’

‘Nee, t’Larien, dat zei ik niet. De enige foute keus, zou denk ik geweest zijn om naar de Stad in de Sterrenloze Poel te vluchten, waarvan bekend was dat er veel Braiths waren. Uitdaging was een vernuftige keuze, of dat nu jullie opzet was of niet. Het leek zo verkeerd dat het in feite de goede keuze was. Begrijp je het? Ik zie niet in hoe de Braiths jullie gevonden zouden hebben door logisch nadenken.’

‘Kan zijn,’ zei Dirk. Hij dacht een ogenblik na. ‘Ik herinner me dat we hun aanwezigheid voor het eerst merkten toen Bretan tegen ons sprak. Hij — nou ja, hij was duidelijk geen theorie aan het uittesten. Hij wist op de een of andere manier dat we daar waren.’

‘Toch heb je geen idee hóe hij dat wist?’

‘Nee. Geen flauw idee.’

‘Dan zullen we met de angst moeten leven dat ze ons hier ook kunnen vinden. Anders zijn we veilig, tenzij de Braiths hun wonder kunnen herhalen.

Maar bedenk wel dat onze situatie verre van gemakkelijk is. We hebben onderdak en net zoveel water als we maar willen, maar zo goed als niets te eten. Ons definitieve vertrek — we moeten naar de ruimtehaven gaan en Worlorn zo snel mogelijk verlaten, ben ik tot de conclusie gekomen — ons definitieve vertrek zal heel lastig worden. De Braiths zullen daar op voorbereid zijn. We hebben mijn laserpistool en twee jachtlasers die ik in de luchtwagen heb gevonden. Plus het voertuig zelf, bewapend en goed gepantserd, waarschijnlijk het eigendom van Roseph hoog-Braith Kelcek...’

‘Een van de afgedankte luchtwagens in de luchtsluis functioneert nog zo’n beetje,’ onderbrak Dirk hem.

‘Dan hebben we dus zonodig de beschikking over twee luchtwagens,’ zei Vikary. ‘Wij drieën hebben minstens acht nog levende Braiths tegenover ons, waarschijnlijk negen. Ik ben er niet zeker van hoe ernstig ik Lorimaar Arkellor heb verwond. Misschien heb ik hem gedood, hoewel ik geneigd ben dat te betwijfelen. De Braiths zijn waarschijnlijk in staat acht wagens tegelijk in de lucht te brengen als ze dat willen, hoewel het meer de gewoonte is om samen te vliegen, teyn-en-teyn. Iedere wagen is bewapend. Ze hebben voorraden, energie, voedsel. Ze zijn veruit in de meerderheid. Mogelijk zullen ze, omdat ik nu een bondloze duelbreker ben, Kirak Roodstraal Cavis en de twee jagers van de Shanagate-maatschappij ertoe overhalen zich bij hen aan te sluiten om mij te achterhalen. En tenslotte is Garse Janacek er nog.’

‘Garse?’

‘Ik hoop... ik bid... dat hij de gloeistenen uit zijn armband zal halen en naar Hoog Kavalaan zal terugkeren. Hij zal zich schamen, zo alleen en met dood ijzer om zijn pols. Geen makkelijk lot, t’Larien. Ik heb hem te schande gemaakt, hem en Ijzer jade. Het spijt me dat ik hem zoveel pijn doe, maar toch hoop ik dat het zo zal gaan. Want er is een andere mogelijkheid, weet je.’

‘Een andere...?’

‘Hij zal misschien jacht op ons maken. Hij kan Worlorn niet verlaten voordat er een schip komt. Dat zal nog even duren. Ik weet niet wat hij zal doen.’

‘Hij zal de Braiths toch zeker niet helpen? Dat zijn zijn vijanden, jij bent zijn teyn en Gwen zijn cro-betheyn. Misschien dat hij mij wil doden, daar twijfel ik niet aan, maar...’

‘Garse is meer Kavalaar dan ik, t’Larien. Dat is hij altijd geweest. En nu meer dan ooit, omdat ik helemaal geen Kavalaar meer ben na wat ik heb gedaan. De oude gebruiken eisen van iemands teyn niet minder dan van enig ander dat hij een duelbreker doodt. Dat is een gebruik waaraan alleen de heel sterken zich kunnen houden. De band van ijzer-en-vuur is voor de meesten te nauw, dus ze blijven eenzaam achter om te rouwen. Maar Garse Janacek is een sterke man, in veel opzichten sterker dan ik. Ik weet het niet, ik weet het niet.’

‘En als hij inderdaad achter ons aan komt?’

Vikary sprak heel kalm. ‘Ik zal geen wapen opheffen tegen Garse. Hij is mijn teyn, of ik nu de zijne ben of niet, ik heb hem al genoeg kwaad berokkend, ik heb hem in de steek gelaten, hem beschaamd doen staan. Toen hij nog maar net volwassen was, heeft hij om mij een pijnlijk litteken opgelopen. Eens, toen we allebei jonger waren, nam een oudere man aanstoot aan een van zijn grappen en eiste genoegdoening. De keuze viel op een schiet-gevecht en wij vochten teyn-aan-teyn. In mijn lang niet oneindige wijsheid wist ik Garse ervan te overtuigen dat onze eer gered zou zijn als wij in de lucht schoten. Dat deden we, tot onze spijt. De anderen besloten Garse een lesje in humor te geven. Tot mijn schande werd ik niet geraakt, terwijl hij misvormd werd door mijn dwaasheid.

Toch heeft hij mij nooit verwijten gemaakt. De eerste keer dat ik bij hem kwam na het duel, toen hij nog van zijn verwondingen herstelde, zei hij tegen mij: ‘Je had gelijk, Jaantony, ze wilden inderdaad in de lucht schieten. Jammer dat ze gemist-hébben.’ Vikary lachte, maar Dirk keek naar hem en zag dat zijn ogen vol tranen stonden en zijn mond verbeten was. Toch huilde hij niet; met een geweldige wilskracht belette hij zijn tranen om te vallen.

Abrupt draaide Jaan zich om en liep weer naar binnen. Dirk bleef alleen op het balkon achter, samen met de wind, de witte schemerstad en de muziek van Lamiya-Bailis. Heel in de verte staken de bleke handen omhoog om de oprukkende wildernis te stuiten. Dirk bestudeerde ze aandachtig, terwijl hij nadacht over Vikary’s woorden.

Minuten later kwam de Kavalaar terug. Zijn ogen waren droog en zijn gezicht stond onbewogen. ‘Het spijt mij,’ begon hij.

‘Het is niet nodig om...’

‘We moeten onder ogen zien waar het op staat, t’Larien. Of Garse nu jacht op ons maakt of niet, we zijn enorm in het nadeel. Mochten we gedwongen zijn om te vechten dan hebben we wapens, maar niemand om ze te bedienen. Gwen is een goed schutter en dapper genoeg, maar ze is gewond en nog niet sterk genoeg. En jij... kan ik je vertrouwen? Ik vraag het je ronduit. Ik heb je eens vertrouwd, maar toen heb je me verraden.’

‘Hoe kan ik daar antwoord op geven?’ zei Dirk. ‘Wat ik ook beloof, je hoeft er niets van te geloven. Maar bedenk wel dat de Braiths mij ook willen doden. En Gwen net zo goed. Of denk je dat ik haar even makkelijk zou verraden als...’ Hij stopte, ontzet over zijn eigen woorden.

‘...even gemakkelijk als je mij verraden hebt,’ maakte Vikary de zin voor hem af met een cynische glimlach. ‘Je bent nogal bot. Nee, t’Larien, ik geloof niet dat je Gwen zou verraden. Maar ik had ook niet verwacht dat je ons tweeën in de steek zou laten nadat we je keth hadden genoemd en jij die naam had geaccepteerd. Zonder jou zouden we nooit geduelleerd hebben.’

Dirk knikte. ‘Misschien heb ik een misstap begaan. Ik weet het niet. Maar ik zou zeker zijn omgekomen als ik mijn woord tegenover jou gehouden had.’

‘Gestorven met ere, als een keth van IJzerjade.’

Dirk glimlachte. ‘Gwen trok me meer aan dan de dood. Dat begrijp je toch zeker wel, zou ik denken.’

‘Inderdaad. Ze staat tenslotte nog steeds tussen ons. Daar moet je de waarheid van onder ogen zien. Vroeg of laat zal ze kiezen.’

‘Ze heeft gekozen, Jaan, toen ze met mij wegging. Dat moet jij onder ogen- zien.’ Dirk zei het vlug, en koppig; hij vroeg zich af in hoeverre hij het zelf geloofde.

‘Ze heeft het jade-en-zilver niet afgelegd,’ antwoordde Vikary. Hij maakte een ongeduldig gebaar. ‘Dat doet er nu niet toe. Ik vertrouw je, voorlopig.’

‘Goed. Wat wil je dat ik doe?’

‘Iemand moet naar Larteyn vliegen.’

Dirk fronste zijn wenkbrauwen. ‘Waarom probeer je mij altijd tot zelfmoord over te halen, Jaan?’

‘Ik zei niet dat jij die vlucht moest maken, t’Larien,’ antwoordde Vikary. ‘Ik zal zelf gaan. Het zal gevaarlijk zijn, ja, maar het moet gebeuren.’

‘Waarom?’

‘De Kimdissi.’

‘Ruark?’ Dirk was zijn vroegere gastheer en medesamenzweerder bijna vergeten.

Vikary knikte. ‘Hij is een vriend voor Gwen geweest sinds onze tijd op Avalon. Hoewel hij mij nooit heeft gemogen en ik hem ook niet, kan ik hem niet helemaal in de steek laten. De Braiths...’

‘Ik begrijp het. Maar hoe wil je hem bereiken?’

‘Als ik veilig in Larteyn aangeland ben, kan ik hem via het beeldscherm oproepen. Dat hoop ik althans.’ Hij haalde vagelijk berustend zijn schouders op.

‘En ik?’

‘Blijf hier bij Gwen. Zorg voor haar, waak over haar. Ik zal een van Rosephs lasergeweren voor je achterlaten. Als ze voldoende hersteld is, laat Gwen het dan gebruiken. Ze is er waarschijnlijk bedrevener in dan jij. Afgesproken?’

‘Afgesproken. Het klinkt niet erg moeilijk.’

‘Nee,’ zei Vikary. ‘Ik verwacht dat je hier veilig verborgen zult blijven, dat ik terug zal komen met de Kimdissi en jullie hier zal aantreffen zoals ik je heb achtergelaten. Mocht het nodig zijn dat jullie vluchten, dan heb je die andere luchtwagen bij de hand. Er is hier dichtbij een grot waar Gwen vanaf weet. Zij kan je de weg wijzen. Ga naar die grot als je Kryne Lamiya moet verlaten.’

‘Maar wat moet ik doen als je niet terugkomt? Die mogelijkheid bestaat, nietwaar?’

‘In dat geval zul je op jezelf aangewezen zijn, net zoals je dat was toen je uit Larteyn vluchtte. Je had toen ook plannen. Voer die uit, als je kunt.’ Hij glimlachte vreugdeloos. ‘Maar ik verwacht wel terug te komen. Denk daaraan, t’Larien. Vergeet dat niet.’

Er lag een scherpe, stalen ondertoon in Vikary’s stem, een echo van een andere conversatie, in dezelfde schrale wind. Met schrikbarende duidelijkheid kwamen Jaans eerdere woorden bij Dirk boven: Maar ik besta. Vergeet dat niet... We zijn hier niet op Avalon, t’Larien, en vandaag is vroeger niet. Dit is een stervende Festivalwereld, een wereld zonder vaste regels, dus moet ieder van ons zich nauwlettend houden aan de gedragscode die hij zelf meebrengt. Maar Jaan Vikary, ging het wild door Dirks hoofd, had twee codes meegenomen, toen hij naar Worlorn ging.

Terwijl Dirk er zelf niet een had meegebracht, behalve zijn liefde voor Gwen Delvano.


Gwen sliep nog steeds toen de twee mannen het balkon verlieten. Zonder haar te storen liepen ze samen naar de landingsbaan. Vikary had de luchtwagen grondig leeggehaald. Roseph en zijn teyn hadden blijkbaar plannen gemaakt voor een kort verblijf in de wildernis toen de hel was losgebarsten. Het kwam ongelukkig uit, dacht Dirk, dat ze zich niet op een langere reis hadden voorbereid.


Nu had Vikary aan voedsel uitsluitend vier harde proteïnerepen gevonden, met daarnaast de twee jachtgeweren en wat kleren die over de banken waren geslingerd. Dirk at onmiddellijk een van de repen op — hij was uitgehongerd — en stak de andere drie in de zak van de zware jas die hij uitkoos. Het kledingstuk hing enigszins los om hem heen, maar paste niet al te slecht; Rosephs teyn had ongeveer dezelfde maat als Dirk. En het was warm. — dik leer, donkerpaars geverfd, met een kraag, manchetten, en gevoerd met vuil geworden, wit bont. Beide mouwen van de jas waren met ingewikkelde, in elkaar gedraaide patronen beschilderd; de rechter was rood met zwart, de linker zilver met groen. Hij vond ook een kleinere, soortgelijke jas (zonder twijfel van Roseph) en die nam Dirk in beslag voor Gwen.

Vikary haalde de twee lasergeweren eruit, lange pijpen van gitzwart plastic, de handvatten versierd met witte, dreigende wolven. De eerste gespte hij om zijn eigen schouders; de tweede gaf hij aan Dirk, waarna hij hem in het kort uitlegde hoe het gebruikt moest worden. Het geweer was heel licht en een beetje geolied. Dirk hield het onhandig met zijn ene hand vast.

Ze namen kort en nogal formeel afscheid. Toen stapte Vikary in de grote luchtwagen van de Braiths, steeg van de vloer op en schoot op de lege hemel af. Dikke wolken stof dwarrelden omhoog toen hij vertrok en Dirk maakte dat hij wegkwam, één hand voor zijn mond en de andere aan het geweer.

Toen hij terug was in de suite, werd Gwen juist wakker. ‘Jaan?’ vroeg ze, terwijl ze haar hoofd van de leren matras optilde om te zien wie er binnen was gekomen. Ze kreunde, ging weer vlug liggen en begon met beide handen haar slapen te masseren. ‘Mijn hoofd,’ zei ze op een klaaglijke fluistertoon.

Dirk zette het geweer tegen de muur, vlak achter de deur en ging naast het verzonken bed zitten. ‘Jaan is net weg,’ zei hij. ‘Hij vliegt terug naar Larteyn om Ruark op te halen.’

Gwens enige antwoord was een nieuw gekreun.

‘Kan ik iets voor je halen?’ vroeg Dirk. ‘Water? Eten? We hebben wat van deze dingen.’ Hij haalde de proteïnerepen uit zijn jaszak en liet ze haar zien.

Gwen wierp er een vluchtige blik op en trok een vies gezicht. ‘Nee,’ zei ze. ‘Doe ze weg. Zoveel honger heb ik niet.’

‘Maar je moet wat eten.’

‘Heb ik gedaan,’ zei ze. ‘Vannacht. Jaan heeft een paar van die repen in water fijngeknepen en er een soort pasta van gemaakt.’ Ze haalde haar handen weg van haar slapen en ging op haar zij liggen om hem aan te kijken. ‘Ik kon het niet goed binnen houden,’ zei ze. ‘Ik voel me nog niet zo best.’

‘Dat dacht ik al,’ zei Dirk. ‘Na wat er gebeurd is, kun je niet verwachten dat je je lekker voelt. Je hebt vermoedelijk een hersenschudding, en je mag blij zijn dat je nog leeft.’

‘Jaan heeft het me verteld,’ zei ze een tikje scherp. ‘Ook de rest — wat hij met Myrik heeft gedaan.’ Ze keek zorgelijk. ‘Ik dacht dat ik hem toch vrij goed geraakt had toen we vielen. Je hebt het gezien, hè? Ik had het gevoel dat ik zijn kaak had gebroken, zijn kaak of mijn vingers, maar hij merkte het niet eens.’

‘Nee,’ zei Dirk.

‘Vertel me wat — je weet wel, wat er daarna is gebeurd. Jaan heeft het in grote lijnen verteld, maar ik wil het precies weten.’ Haar stem was vermoeid en het was te merken dat ze pijn had, maar weigeren was onmogelijk.

Dus vertelde Dirk haar alles.

‘Richtte hij zijn geweer op Garse?’ vroeg ze toen hij bij dat deel van het verhaal was. Dirk knikte en ze deed er het zwijgen weer toe.

Toen hij uitgepraat was, werd Gwen heel stil. Even gingen haar ogen dicht, toen gingen ze weer open, waarna ze ze sloot om ze niet meer te openen. Ze lag stil op haar zij, opgerold tot een soort bal, haar handen in kleine vuisten onder haar kin gebald. Terwijl hij naar haar keek werden zijn ogen naar haar linkeronderarm getrokken, naar de kille waarschuwing van het jade-en-zilver dat ze nog steeds droeg.

‘Gwen,’ zei hij zacht. Ze deed haar ogen weer open — heel even maar — en schudde heftig haar hoofd, in een zwijgende kreet. ‘Nee/’

Hé,’ zei hij, maar toen had ze haar ogen alweer stevig dichtgedaan, in zichzelf teruggetrokken en Dirk was alleen met haar armband en zijn angstgevoelens.

De kamer baadde in het zonlicht, of wat hier op Worlorn voor zonlicht doorging; de kleuren van de zonsondergang zoals die hier op het hoogtepunt van de dag te zien waren, vielen schuin door het raam naar binnen en stofdeeltjes dreven langzaam door de brede lichtbundel. Het licht viel zo dat het maar één kant van de matras bescheen; Gwen lag half in het licht en half in de schaduw.

Dirk — hij zei niets meer tegen haar en keek ook niet naar haar — betrapte zich erop dat hij de patronen bestudeerde die het licht op de vloer tekende.

In het midden van de kamer was alles warm en rood en daar dansten de stofdeeltjes. Ze dreven er binnen vanuit de schaduw en werden eventjes rood, eventjes goudkleurig, met kleine schaduwen, totdat ze weer wegdreven uit het licht en verdwenen waren. Hij stak zijn hand omhoog en hield dat een tijdlang vol. Minuten? Uren? De hand werd steeds warmer; er dwarrelde stof omheen; schaduwen glipten als water door zijn vingers als hij verkrampte of zijn hand bewoog; de zon was vriendelijk en gezellig. Maar plotseling drong het tot hem door dat de bewegingen van zijn hand, evenals het eindeloze dwarrelen van de stofdeeltjes, geen enkele zin hadden, geen enkel patroon en geen enkele betekenis. Het was de muziek die hem dat duidelijk maakte; de muziek van Lamiya-Bailis.

Hij trok zijn hand terug en fronste zijn voorhoofd.

Rondom het grote middelpunt van licht en leven, was een smalle, gedraaide rand van zwart en bloedrood gebrandschilderd glas, daar waar de zon door de omlijsting van de ruit scheen. Of probeerde erdoorheen te schijnen. Het was maar een smalle rand, maar hij omsloot het gebied van het dwarrelende stof aan alle kanten.

Daarachter lagen zwarte hoeken, die delen van de kamer die door de Naaf en de Trojaanse zonnen nooit werden bereikt, waar dikke demonen en Dirks angstbeelden duister ineengedoken zaten, voor eeuwig afgeschermd tegen een nauwkeuriger onderzoek.

Glimlachend en langs zijn kin strijkend — stoppels bedekten zijn wangen en kaken, die nu begonnen te jeuken — bestudeerde Dirk die hoeken en liet de muziek van Schemerduister weer in zijn ziel toe. Hoe het hem ooit was gelukt die muziek naar de achtergrond te laten verdwijnen wist hij niet, maar nu waren de klanken terug en omringden hem aan alle kanten.

De toren waarin ze zich bevonden — hun thuis — liet zijn lange, lage klank horen. Van jaren of eeuwen geleden antwoordde een koor met het schelle geweeklaag van weduwen. Hij hoorde een huiverend pulseren, het krijsen van verlaten baby’s en het glibberige, glijdende geluid van messen die door warm vlees sneden. En de trom. Hoe kon de wind op een trom slaan, vroeg hij zich af. Hij wist het niet. Misschien was het ook wel iets anders. Maar het klonk als een trom. Zo vreselijk ver weg en zo ontzaglijk eenzaam.

Zo afschuwelijk, eindeloos eenzaam.

De nevels en de schaduwen trokken zich terug in de verste, donkerste hoeken van hun kamer en begonnen toen op te trekken. Dirk zag een tafel en een lage stoel die uit de wanden en de vloer schenen te groeien als vreemdsoortige plastic groenten. Hij vroeg zich een ogenblik af bij welk licht hij ze zag; de zon was wat opgeschoven en er sijpelde alleen nog een smal straaltje licht door het raam, tot dat ten slotte ook werd afgeknepen en de wereld weer grauw werd.

Toen de zon weg was, zo merkte hij, danste het stof niet meer. Nee. Helemaal niet. Hij voelde in de lucht om er zeker van te zijn; er was geen stof meer, geen warmte, geen zonlicht. Hij knikte wijs. Het kwam hem voor alsof hij een belangwekkende waarheid had ontdekt.

In de wanden roerden zich gedempte lichten, spoken die ontwaakten voor de volgende nacht. Fantomen en de lege omhulsels van oude dromen. Ze waren allemaal grauw en wit; kleur was voor de levenden en hoorde hier niet thuis.

De spoken begonnen te bewegen; ze zaten opgesloten in de wanden; zo nu en dan meende Dirk te zien hoe er eentje zijn bezeten dans staakte om hulpeloos en zonder hoop op de glazen wanden te kloppen die hem uit de kamer weerden. Spookhanden die maar bleven kloppen, zonder dat de kamer ervan trilde. Stilte maakte er deel van uit; dat was wat die fantomen waren, allemaal even ijl, en al probeerden ze te kloppen, ze moesten tenslotte weer verder gaan met dansen.

Die dans — de danse macabre — vormeloze contouren — o, maar mooi dat het was! Bewegend, duikend, kronkelend. Muren van grauwe vlammen. Deze dansers waren zoveel beter dan de stofdeeltjes; ze dansten volgens een patroon en ze werden begeleid door de muziek van de Sirenenstad.

Verlatenheid. Leegte. Verval. Een enkele trom, waarop traag werd geslagen. Alleen. Alleen. Alleen. Niets had enige zin.

‘Dirk!’

Het was de stem van Gwen. Hij schudde zijn hoofd, wendde zijn blik af van de wanden en keek naar de plaats waar zij in het donker lag. Het was nacht. Nacht. Ongemerkt was de dag voorbijgegaan.

Gwen — ze had niet geslapen — keek naar hem op. ‘Het spijt me,’ zei ze. Ze wilde hem iets duidelijk maken. Maar hij wist het al, maakte het op uit haar zwijgen, wist het dankzij... misschien dankzij de trom. Dankzij Kryne Lamiya.

Hij glimlachte. ‘Je was het niet vergeten, hè? Het was geen kwestie van vergeten. Er was een reden waarom je hem omhield, die...’ Hij wees.

‘Ja,’ zei ze. Ze zat nu rechtop in het bed, de deken viel tot op haar middel. Jaan had de voorkant van haar jasje losgemaakt, zodat het los om haar heen hing en de zachte welvingen van haar borsten zichtbaar waren. In het onrustige licht leek haar huid bleek en grijs. Dirk voelde geen opwinding. Haar hand ging naar het jade-en-zilver. Ze raakte het aan, streelde het en zuchtte. ‘Ik had nooit gedacht... Ik weet het niet. Ik heb gezegd wat ik te zeggen had, Dirk. Bretan Braith zou je gedood hebben.’

‘Misschien zou dat beter geweest zijn,’ antwoordde hij. Niet verbitterd, maar op een verdwaasde, lichtelijk verbijsterde manier. ‘Het is dus nooit je bedoeling geweest hem te verlaten?’

‘Ik weet het niet. Hoe weet ik nou wat ik bedoelde? Ik wilde het proberen, Dirk, werkelijk. Toch heb ik er nooit echt in geloofd. Dat heb ik je verteld. Ik was eerlijk. Dit is Avalon niet, en wij zijn veranderd. Ik ben jouw Jenny niet. Dat ben ik nooit geweest en nu minder dan ooit.’

‘Ja,’ zei hij met een hoofdknik. ‘Ik herinner me hoe je stuurde. De manier waarop je de knuppel vasthield. Je gezicht. Je ogen. Je hebt ogen van jade, Gwen. Ogen van jade en een zilveren glimlach. Je beangstigt me.’ Hij wendde zijn blik van haar af en keek weer naar de wanden. De lichtcomposities bewogen in chaotische patronen op de maat van de schrale, wilde muziek. Om de een of andere reden waren de spoken verdwenen. Hij had zijn ogen er maar kort van afgewend, toch waren ze allemaal opgelost en verdwenen. Zoals al zijn oude dromen, dacht hij.

‘Ogen van jade?’ vroeg Gwen.

‘Net als Garse.’

‘Garse heeft blauwe ogen,’ zei ze.

‘Maar toch. Net als Garse.’

Ze grinnikte en kreunde. ‘Het doet pijn als ik lach,’ zei ze. ‘Maar ik vind het grappig. Ik net als Garse. Geen wonder dat Jaan...’

‘Ga je naar hem terug?’

‘Misschien. Dat weet ik nog niet. Het zou heel moeilijk zijn hem nu te verlaten. Begrijp je dat? Hij heeft tenslotte voor mij gekozen. Toen hij zijn laser op Garse richtte. Na dat alles, nu hij zich tegen zijn teyn, zijn vestiging en zijn wereld heeft gekeerd, kan ik niet zomaar... snap je? Maar ik ga niet naar hem terug als zijn betheyn, nooit. Het zal meer moeten inhouden dan jade-en-zilver.’

Dirk voelde zich leeg. Hij haalde zijn schouders op. ‘En ik dan?’

‘Je weet dat het niet ging. Dat moet wel. Dat moet je hebben gevoeld. Je bent in wezen nooit opgehouden mij Jenny te noemen.’

Hij lachte. ‘Is dat zo? Misschien niet. Misschien niet.’

‘Nooit,’ zei ze. Ze wreef over haar hoofd. ‘Ik voel me nu wat beter,’ zei ze. ‘Heb je die proteïnerepen nog?’

Dirk haalde er een uit zijn zak en wierp haar die toe. Ze ving hem op met haar linkerhand, glimlachte naar hem, haalde de wikkel eraf en begon te eten.

Hij stond plotseling op, zijn handen diep in de zakken van zijn jas, en liep naar het hoge raam. De toppen van de spierwitte torens waren nog bleekrood verlicht; misschien waren het Helleoog en zijn omringende zonnen nog niet helemaal van de westelijke hemel verdwenen. Maar beneden op straat zoog de stad Schemerduister het donker al op. De kanalen waren zwarte linten en het landschap was doordrenkt van de dofpaarse gloed van fosforescerend mos. In die zachte glans ving Dirk een glimp op van zijn eenzame schipper, zoals hij die al eens eerder op diezelfde donkere wateren had opgevangen. Zoals altijd leunde de man op zijn vaarboom en liet hij zich door de stroom meevoeren, en hij kwam dichter en dichter bij, moeiteloos en onverbiddelijk. Dirk glimlachte. ‘Welkom,’ mompelde hij, ‘welkom.’

‘Dirk?’ Gwen was klaar met eten. Ze was bezig haar jumpsuit weer te sluiten, omlijst door hit troebele licht. Achter haar wekten grijswitte dansers de wanden tot leven. Dirk hoorde trommels en fluisteringen en beloften. En hij wist dat die laatstgenoemde leugens waren.

‘Eén vraag, Gwen,’ zei hij dringend.

Ze staarde hem aan.

‘Waarom heb je mij teruggeroepen?’ zei hij. ‘Waarom? Als je dacht dat alles tussen ons voorbij was, waarom kon je me dan niet met rust laten?’

Haar gezicht was bleek en uitdrukkingsloos. ‘Jou teruggeroepen?’

‘Dat weet je best,’ zei hij. ‘Het fluisterjuweel.’

‘Ja,’ zei ze onzeker. ‘Het is terug in Larteyn.’

‘Natuurlijk is het dat,’ zei hij. ‘In mijn bagage. Jij hebt het me gestuurd.’

‘Nee,’ zei ze, ‘Nee.’

‘Je wachtte me op.’

‘Je had bericht vanaf je schip gestuurd. Ik heb nooit... Geloof me, dat was de eerste keer dat ik van je komst hoorde. Ik wist niet wat ik ervan denken moest. Ik dacht dat je mij dat nog wel zou vertellen, daarom heb ik nooit aangedrongen.’

Dirk zei iets, maar de toren stootte juist zijn lage jammerkreet uit en ontnam hem zijn antwoord. Hij schudde zijn hoofd. ‘Heb je me dan niet geroepen?’

‘Nee.’

‘Maar ik heb het fluisterjuweel gekregen. Op Braque. Hetzelfde. Gegraveerd door de esper. Zoiets kun je niet namaken.’ Er schoot hem nog iets anders te binnen. ‘En Arkin zei...’

‘Ja,’ zei ze. Ze beet op haar lip. ‘Ik begrijp het niet. Hij moet het gestuurd hebben. Maar hij was mijn vriend. Ik had iemand nodig met wie ik kon praten. Ik begrijp het niet.’ Ze begon te jammeren.

‘Je hoofd?’ vroeg Dirk meteen.

‘Nee,’ zei ze. ‘Nee.’

Hij keek haar aan. ‘Heeft Arkin het gestuurd?’

‘Ja. Hij was de enige die ervan wist. Dat moest wel. Wij hebben elkaar op Avalon ontmoet, vlak nadat jij en ik... je weet wel. Arkin heeft me geholpen. Het was een moeilijke tijd. Hij was erbij, toen jij je juweel aan Jenny stuurde. Ik huilde. Ik vertelde hem erover en we praatten. Zelfs later, nadat ik Jaan ontmoet had, bleven Arkin en ik goede vrienden. Hij was als een broer voor mij!’

‘Een broer,’ herhaalde Dirk. ‘Waarom zou...’

Ik wéét het niet!’

Dirk dacht even na: ‘Toen je me afhaalde van de ruimtehaven, was Arkin bij je. Had je hem gevraagd om mee te gaan? Ik rekende erop dat je alleen zou zijn, herinner ik me.’

‘Het was zijn idee,’ zei ze. ‘Nou ja, ik had hem gezegd dat ik zenuwachtig was. Omdat ik jou weer zou zien. Hij... hij bood aan om mee te gaan om mij moreel te steunen. En hij zei dat hij jou ook graag wilde ontmoeten. Snap je wel. Na alles wat ik hem op Avalon over ons had verteld.’

‘En die dag dat jullie de wildernis in waren getrokken, je weet wel, toen ik ruzie kreeg met Garse en daarna met Bretan... wat was er toen aan de hand?’

‘Arkin zei... een schildluizenmigratie. Dat bleek het niet te zijn, maar we moesten het nagaan. Dus haastten we ons weg.’

‘Waarom heb je mij niet verteld waar je heen ging? Ik dacht dat Jaan en Garse je geslagen hadden, dat ze jou bij mij vandaan wilden houden. De avond daarvoor had je gezegd...’

‘Dat weet ik, maar Arkin zei dat hij het jou zou vertellen.’

‘En hij overtuigde mij ervan dat ik moest vluchten,’ zei Dirk. ‘En jij... hij heeft je zeker gezegd dat als je me wilde overhalen, dat je dan...’

Ze knikte.

Hij keerde zich naar het raam toe. Het laatste licht was nu ook van de torenspitsen verdwenen. Daarboven schitterden een handvol sterren. Dirk telde ze. Twaalf. Precies een dozijn. Hij vroeg zich af of sommige ervan in feite geen melkwegstelsels waren, ver voorbij de Grote Zwarte Zee. ‘Gwen,’ zei hij, ‘Jaan is vanmorgen weggegaan. Van hier naar Larteyn en terug met een luchtwagen, hoe lang hoort dat ongeveer te duren?’

Toen ze geen antwoord gaf, draaide hij zich om en keek haar weer aan.

De wanden waren vol fantomen en Gwen trilde in hun licht.

‘Hij zou nu zo langzamerhand terug moeten komen, niet?’

Ze knikte en ging weer op de bleke matras liggen.

De Sirenenstad zong haar wiegelied, haar hymne aan de laatste slaap.

Загрузка...