Dirk was niet geschrokken. Onder zijn kleren voelde hij nog steeds het koude fluister ju weel op zijn huid, herinnerend aan beloften en verraad die nu tot het verleden behoorden. Het kon hem bijna niets meer schelen. Hij vouwde zijn armen over elkaar en wachtte.
Janacek keek teleurgesteld. ‘Je lijkt niet erg ongerust,’ zei hij.
‘Het is niet van belang, Garse,’ antwoordde Dirk. ‘Toen ik uit Kryne Lamiya vertrok, verwachtte ik al dat ik zou sterven.’ Hij zuchtte. ‘Maar hoe is Jaan gebaat bij dit alles?’
Janacek gaf niet meteen antwoord; zijn blauwe ogen namen Dirk zorgvuldig op. ‘Je bent aan het veranderen, t’Larien,’ zei hij ten slotte, terwijl de grijns van zijn gezicht verdween. ‘Kan Vikary’s lot je echt meer schelen dan dat van jezelf?’
‘Hoe moet ik dat weten?’ zei Dirk. ‘Kom op met je plan!’
Janacek fronste zijn voorhoofd. ‘Ik overwoog een landing in het kamp van de Braiths en een directe confrontatie. Dat idee heb ik verworpen. Mijn behoefte om te sterven is minder hard gegroeid dan de jouwe. Ik zou een of meer jagers wel kunnen uitdagen voor een duel, maar dan zou ik dat te duidelijk doen om een misdadige uitgestotene te helpen. Ze zouden mij geen genoegdoening willen geven. Mijn eigen status is op dit moment precair; dankzij mijn woorden en daden in Uitdaging beschouwen de Braiths me nog als mens, zij het niet van harte. Maar als ik openlijk probeer om Jaan te helpen, zou ik mijzelf in hun ogen zwartmaken. De regels van de code zouden niet langer gelden. Ik zou ook als misdadiger worden beschouwd, een mogelijke drogmens.
Een tweede mogelijkheid was om ze plotseling te overvallen, zonder waarschuwing, en er zoveel mogelijk te doden. Maar ik ben nog niet zo diep gezonken om dat idee serieus te overwegen. Zelfs wat Jaan met Myrik heeft gedaan zou nog heilig zijn, bij zo’n misdaad vergeleken.
Het zou natuurlijk het beste zijn als we er konden landen, Jaan opsporen en hem veilig en in het geheim weghalen. Maar daar zie ik weinig kans toe. De Braiths hebben honden. Wij niet. Het zijn voortreffelijke jagers en speurders, vooral Pyr Braith Oryan en Lorimaar hoog-Braith zelf. Ik ben minder bedreven en aan jou heb ik niets. De kansen zijn groot dat ze Jaan eerder zouden vinden dan wij.’
‘Ja,’ zei Dirk. ‘Dus?’
‘Ik ben toch al een valse Kavalaar door Jaan te helpen,’ zei Janacek op lichtelijk bezorgde toon. ‘Dus zal ik nog maar een tikje valser zijn. Daar ligt onze beste kans. We vliegen openlijk naar hun kamp en ik lever jou uit, net zoals ik zei. Als ik dat doe, zouden ze me moeten vertrouwen, al is het ook met tegenzin. Dan zal ik deelnemen aan de jacht en alles doen wat ik kan, behalve moorden. Misschien kan ik een ruzie uitlokken en sommigen van hen uitdagen tot een duel, op zo’n manier dat het niet lijkt of ik Jaan Vikary bescherm.’
‘Je zou kunnen verliezen,’ merkte Dirk op.
‘Dat is zeker waar. Ik zou kunnen verliezen. Maar ik denk het niet. In een duel van man tegen man is alleen Bretan Braith een echt gevaarlijke tegenstander en hij en zijn teyn zijn niet bij de jagers, als jij alle luchtwagens hebt gezien. Lorimaar is ervaren, maar Jaan heeft hem in Uitdaging verwond. Pyr is snel en vecht heel goed met zijn kleine stok, maar niet met een zwaard of een laserwapen. De anderen zijn oude mannen en zwakkelingen. Ik zou niet verliezen.’
‘En als je hen niet tot een duel kunt uitlokken?’
‘Dan kan ik in de buurt blijven als ze jacht op Jaan maken.’
‘En dan?’
‘Ik weet het niet. Maar ze zullen hem niet krijgen. Dat beloof ik je, t’Larien. Ze krijgen hem niet.’
‘En wat gebeurt er ondertussen met mij?’
Janacek keek opnieuw naar hem en weer namen de blauwe ogen hem nadenkend op. ‘Je zult in groot gevaar zijn,’ zei de Kavalaar, ‘maar ik denk niet dat ze je onmiddellijk zullen doden, en zeker niet als ik je geboeid en hulpeloos aan hen overlever. Ze zullen op je willen jagen. Pyr zal je mogelijk voor zich opeisen. Ik hoop dat ze je lossnijden, je uitkleden en je het bos injagen. Als sommigen van hen liever op jou jagen, zullen er minder achter Jaan aan gaan. Er is ook nog een andere mogelijkheid. In Uitdaging maakten Pyr en Bretan bijna ruzie om je. Mocht Bretan zich alsnog bij de jagers voegen, dan is het waarschijnlijk dat ze hun meningsverschil hervatten. Daar kunnen wij alleen maar voordeel bij hebben.’
Dirk glimlachte. ‘Uw vijand heeft een vijand,’ zei hij sardonisch.
Janacek grijnsde. ‘Ik ben geen Arkin Ruark,’ zei hij. ‘Ik zal je helpen, als ik kan. Voordat we het kamp van de Braiths binnengaan, dalen we af — heimelijk en in het donker, als dat lukt — naar die vernielde luchtwagen die je hebt gezien, dat uitgebrande vuur. We verstoppen je laser in het wrak. Daarna, als ze je touwen losgesneden en je naakt het bos ingejaagd hebben, kun je het wapen ophalen en er hopelijk je achtervolgers mee verrassen.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Je leven kan ervan afhangen hoe snel en recht je kunt rennen, en hoe trefzeker je kunt schieten.’
‘En of ik kan doden,’ vulde Dirk aan.
‘En of je kunt doden,’ stemde Janacek in. ‘Ik kan je geen betere kansen bieden, t’Larien.’
‘Ik accepteer de kansen die je biedt,’ zei Dirk. Ze vlogen lange tijd in stilte verder. Maar toen de zwarte pieken van de bergrug eindelijk achter hen lagen, Janacek alle lichten van de luchtwagen had gedoofd en aan een langzame, voorzichtige afdaling begon, draaide Dirk zich nog eenmaal naar hem toe en vroeg: ‘Wat zou je gedaan hebben als ik had geweigerd het bedrog met je mee te spelen?’
Garse Janacek draaide zich met een ruk opzij in zijn stoel en legde zijn rechterhand op Dirks arm. De nog aanwezige gloeistenen lichtten flauwtjes op in het ijzer van zijn armband. ‘De band van vuur-en-ijzer is sterker dan welke verbintenis ook,’ zei de Kavalaar met plechtige stem, ‘veel sterker dan enige band van voorbijgaande dankbaarheid. Als je je medewerking had geweigerd, t’Larien, zou ik je tong uit je mond gesneden hebben, zodat je de Braiths niets over mijn plannen had kunnen vertellen, en ik zou doorgezet hebben. Graag of niet, je zou je rol gespeeld hebben. Begrijp me goed, t’Larien, ik heb geen hekel aan je, hoewel je daar meermalen om gevraagd hebt. Soms merkte ik zelfs dat ik je wel mocht, voor zover een IJzerjade iemand die niet van zijn vestiging is, aardig kan vinden. Ik zou je geen pijn gedaan hebben uit kwaadaardigheid. Maar ik zou het wel gedaan hebben. Want ik heb zorgvuldig over mijn plannen nagedacht, en wat ik ga doen is de beste manier om Jaan Vikary te helpen.’
Terwijl hij sprak, was er op zijn gezicht geen spoor van een glimlach te zien. Bij uitzondering maakte hij nu eens geen grapje.
Dirk kreeg niet lang de tijd om over Janaceks woorden na te denken. Ze vielen door de nacht omlaag als een onwaarschijnlijk lichte keisteen en fladderden als een schim boven de toppen van de wurgers. Het wrak smeulde nog steeds met een gedempt oranje gloed (het licht sijpelde uit het binnenste van een verkoolde, omgevallen boom) en een waas van rook versluierde de omtrek ervan. Janacek hing boven de puinhoop, opende een van de grote, bepantserde deuren en smeet het lasergeweer op de bosgrond, een paar meter lager. Op Dirks aandringen gooide hij de Braith-jas die Dirk had gedragen erachteraan; het bont en het stevige leer zouden voor een man die naakt door de bossen rent, een geschenk uit de hemel zijn.
Daarna stegen ze weer loodrecht op, tot hoog in de lucht, en Garse bond Dirks handen en voeten vast, de dunne koorden strak en pijnlijk, zodat zijn bloedcirculatie afgekneld dreigde te worden en het er heel echt uitzag. Nadat hij zijn koplampen en landingslichten had aangedaan vloog Janacek de luchtwagen in de richting van de lichtcirkel.
De honden waren aangelijnd en sliepen aan de waterkant, maar ze werden wakker toen de vreemde luchtwagen daalde. Janacek landde temidden van hun wilde gehuil. Er was maar één Braith op, de broodmagere jager wiens ongekamde zwarte haar recht overeind stond, zo stijf alsof het boven een houtskoolvuurtje geroosterd was. Pyrs teyn, wist Dirk, hoewel hij zijn naam niet kende. De man zat met de honden bij een laag kampvuur, een lasergeweer naast zich, maar krabbelde snel overeind toen ze naar beneden kwamen.
Janacek ontsloot opnieuw de massieve deur, zwaaide hem open en liet de koude nachtwind de warme cabine binnenwaaien. Hij trok Dirk overeind, duwde hem ruw naar buiten en dwong hem in het koude zand te knielen.
‘IJzerjade,’ zei de man die de wacht hield op ruwe toon. Zijn kethi waren intussen begonnen zich te verzamelen. Ze kwamen uit hun slaapzakken of uit de luchtwagens tevoorschijn.
‘Ik heb een cadeau voor je,’ zei Janacek, zijn handen op zijn heupen. ‘Een aanbieding van IJzerjade aan Braith.’
Er waren zes jagers, zag Dirk toen hij opkeek vanaf de plaats waar hij geknield zat; hij herkende ze allemaal van Uitdaging. De kale, forse Pyr had buiten geslapen bij zijn teyn-, hij was er het eerst. Kort daarop stonden Roseph hoog-Braith en zijn rustige, gespierde kameraad naast hen. Ook zij hadden op de grond geslapen naast hun luchtwagen. Het laatst verscheen Lorimaar hoog-Braith Arkellor, de linkerkant van zijn borst met donker verband omwikkeld. Langzaam kwam hij uit zijn gewelfde rode luchtwagen naar buiten, leunend op de arm van de dikke man die hem daarvoor al had vergezeld. Alle zes verschenen ze zoals ze hadden geslapen, geheel gekleed en bewapend.
‘Het geschenk,’ zei Pyr, ‘wordt op prijs gesteld, IJzerjade.’ Hij droeg een laserwapen aan een zwart metalen gordel, maar zijn stok ontbrak; zonder die stok zag hij er bijna incompleet uit.
‘Je aanwezigheid wordt niet op prijs gesteld,’ zei Lorimaar, terwijl hij zijn best deed om in de kring te gaan staan. Hij leunde bijna met zijn hele gewicht op zijn teyn, waardoor hij een gebogen en geslagen indruk maakte, niet langer de reus die hij was geweest. En toen Dirk hem aankeek, meende hij nieuwe lijnen in het gerimpelde gezicht te zien, pas gekerfde groeven van pijn.
‘Het is nu wel duidelijk dat de duels waarvoor ik tot scheidsrechter ben benoemd, nooit plaats zullen vinden,’ zei Roseph effen, met niets van de intense vijandigheid waarvan Lorimaars toon doortrokken was geweest. ‘Dus heb ik geen enkele zeggenschap en kan ik er geen aanspraak op maken namens Hoog Kavalaan of Braith te spreken. Toch ben ik er zeker van dat ik voor ons allemaal spreek. We zullen je tussenkomst niet dulden, IJzerjade. Bloedgift of niet.’
‘Een waar woord,’ zei Lorimaar.
‘Ik probeer niet tussenbeide te komen,’ deelde Janacek hen mee. ‘Ik wil me bij jullie aansluiten.’
‘Wij gaan op je teyn jagen,’ zei Pyrs kameraad.
‘Dat weet hij,’ snauwde Pyr.
‘Ik heb geen teyn.’ zei Janacek. ‘Een dier dat het bos onveilig maakt en dat mijn ijzer-en-vuur draagt. Ik wil jullie helpen het te doden, en terugvorderen wat van mij is.’ Zijn stem klonk heel hard en overtuigend.
Een van de honden liep ongeduldig aan zijn ketting heen en weer. Hij gromde tegen Janacek en trok zijn rattensnuit tegen hem op, waarbij hij een rij gelige tanden ontblootte. ‘Hij is een leugenaar,’ zei Lorimaar hoog-Braith. ‘Zelfs onze honden kunnen zijn leugens ruiken. Ze mogen hem niet.’
‘Een drogman,’ beaamde zijn teyn.
Garse Janacek draaide zijn hoofd een klein stukje opzij. Het dansende vuurschijnsel toverde rode lichtjes in zijn baard toen hij zijn dunne, dreigende glimlach toonde. ‘Saanel Braith,’ zei hij, ‘je teyn is gewond en kan mij daarom ongestraft beledigen, wetend dat ik hem niet tot een duel kan uitdagen. Maar jij geniet die veiligheid niet.’
‘Op dit moment wel,’ zei Roseph scherp. ‘Die truc veroorloven wij je niet, IJzerjade. Je krijgt niet de kans om een voor een met ons te duelleren en op die manier je uitgestoten teyn te redden.’
‘Ik heb gezworen dat ik hem niet wens te redden. Ik heb geen teyn. Maar jullie kunnen me mijn rechten volgens de code niet ontnemen.’
De kleine, rimpelige Roseph — zo’n halve meter kleiner dan de andere Kavalaren — bleef Janacek strak aanstaren. ‘We zijn hier op Worlorn. En we doen wat we willen.’ Verscheidene anderen mompelden instemmend.
‘Jullie zijn Kavalaren,’ hield Janacek vol, maar even verscheen er twijfel op zijn gezicht. ‘Jullie zijn Braiths en hoogbonders van Braith, verbonden met jullie vestiging en de gebruiken van jullie bondsraad.’
‘De afgelopen jaren,’ zei Pyr met een glimlach, ‘heb ik veel van mijn kethi en nog meer mannen uit andere vestigingen van de oude wijsheden zien afstappen. "Dit is verkeerd, en dat, en dat," zeiden de geaffecteerde IJzerjades dan. "Wij zullen ons niet aan deze code houden." En de schapen van Roodstaal blaatten dat na, en de verwijfde mannen van Shanagate, en helaas ook veel Braiths. Of herinner ik mij dat verkeerd? Daar sta je en je beroept je op de code, maar zal ik je eens de namen van IJzerjades noemen die in mijn jeugd tegen mij zeiden dat ik niet langer op drogmensen mocht jagen? Ben ik de halfzachte Kavalaren vergeten die naar Avalon werden gestuurd om hun licht op te steken over ruimteschepen en moderne wapens en andere nuttige dingen, en die bol van de leugens terugkwamen en zeiden dat we dit moesten veranderen, en dat, omdat een groot deel van onze oude code schandalig was, terwijl die zo lang onze trots was geweest? Zeg mij, IJzerjade, heb ik ongelijk?’
Garse zei niets. Hij kruiste alleen zijn armen stevig voor zijn borst.
‘Jaan Vikary, eens hoog-IJzerjade, was de grootste van de nieuwlichters, de leugenaars. En jij deed weinig voor hem onder,’ zei Lorimaar.
‘Ik ben nooit op Avalon geweest,’ zei Janacek eenvoudig.
‘Geef antwoord,’ zei Pyr. ‘Hebben jij en Vikary niet geprobeerd de oude gebruiken te veranderen? Lachten jullie niet om die delen van de code die jullie niet bevielen?’
‘Ik heb de code nooit gebroken,’ zei Janacek. ‘Jaan... Jaan deed soms...’ Hij stotterde.
‘Hij geeft het toe,’ zei de dikke Saanel.
‘Wij hebben het onderling besproken,’ zei Roseph met kalme stem. ‘Als hoogbonders buiten de code om kunnen doden, als datgene waarvan wij weten dat het waar is, gewijzigd en veronachtzaamd kan worden, dan kunnen wij ook wijzigingen aanbrengen en valse inzichten waar wij niet achter staan verwerpen. Wij achten ons niet langer gebonden aan Braith, IJzerjade. Het is wel de beste vestiging die er bestaat, maar niet goed genoeg. Onze oude kethi hebben te veel slappe onwaarheden in hun hart toegelaten. Wij laten ons niet langer ringeloren, niet langer met ons spelen. Wij zullen terugkeren tot de oude waarheden, tot het geloof dat al bestond voor de val van Bronzenvuist, zelfs tot de dagen dat de hoogbonders van IJzerjade en Tahl en de Diepe Kolenmijnen samen tegen de demonen in de Heuvels van Lameraan streden.’
‘Zoals je ziet, IJzerjade,’ zei Pyr, ‘veroordeel je ons ten onrechte.’
‘Ik wist dat niet,’ zei Janacek wat aarzelend.
‘Noem ons eerlijk. Wij zijn geen Braiths.’
De ogen van IJzerjade leken donker en versluierd. Hij hield zijn armen nog steeds gekruist en keek naar Lorimaar. ‘Jullie hebben een nieuwe vestiging gesticht,’ zei hij.
‘Dat is vaker gebeurd,’ zei Roseph. ‘Roodstaal is tot leven geroepen door degenen die braken met de Gloeisteenberg en Braith zelf is voortgekomen uit Bronzenvuist.’
‘Ik ben Lorimaar Rein Wintervos hoog-Larteyn Arkellor,’ zei Lorimaar met zijn harde, gepijnigde stem.
‘Eer aan uw vestiging,’ antwoordde Janacek stijfjes, ‘eer aan uw teyn.’
‘Wij zijn allemaal Larteyns,’ zei Roseph.
Pyr lachte. ‘Wij zijn de hoogbondsraad van Larteyn en wij houden ons aan de oude codes,’ zei hij.
In de stilte die volgde gingen Janaceks ogen van het ene gezicht naar het andere. Dirk, nog steeds hulpeloos en in het zand geknield, volgde de beweging van zijn hoofd, dat zich van de een naar de ander keerde. ‘Jullie noemen je Larteyns,’ zei Janacek ten slotte, ‘en dus zijn jullie Larteyns. Alle oude wetten zijn het daarover eens. Toch wil ik jullie erop wijzen dat al die dingen waarover jullie spreken, de mannen, de leer en de vestigingen waarop jullie je beroepen, dat al die dingen dood zijn. Bronzenvuist en Tahl zijn in grote oorlogen vernietigd, voor een van jullie zelfs maar geboren was, en de Diepe Kolenmijnen zijn ondergestroomd, en ze waren zelfs in de tijd van Vuur en Demonen al leeg.’
‘Maar hun wijsheden leven in Larteyn,’ zei Saanel.
‘Jullie zijn maar met zijn zessen,’ zei Janacek, ‘en Worlorn is stervende.’
‘Onder ons zal de planeet opnieuw tot bloei komen,’ zei Roseph.
Het nieuws zal Hoog Kavalaan bereiken en er zullen anderen komen. Onze zonen zullen hier geboren worden om in deze wurg-bossen te jagen.’
‘Zoals je wilt,’ zei Janacek. ‘Voor mij maakt het niets uit. De IJzerjades hebben niets tegen Larteyn. Ik kom openlijk naar jullie toe en vraag jullie op de jacht te mogen vergezellen.’ Hij legde zijn hand op Dirks schouder. ‘En ik breng jullie een bloedgift.’
‘Inderdaad,’ zei Pyr en hij zweeg een ogenblik. Toen, tegen de anderen: ‘Ik zeg: laten hem meekomen.’
‘Nee,’ zei Lorimaar. ‘Ik vertrouw hem niet. Hij is mij te hap-Pig-’
‘En met reden, Lorimaar hoog-Larteyn,’ zei Janacek, ‘er rust een grote schande op mijn vestiging en mijn naam. Ik wil die schande uitwissen.’
‘Een man moet zijn trots bewaren, ondanks de pijn,’ zei Roseph met een hoofdknik. ‘Daar zal iedereen de waarheid van inzien.’
‘Laat hem jagen,’ zei Rosephs teyn. ‘Wij zijn met zijn zessen en hij is alleen. Wat voor kwaad kan hij ons doen?’
‘Hij is een leugenaar,’ hield Lorimaar vol. ‘Hoe is hij hier gekomen? Vraag je dat eens af! En kijk!’ Hij wees naar Janaceks rechterarm waar de gloeistenen als rode ogen in hun zettingen brandden. Er ontbrak slechts een handvol.
Janacek bracht zijn linkerhand naar zijn mes en trok het met een soepele glijbeweging uit de schede. Toen stak hij Pyr zijn rechterhand toe. ‘Help me om mijn arm stil te houden,’ zei hij op een kalme conversatietoon, ‘dan zal ik Jaan Vikary’s valse vuren weggooien.’
Pyr deed wat van hem gevraagd werd. Niemand zei iets. Janaceks hand was vlug en zeker. Toen hij klaar was, lagen de gloeistenen in het zand verspreid als de kolen van een uiteengevallen vuur. Hij bukte zich en raapte er een op, wierp hem vluchtig omhoog en ving hem weer op, alsof hij het gewicht ervan testte. Ondertussen glimlachte hij voortdurend. Toen bracht hij zijn arm naar achteren en gooide; de steen zeilde een heel eind door de lucht voor hij begon te vallen. Aan het einde van de boog die hij beschreef, leek de steen bijna een verschietende ster. Dirk verwachtte bijna een sissend geluid te horen toen hij in het donkere water van het meer wegzonk. Maar er was geen geluid te horen, op deze afstand zelfs geen plons.
Janacek raapte alle gloeistenen een voor een op, rolde ze kort in zijn hand heen en weer en gooide ze vervolgens in het meer.
Toen de laatste verdwenen was, draaide hij zich naar de jagers om en stak zijn rechterarm uit. ‘Leeg ijzer,’ zei hij. ‘Kijk. Mijn teyn is dood.’
Daarna waren er geen moeilijkheden meer.
‘Het is bijna ochtend,’ zei Pyr. ‘Maak mijn prooi gereed voor de jacht.’
Dus richtten de jagers hun aandacht op Dirk. Het ging grotendeels als hem was verteld. Ze sneden zijn touwen los en lieten hem zijn polsen en enkels wrijven om zijn bloed weer goed op gang te krijgen. Toen werd hij tegen een luchtwagen geduwd, en Roseph en de dikke Saanel hielden hem vast, terwijl Pyr hem zelf de kleren van zijn lijf sneed. De kale jager hanteerde zijn kleine mes even vaardig als zijn stok, maar hij was niet zachtzinnig; hij liet een lange snee aan de binnenkant van Dirks dijbeen achter en een kortere, diepere in zijn borst.
Dirk kromp in elkaar toen Pyr hem sneed maar deed geen poging zich te verzetten. Toen hij helemaal naakt was en begon te rillen in de wind, werd zijn rug te hard tegen het koude metaal van de zijkant van de luchtwagen gedrukt.
Plotseling fronste Pyr zijn wenkbrauwen. ‘Wat is dat?’ zei hij, en zijn kleine, witte hand sloot zich om het fluister juweel dat op Dirks borst hing.
‘Nee,’ zei Dirk.
Pyr gaf een harde ruk en draaide, zodat de fijne zilveren ketting pijnlijk in het vlees van Dirks hals drong; het juweel liet los van zijn geïmproviseerde clip.
‘Nee!’ schreeuwde Dirk. Hij sprong plotseling naar voren en begon te vechten. Roseph struikelde, verloor zijn greep op Dirks rechterarm en viel. Saanel hield grimmig stand. Dirk stompte hem hard tegen zijn dikke stierennek, vlak onder zijn kin. Met een vloek liet de dikke man hem los en Dirk viel Pyr aan.
Pyr had zijn stok gepakt. Hij glimlachte. Dirk deed snel een stap in zijn richting en hield toen in.
Die aarzeling kwam hem duur te staan. Saanel sloeg van achteren een stevige arm om zijn hoofd en paste een houdgreep toe die langzaam maar zeker in een wurggreep overging.
Pyr keek ongeïnteresseerd toe. Hij stootte zijn stok in het zand en hield het fluister juweel tussen duim en wijsvinger. ‘Een drogmansieraad,’ zei hij verachtelijk. Het sieraad zei hem niets; zijn brein reageerde niet op de patronen die de esper in de edelsteen had gegraveerd. Misschien merkte hij hoe koud de kleine traan juweel aanvoelde, misschien ook niet — maar hij hoorde geen fluisteringen. Hij riep naar zijn teyn die bezig was zand in het vuur te schoppen: ‘Wil je een cadeautje van t’Larien?’
Zonder iets te zeggen kwam de man naar hem toe, pakte het juweel aan en stopte het in de zak van zijn jasje. Hij liep terug met een strak gezicht en begon om het Braithkamp heen te lopen om de kring van elektrische zaklantaarns te doven die in het zand waren gestoken. Toen de lichten uit waren, zag Dirk aan de westelijke horizon het eerste morgenlicht gloren.
Pyr wuifde met zijn stok naar Saanel. ‘Laat hem los,’ commandeerde hij, en de dikke man liet zijn wurggreep varen en stapte achteruit. Dirk was weer los. Zijn hals deed pijn en het droge zand onder zijn voeten voelde ruw en koud aan. Hij voelde zich zeer kwetsbaar. Zonder het fluister juweel was hij nu erg bang. Hij zocht naar Garse Janacek, maar de IJzerjade was naar het andere einde van het kamp gelopen en in druk gesprek gewikkeld met Lorimaar.
‘De dag breekt al aan,’ zei Pyr. ‘Ik kan je zomaar ineens achternakomen, drogman. Vlucht.’
Dirk keek over zijn schouder. Roseph was met een frons zijn schouder aan het masseren; hij was hard gevallen toen Dirk zich had losgerukt. Saanel leunde meesmuilend tegen de luchtwagen. Dirk deed een paar weifelende stappen in de richting van het bos.
‘Kom, t’Larien, ik weet zeker dat je wel harder kunt lopen,’ riep Pyr hem achterna. ‘Als je maar hard genoeg loopt, blijf je misschien wel in leven. Ik zal ook te voet gaan, net als mijn teyn en onze honden.’ Hij trok zijn wapen en wierp het tollend door de lucht in de richting van Saanel, die het opving in die enorme handen met de dikke, platte vingers. ‘Ik neem ook geen laser mee, t’Larien,’ ging Pyr verder. ‘Dit wordt een pure, zuivere jacht van het aloude soort. Een jager met zijn mes en zijn werpspies, een naakte prooi. Rennen, t’Larien, rennen!’ Zijn knokige zwartharige kameraad was bij hem komen staan. ‘Mijn teyn,’ zei Pyr tegen hem, ‘laat onze honden los.’
Dirk draaide zich om en begon naar de rand van het bos te rennen.
De vlucht was een nachtmerrie.
Ze hadden hem zijn laarzen afgenomen; hij was nauwelijks drie meter het bos in of hij sneed zijn voet in het donker aan een scherpe steen en begon te hinken. Er lagen nog meer stenen. Al rennend leek hij ze allemaal op zijn pad te vinden.
Ze hadden hem zijn kleren afgenomen; het was beter in de beschutting van de bomen waar de wind niet zo hard was, maar toch had hij het koud. Heel koud. Hij had een poosje kippenvel, maar dat ging over. Er kwam andere pijn voor in de plaats, en de kou leek minder belangrijk.
De wildernis van deze buitenwereld was te donker en te licht. Te donker om te zien waar hij liep. Hij struikelde over boomwortels, haalde zijn knieën en handpalmen open, viel in kuilen. Maar het was ook te licht. De dageraad kwam te snel, veel te snel; het licht verspreidde zich als een kwelling tussen de bomen. Hij begon zijn baken kwijt te raken. Hij zocht de ster aan de hemel, telkens als hij een open plek vond, telkens als hij door het dichte, overhangende gebladerte heen kon kijken, hij keek, en vond haar terug. Een enkele heldere rode ster, de ster van Hoog Kavalaan, schitterend aan de hemel van Worlorn. Garse had hem die aangewezen en hem gezegd die ster te volgen als hij de weg kwijt mocht raken. Die zou hem door de bossen naar zijn laser en zijn jas leiden. Maar de morgen kwam veel te vlug; de Braiths hadden te lang gewacht voordat ze hem losmaakten. En telkens als hij weer naar boven keek en probeerde de goede kant op te gaan -het woud was dicht en verwarrend, op sommige plekken vormden de wurgbomen ondoordringbare muren en dwongen hem dan een omweg te maken, alle richtingen leken hetzelfde, je verdwaalde al snel — telkens als hij naar zijn baken zocht, was de ster bleker en flauwer. Het oostelijke licht had een roodachtige gloed gekregen; ergens rees de Dikke Duivel omhoog en binnenkort zou de ster die hem de weg wees door de pseudoschemering zijn weggevaagd. Hij probeerde harder te lopen.
Het was minder dan een kilometer ver, minder dan een kilometer. Maar een kilometer is een heel eind als je door de wildernis moet, naakt en op een haar na verdwaald. Hij had tien minuten gerend toen hij de Braithhonden wild blaffend achter zich aan hoorde komen.
Toen waren al zijn gedachten en zorgen verdwenen. Hij rende.
Hij rende in dierlijke paniek, hijgend, bloedend, zijn hele lichaam bevend en schrijnend. Zijn vlucht werd iets eindeloos dat buiten hem om plaatsvond, een koortsdroom van woest stampende voeten en vlagen van hevige emotie, terwijl de geluiden van de honden achter hem steeds dichterbij kwamen — of misschien leek dat maar zo. Hij rende en rende en kwam nergens, rende en rende en kwam nauwelijks vooruit. Hij worstelde zich door een dikke muur van vuurdoorns, en de rood gepunte doorns drongen op honderden plaatsen zijn lichaam binnen, maar hij huilde niet; hij rende en rende. Hij kwam bij een plek met gladde, grijze leisteen en probeerde er vlug overheen te klauteren, maar viel. Zijn kin sloeg met een klap tegen de steen en zijn mond vulde zich met bloed, en hij spuugde het uit. Er zat ook bloed op de rots. Geen wonder dat hij was gevallen; het was allemaal zijn bloed, afkomstig uit de sneden in zijn voeten.
Hij kroop over de gladde stenen, bereikte opnieuw de bomen en rende in het wilde weg verder, tot het tot hem doordrong dat hij zijn ster niet meer in het oog hield. Toen hij haar weer vond, stond ze achter hem, een eindje opzij, heel flets, een vaag lichtpuntje in een rode lucht. Hij draaide zich om en liep weer terug over de stenen, struikelde over boomwortels die hij niet had gezien, rukte het gebladerde met woeste handgebaren opzij en rende en rende. Hij liep tegen een lage tak aan, viel hard op zijn achterwerk, stond weer op met zijn handen tegen zijn hoofd en rende verder. Hij gleed uit over een slijmerig bed van zwart mos waaruit een lucht van verrotting opsteeg, stond overdekt met de slijmerige, stinkende massa weer op en rende en rende. Hij zocht naar zijn sterrenbaken maar het was weg. Hij liep maar verder. Dit móést de goede weg zijn, het moest! De honden kwamen bassend achter hem aan. Het was maar een kilometer, minder dan een kilometer. Hij had het ijskoud en bloedheet tegelijk. Zijn borst stak vol messen, maar hij bleef rennen, wankelde, struikelde en viel, stond weer op en rende verder. De honden waren achter hem, vlak achter hem, ze zaten hem op de hielen.
En toen plotseling — hij wist niet wanneer, hij wist ook niet hoe lang hij al rende, noch hoe ver hij gekomen was, want de ster was weg — snoof hij in de wind een zwakke rookgeur op. Hij rende erheen en dook vanonder de bomen op een kleine, open plek op. Hij rende naar de andere kant en bleef staan. De honden stonden tegenover hem.
Eén hond althans. Het beest sloop grommend tussen de bomen uit, de oogjes moordlustig, de lippen van de haarloze snuit opgetrokken om zijn lelijke hoektanden te laten blikkeren. Hij probeerde eromheen te rennen, maar het beest besprong hem, smeet hem tegen de grond en hapte naar hem. Samen rolden ze om, waarna de hond weer opsprong. Dirk wist op zijn knieën te komen; de hond draaide om hem heen en grauwde iedere keer woest als hij probeerde op te gaan staan. Het dier had hem in zijn linkerarm gebeten en hij verloor opnieuw bloed. Maar de hond had niet geprobeerd hem te doden en was hem ook niet naar de keel gevlogen. Afgericht, dacht hij, de hond was afgericht. Hij draaide om hem heen, steeds maar om hem heen en zijn ogen lieten Dirk niet los. Pyr had het dier vooruitgezonden en kwam er zelf achteraan met zijn teyn en zijn andere honden. Dit exemplaar zou hem hier vasthouden tot ze er waren. Dirk sprong plotseling overeind en wierp zich in de richting van de bomen. De hond schoot toe, gooide hem om, drukte hem opnieuw op de grond en trok zijn arm bijna uit het lid. Deze keer stond hij niet op. De hond trok zich terug en wachtte, klaar om weer toe te springen, zijn bek nat van het bloed en de kwijl. Dirk probeerde zich met zijn goede arm overeind te richten. Hij kroop een halve meter. De hond gromde. De andere waren dichtbij. Hij hoorde ze blaffen.
Toen hoorde hij boven zich iets anders. Hij keek zwakjes op naar de smalle strook bewolkte lucht, vaag verlicht door de opgloeiende stralen van het Helleoog en zijn begeleiders. De Braith-hond, die zich een meter van hem terugtrok, keek ook op. En dat geluid herhaalde zich. Het was een jammerklacht en een oorlogskreet, een aanhoudend, weeklagend gekrijs, een doodsschreeuw, zo intens dat het bijna muziek leek. Dirk vroeg zich af of hij stervende was en in gedachten de geluiden van Kryne Lamiya hoorde. Maar de hond hoorde het ook. Het dier was in elkaar gedoken en keek naar boven.
Een donker silhouet viel uit de hemel.
Dirk zag het neerkomen. Het was kolossaal, heel zwart, pikzwart bijna, en de onderkant leek bezaaid te zijn met duizenden rode mondjes die allemaal open stonden, allemaal zongen, allemaal dat vreselijke, huiveringwekkende klaaglied voortbrachten. Voor zover hij kon zien had het geen hoofd; het was driehoekig, een breed, donker zeil, een manta die zweefde op de wind, een leren jas die iemand in de lucht had losgelaten. Een leren jas, maar met monden en een lange dikke staart.
Hij zag de staart één keer rondzwiepen en naar de snuit van de hond uithalen. De hond knipperde met zijn ogen en week achteruit. Het vliegende wezen bleef een ogenblik zweven en klapwiekte golvend, met een exquise traagheid. Toen liet het zich op de hond neerdalen en wikkelde zich eromheen. Beide dieren waren doodstil. De hond — dat enorme gespierde beest met zijn rattenkop, manshoog — de hond was verdwenen. Het andere beest bedekte hem geheel en lag in het gras op de grond als een zwarte leren worst van enorme afmetingen.
Alles was stil. De kreet van het roofdier had het hele bos tot zwijgen gebracht. De andere honden waren niet te horen.
Voorzichtig stond Dirk op en liep strompelend om de opgezwollen moordmantel heen. Het schepsel leek zich nauwelijks te verroeren. In het schemerige licht van de dageraad had het een vreemd gevormd houtblok kunnen zijn.
Voor zijn geestesoog zag Dirk het nog zoals het er had uitgezien in de lucht: een zwarte gedaante, jammerend, vallend, een en al vleugel en monden. Heel even, toen hij alleen nog maar het silhouet had opgevangen, had hij gemeend dat Jaan Vikary hem met zijn grijze mantaluchtwagen kwam redden.
Het andere eind van de open plek werd begrensd door een wirwar van wurgbomen, dik, geelbruin en heel ondoordringbaar. Maar de rook kwam daar achter vandaan. Vermoeid dook Dirk erin, wurmde zich erlangs en duwde de wasachtige takken opzij, brak ze doormidden als dat nodig was en baande zich er een weg doorheen.
Het wrak brandde niet meer, maar er hing nog een dunne rook-sluier boven. Eén vleugel had over de grond geschraapt en daarbij een diepe geul in de aarde getrokken en verscheidene bomen geveld voordat hij was afgebroken. De andere stak in de lucht, de vleermuisachtige vorm helemaal verwrongen doordat het metaal was gesmolten, uitgelopen en daarna weer gestold was, en het leek alsof een laserkanon er gaten in had geschoten. De cabine was zwartgeblakerd en vormeloos, en er was een groot gat in geslagen met onregelmatige randen.
Dirk vond zijn lasergeweer vlak in de buurt. Hij vond ook beenderen: twee geraamten, omstrengeld in een dodelijke omhelzing, de beenderen donker en vochtig, nog bruin van het bloed en resterende stukken vlees. Eén skelet was dat van een mens geweest. De armen en benen waren allemaal gebroken, de meeste ribben verbrijzeld en verdwenen, maar Dirk herkende de metalen klauw met de drie punten waarin de op twee plaatsen gebroken arm uitliep. Eromheen geklemd en net zo morsdood, zaten de resten van het een of andere schepsel dat het karkas uit de rokende luchtwagen naar buiten had getrokken — een of andere aaseter met zwartgeaderde en rubberachtige botten, gebogen en heel groot. De banshee had het etend aangetroffen. Geen wonder dat die zo dichtbij was geweest.
Er was geen spoor van de met bont gevoerde leren jas die hij en Garse hier hadden laten vallen. Dirk sleepte zich over de kille romp van de luchtwagen heen en klom in de overschaduwde muil. Daarbij bezeerde hij zich aan een scherp metalen uitsteeksel, maar merkte het nauwelijks; een schram meer of minder, wat deed het er nog toe? Hij ging zitten en wachtte, beschut tegen de wind. Hij hoopte dat hij zo verborgen was voor zowel de banshee als de Braiths. Het bloed op de meeste van zijn wonden leek te zijn gestold, constateerde hij dof. Hij bloedde tenminste nog maar af en toe, hier en daar. Maar de bruine korsten die zich gevormd hadden, zaten allemaal vol vuil en hij vroeg zich af of hij iets moest doen om infecties te voorkomen. Maar het leek van geen belang; hij zette de gedachte van zich af en hield zijn geweer wat steviger vast in de hoop dat de jagers gauw hier zouden zijn.
Waar bleven ze toch? Misschien waren ze bang de banshee te storen; dat zou een zinnige verklaring zijn. Hij ging in de koude as liggen met zijn hoofd op zijn arm en probeerde niet de denken, niets te voelen. Zijn voeten waren een pure foltering. Onhandig probeerde hij ze in de lucht te steken zodat ze nergens mee in aanraking kwamen. Dat hielp wel iets, maar hij had de kracht niet om het lang vol te houden. Zijn arm bonsde op de plaats waar de Braithhond hem had gebeten. Een poosje wenste hij vurig dat de pijn zou ophouden, dat zijn hoofd niet zo vreselijk zou blijven tollen. Toen veranderde hij van gedachte. De pijn, bedacht hij, was waarschijnlijk het enige wat hem bij bewustzijn hield. En als hij nu in slaap viel zou hij waarschijnlijk nooit meer wakker worden.
Hij zag de Dikke Duivel boven het bos hangen, de bloedige schijf half verduisterd door een netwerk van blauwzwarte takken. Vlakbij straalde heel helder een enkele, gele zon, een kleine vonk aan het firmament. Hij knipoogde ernaar. Ze waren oude vrienden.
Het geluid van Braithhonden bracht hem weer bij de les. Tien meter verderop doken de jagers gretig van tussen de bomen op. Niet zo dichtbij als hij had verwacht. Natuurlijk, dacht hij, ze waren om de wurgbomen heen gelopen in plaats van zich er een weg doorheen te banen. Pyr Braith was bijna onzichtbaar, net zo blauwzwart als de boom waar hij voor stond, maar Dirk zag zijn beweging en de stok die hij in zijn ene hand hield, en ook de blinkend zilveren werpspies, groter dan hijzelf, in zijn andere hand. Zijn teyn liep een paar passen voor hem uit met twee honden aan korte kettingen; de honden blaften wild en trokken hem mee, zodat hij bijna op een sukkeldrafje liep. Een derde hond liep los naast hem en stoof op de vernielde luchtwagen af, zodra hij uit het onderhout tevoorschijn kwam.
Dirk, die op zijn buik tussen de as en de vernielde instrumenten in het wrak lag, vond alles plotseling onvoorstelbaar belachelijk. Pyr hief zijn zilveren werpspies boven zijn hoofd en begon te rennen; hij was er zeker van dat hij zijn prooi eindelijk had gevonden. Maar hij had geen laser en Dirk wel. Grinnikend en licht in het hoofd hief Dirk zijn geweer op en richtte zorgvuldig.
Terwijl hij vuurde kwam er een herinnering in hem op, even plotseling en venijnig als de lichtpuls die uit de laser flitste. Nog kort geleden had Janacek met een streng gezicht schouderophalend gezegd: Je leven kan ervan afhangen hoe hard en recht je kunt rennen en hoe trefzeker je kunt schieten. En Dirk had eraan toegevoegd: ‘En of ik kan doden.’ Dat doden was hem toen verschrikkelijk belangrijk voorgekomen; het had veel moeilijker geleken dan eenvoudig weg te rennen.
Hij grinnikte weer. Het rennen was juist erg moeilijk geweest. Het doden was de gewoonste zaak van de wereld, het was bijna makkelijk.
De messcherpe laserstraal hing meer dan een seconde in de lucht en trof Pyr recht in zijn omvangrijke maag toen hij naar de romp van het toestel toerende. De Braith struikelde en viel op zijn knieën. Zijn mond hing een tel lang lachwekkend open voordat hij op zijn gezicht viel en Dirk hem niet meer zag. De lange, zilveren lans die hij vast had gehouden, bleef in de omgewoelde grond steken, heen en weer zwiepend in de wind.
Pyrs zwartharige kameraad liet de ketting die hij in zijn hand hield los en scheen te verstarren toen zijn teyn neerviel. Dirk verschoof de laser een klein eindje en vuurde nog eens, maar er gebeurde niets; de vijftien tellen die het wapen nodig had om te recyclen waren nog niet om. Dat maakte het jagen tot een sport, herinnerde hij zich; op deze manier kreeg het wild een kans om te vluchten als je had gemist. Hij merkte dat hij weer moest grinniken.
De jager schrok op en liet zich plat neervallen. Hij rolde over de grond naar de lange geul die daar door de vleugel van de luchtwagen was getrokken. De loopgraaf in, op zoek naar zijn laser, dacht Dirk, maar die zal hij niet vinden.
De honden hadden de luchtwagen omsingeld en blaften naar hem zodra hij maar even verschoof of zijn hoofd optilde. Geen van de dieren probeerde binnen te komen om hem te doden. Dat was het werk van de jager. Dirk richtte zorgvuldig en schoot de hond die het dichtste bij was in de keel. Het beest zakte als een stuk dood vlees in elkaar en de andere twee maakten dat ze wegkwamen. Dirk hees zich op zijn knieën en kroop uit zijn schuilplaats. Hij probeerde te gaan staan, terwijl hij met een hand op de verwrongen vleugel steunde. De wereld tolde voor zijn ogen. Felle, vlijmende pijnscheuten trokken door zijn benen omhoog en hij merkte dat hij helemaal geen gevoel meer in zijn voeten had. Maar toch wist hij op de been te blijven.
Hij hoorde iets roepen, iets in het Oud-Kavalaans; Dirk kende het woord niet. De enorme honden stonden stil, de een na de ander, hun natte, rode bekken wijd open en grauwend. En uit zijn ooghoeken zag hij de jager opduiken, twee meter van hem af, zijn mes al in de aanslag. Een van zijn lange armen zwiepte het met een zijwaartse beweging weg en het ketste af van de vleugel van de luchtwagen waar Dirk tegen leunde. Intussen had de man zich al omgedraaid en rende. En daar was de dichtstbijzijnde hond, in de lucht. Dirk liet zich vallen en bracht het geweer omhoog. De slagtanden hapten naar hem, misten, maar het lichaam van het beest kwakte tegen hem aan, zodat hij tolde op zijn benen, en toen zat het boven op hem in het stof. Op een of andere manier vond hij de trekker. Een korte lichtstraal, de geur van nat, brandend haar en een afschuwelijk gejank. De hond hapte nog eens naar hem, zwakjes, stikkend in zijn eigen bloed. Dirk duwde het karkas van zich af en werkte zich op één knie omhoog. De Braith had Pyrs lichaam bereikt en bracht de lange, zilveren werpspies omhoog. De ketting van de andere hond was aan een onregelmatig uitsteeksel van het wrak blijven hangen. Toen Dirk overeind kwam, jankte het dier en deed een uitval, en heel de enorme, uitgebrande romp van de luchtwagen leek enigszins te schudden en te bewegen, maar de hond zat nog vast.
De zwartharige jager had de zilveren spies. Dirk richtte zijn laser en vuurde; de straal was ernaast, maar een seconde is lang genoeg en Dirk zwiepte het geweer fel heen en weer, van rechts naar links en van links naar rechts.
De man viel precies op het moment dat hij zijn wapen losliet. Het zeilde een paar meter door de lucht, stuiterde van de verwrongen vleugel af en drong in de grond, waar het heen en weer zwiepte in de wind. Dirk zwaaide nog steeds met zijn laser, links, rechts, links, rechts, nog lang nadat de jager was gevallen en het licht was gedoofd. Ten slotte was het geweer opgeladen en pulseerde het weer een seconde, maar het verbrandde alleen maar een rij wurgbomen. Dirk schrok op en liet de trekker los, en het wapen viel op de grond. De hond die nog steeds vastzat, gromde en viel uit. Dirk staarde het dier met open mond en bijna zonder begrip aan. Toen grinnikte hij weer. Hij ging op zijn knieën zitten, vond de laser en begon in de richting van de Kavalaren te kruipen. Het kostte hem vreselijk veel tijd. Zijn voeten deden zeer. Zijn arm ook, daar waar hij gebeten was. Eindelijk werd de hond stil, maar helemaal stil werd het niet. Dirk hoorde gehuil, een aanhoudend, zacht gejammer.
Hij sleepte zich door het vuil en de as, over de verkoolde stam van een wurger, tot waar de jagers waren gevallen. Ze lagen zij aan zij. De magere man, wiens naam hij nooit te weten was gekomen en die geprobeerd had hem te vermoorden met zijn mes en zijn honden en zijn zilveren werpspies, die man was stil en zijn mond zat vol bloed. Pyr, die met zijn gezicht op de grond lag, was degene die het gejammer voortbracht. Dirk knielde bij hem neer, schoof zijn handen onder zijn lijf en draaide hem om. Het gezicht zat onder de as en het bloed; toen hij viel, had hij zijn neus verbrijzeld en uit een van zijn neusgaten liep nog een dun rood straaltje dat een helder spoor achterliet op zijn met vuil besmeurde wangen. Zijn gezicht was oud. Hij bleef jammeren en leek Dirk niet eens te zien, en hij drukte zijn handen tegen zijn maag. Dirk staarde langdurig naar hem. Hij raakte een van zijn handen aan, merkwaardig zacht en klein en schoon, op een enkele zwarte veeg over de handpalm na, haast een kinderhand, die niet bij dat oude, kale hoofd hoorde. Hij tilde de hand opzij, en de andere hand ook, en hij keek naar het gat dat hij in Pyrs maag had gebrand. Een enorme maag en een klein, donker gat; dat had niet zo’n pijn mogen doen. Geen bloed ook, behalve uit zijn neus. Dat was bijna belachelijk, maar Dirk merkte dat hij niet meer lachen kon.
Toen opende Pyr zijn mond en Dirk vroeg zich af of de man probeerde hem iets te zeggen, een paar laatste woorden misschien, of een smeekbede om vergeving. Maar de Braith stootte slechts een benauwd, gesmoord geluid uit en hervatte toen zijn zachte gejammer.
Zijn stok lag vlakbij. Dirk raapte hem op, vouwde zijn handen om de hardhouten knop aan het ene einde en plaatste het kleine lemmet op Pyrs borst, daar waar zijn hart moest zitten, en liet zijn hele gewicht erop rusten, in de veronderstelling dat hij de ander daarmee bevrijding zou geven. Even ging er een afschuwelijke stuiptrekking door het zware lichaam van de jager. Dirk trok het lemmet terug en stak nog eens, en nog eens, maar Pyr werd maar niet stil. Het kleine lemmet was te kort, constateerde Dirk na een tijdje, dus gebruikte hij het anders. In Pyrs vlezige hals vond hij een slagader, hield de stok heel stevig vast, vlak bij het lemmet, en drukte dat door de bleke, vette huid. Er kwam een akelige hoeveelheid bloed naar buiten, een harde straal die recht in Dirks gezicht spoot totdat hij het mes losliet en zichzelf opzij duwde. Pyr schokte opnieuw en uit zijn nek kwam weer een straal bloed, daar waar Dirk erin had gesneden. Dirk bleef kijken, maar iedere straal was wat zwakker dan de vorige. Na een poosje was de fontein van bloed nog maar een stroompje en na nog een tijdje hield het bloeden helemaal op. De as en het vuil absorbeerden veel van het bloed, maar toch lag er nog een flinke hoeveelheid, een respectabele plas tussen hen in. Dirk had nooit geweten dat een mens zoveel bloed in zich had dat het een echte plas kon vormen. Hij voelde zich erg misselijk. Maar ten slotte lag Pyr stil en hield het gejammer op.
Dirk zat alleen en rustte uit in het fletse, rode licht. Hij had het bloedheet en ijskoud tegelijk en hij wist dat hij wat kleren van de lichamen moest stropen om aan te trekken, maar hij kon de kracht niet opbrengen. Zijn voeten deden vreselijk pijn en zijn arm was gezwollen tot tweemaal de normale omvang. Hij sliep niet, maar hij was nauwelijks bij kennis. Het liep tegen de middag; hij zag de Dikke Duivel hoger en hoger rijzen aan de hemel, met daaromheen pijnlijk fel de gele zonnen. Hij hoorde de hond van de Braiths verscheidene keren huilen en één keer ving hij de griezelige jachtkreet van de banshee op en vroeg zich af of het schepsel terug zou komen om hem en de mannen die hij had gedood op te eten. Maar de kreet leek ver weg en misschien kwam het gewoon door de koorts, of misschien was het de wind maar.
Toen het slijmerige, natte laagje op zijn gezicht tot een bruine korst was opgedroogd en de kleine plas bloed in het stof ten slotte was verdwenen, wist Dirk dat hij weer in beweging moest komen, anders zou hij hier sterven. Lange tijd overwoog hij om dan maar dood te gaan; het leek hem op de een of andere manier een heel goed idee, maar hij kon er toch niet toe komen. Hij moest aan Gwen denken. Hij kroop naar de plek waar Pyrs teyn lag, zo goed en zo kwaad als dat ging de pijn negerend, en doorzocht de zakken van de man. Hij vond het fluisterjuweel.
IJs in zijn vuist, ijs in zijn hoofd, herinneringen aan beloften, leugens, liefde. Jenny. Mijn Guinevere, en hij was Lancelot. Hij kon haar niet in de steek laten. Hij kon het niet. Hij klemde de koude traan hard in zijn hand en zijn ziel nam het ijs in zich op. Hij dwong zichzelf op te staan.
Daarna was het makkelijker. Langzaam ontdeed hij de dode man van zijn kleren en trok die aan, hoewel alles te lang voor hem was en het shirt en het jasje van kameleonstof aan de voorkant vol brandplekken zaten. Bovendien had de man het in zijn broek gedaan. Dirk ontdeed het lichaam ook van zijn laarzen, maar die waren te nauw voor zijn bebloede, met korsten bedekte voeten, en hij moest die van Pyr te gebruiken. Pyr had grote voeten.
Met zijn lasergeweer en Pyrs stok als krukken strompelde hij de wildernis in. Toen hij een paar meter onder het geboomte was, bleef hij staan en keek kort achterom. De grote hond blafte, huilde en vocht om zich los te rukken, en telkens als hij een uitval deed, trilde de luchtwagen met een metalig geluid. Hij kon het naakte lichaam in het vuil zien liggen en daarachter de lange, zilveren werpspies, die nog steeds heen en weer zwiepte in de wind. Pyr kon hij bijna niet meer zien. Onder de bloedvlekken was het pak van de jager tot een gevlekt zwartbruin verkleurd, met hier en daar een dof rood, zodat hij bijna één was geworden met de grond waarop hij was gestorven.
Dirk liet de hond vastgeketend en blaffend achter en hinkte weg tussen de verstrengelde wurgbomen.