15

De eerste dag dat ze de wacht hielden, regende het bijna de hele middag. De wolken hadden zich ’s ochtends in het oosten opgestapeld en werden steeds groter en dikker. Ze verduisterden de Dikke Duivel en zijn kinderen, zodat de dag nog somberder was dan gewoonlijk. Tegen de middag brak de storm los. De wind huilde. Hij floot buiten zo hard dat de wachttoren leek te schudden en rivieren van bruin water wild door de straten en de gloei-stenen goten stroomden. Toen de zonnen ten slotte doorbraken -ze gingen al bijna onder — glinsterde Larteyn. De muren en gebouwen glansden vochtig en zagen er schoner uit dan Dirk ze ooit had gezien. Het Vuurfort zag er bijna hoopvol uit. Maar dat was de eerste dag van de wacht.

Op de tweede dag waren de dingen weer normaal. Het Helleoog legde langzaam zijn rode baan langs de hemel af; daaronder glansde Larteyn gedempt en zwart en de wind bracht het stof van de Meent weer terug dat door de regens van de vorige dag was weggespoeld. Rond het vallen van de avond ontdekte Dirk een luchtwagen. Hij dook hoog boven de bergen op als een zwart stipje en scheerde over de Meent, waarna hij keerde om naar hen af te dalen. Dirk sloeg hem door de verrekijker nauwlettend gade, zijn ellebogen op de vensterbank voor het smalle raam geleund. Het was geen wagen die hij kende — een doods, zwart geval, een kleine gestileerde vleermuis met brede vleugels en enorme koplampogen. Vikary hield samen met hem de wacht. Dirk riep hem naar het raam. Jaan keek ongeïnteresseerd toe. ‘Ja, ik ken dat voertuig,’ zei Jaan. ‘Het is voor ons van geen belang, t’Larien, het zijn de jagers van de Shanagate-maatschappij maar. Gwen heeft vanmorgen al gerapporteerd dat ze die had zien vertrekken.’ Intussen was de luchtwagen achter de gebouwen van Larteyn verdwenen. Vikary liep terug naar zijn plaats en liet Dirk aan zijn eigen gedachten over.

In de dagen die daarop volgden zag hij de Shanagates diverse malen en ze bleven hem onwerkelijk voorkomen. Wat was het vreemd te bedenken dat ze kwamen en gingen, onberoerd door alles wat er was gebeurd, en hun eigen levens leefden alsof Larteyn nog steeds de vredige, stervende stad was die ze leek te zijn, alsof er niemand was omgekomen. Ze waren zo dichtbij en toch zo veraf en nergens bij betrokken; hij kon zich voorstellen hoe ze terug zouden gaan naar hun vestiging op Hoog Kavalaan en zouden rapporteren hoe saai en duf het leven op Worlorn was. Voor hen was er niets veranderd; Kryne Lamiya zong nog steeds haar jammerende rouwklacht en Uitdaging gloeide nog van licht, leven en belofte. Hij benijdde hen.

Op de derde dag werd Dirk wakker uit een bijzonder heftige nachtmerrie waarin hij in zijn eentje met Bretan aan het vechten was; naderhand kon hij niet meer in slaap komen. Gwen, die geen wacht had, liep te ijsberen in de keuken. Dirk schonk zichzelf een kroes van Vikary’s bier in en luisterde een poosje naar haar. ‘Ze hadden al hier moeten zijn,’ klaagde ze. ‘Ik kan niet geloven dat ze nog naar Jaan zoeken. Ze moeten zo langzamerhand toch begrepen hebben wat er gebeurd is! Waarom zijn ze niet hier?’

Dirk haalde slechts zijn schouders op en sprak de hoop uit dat geen van hen ooit nog zou komen opdagen; de Teric nedahlir zou binnenkort komen. Toen hij dat zei, keerde ze zich boos naar hem toe. ‘Dat kan me niets schelen!’ snauwde ze; toen, beschaamd, kreeg ze een kleur en kwam aan tafel zitten. Onder de brede groene haarband zagen haar ogen er afgetobd uit. Ze hield zijn hand vast en vertelde hem hakkelend dat Vikary haar sinds Janaceks dood niet meer had aangeraakt. Dirk zei tegen haar dat het voor iedereen beter zou zijn als het ruimteschip kwam, als ze veilig en wel van Worlorn vertrokken zouden zijn. Gwen glimlachte en was het met hem eens, en na een poosje begon ze te huilen. Toen ze ten slotte wegliep, ging Dirk weer terug naar bed en zocht zijn fluister juweel op. Hij hield het in zijn hand en dacht aan vroeger.

De vierde dag, toen Vikary een van zijn gevaarlijke ochtendwandelingen maakte, kregen Gwen en Arkin ruzie tijdens een wacht. Ze sloeg hem met de kolf van haar lasergeweer hard in zijn gekneusde gezicht, waarop de zwelling pas kort geleden met behulp van ijskompressen en zalfjes was geslonken. Ruark kwam de torentrap af, pruttelend dat ze weer gek geworden was, dat ze op zijn dood uit was. Dirk, ontwaakt uit een diepe slaap, stond in de huiskamer. Toen de Kimdissi hem zag bleef hij stokstijf staan. Geen van beiden zeiden ze iets, maar daarna werd Ruark zienderogen magerder, en Dirk was er zeker van dat Arkin wist wat hij daarvoor alleen maar verondersteld had.

Op de morgen van de zesde dag, terwijl Ruark en Dirk zwijgend samen de wacht hielden, wierp de kleine man in een aanval van ergernis plotseling zijn laser door het vertrek. ‘Smerig ding!’ riep hij uit. ‘Braiths, IJzerjades, het kan me niet schelen, Kavalaanse beesten zijn het, allemaal, jawel. En jij, die fijne meneer van Avalon, hè? Ha! Jij bent niets beter, geen haar beter. Kijk jezelf daar eens zitten. Ik had je moeten laten duelleren, laten doden of gedood worden, dat wou je toch? Dan was je gelukkig geweest, niet? Geen twijfel aan. Ik hield van die lieve Gwen en sloot vriendschap met jou, en wat is mijn dank, wat, wat?’ Zijn dikke wangen waren hol en ingezonken; zijn fletse ogen schoten rusteloos heen en weer.

Dirk negeerde hem en Ruark hield al gauw zijn mond. Maar later die ochtend, nadat hij zijn laser weer had opgepakt en een paar uur naar de muur had zitten staren, wendde de Kimdissi zich opnieuw tot Dirk. ‘Ik ben ook haar minnaar geweest, weet je,’ zei hij. ‘Dat heeft ze jou niet verteld, dat weet ik, dat weet ik, maar het is waar, heus waar. Op Avalon, lang voor ze Jaantony ooit had ontmoet en dat verdomde jade-en-zilver aannam, de nacht waarin je haar dat fluister ju weel stuurde. Ze was stomdronken, weet je. We praatten en praatten en ze dronk en later nam ze mij mee naar bed en de volgende dag wist ze het niet eens meer, weet je dat; ze wist het niet eens meer. Maar dat doet er niet toe, het is de waarheid, ik ben ook haar minnaar geweest.’ Hij beefde. ‘Ik heb het haar nooit gezegd, t’Larien, of mijn best gedaan het weer te laten gebeuren. Ik ben niet zo’n dwaas als jij, ik weet wat ik ben, en het was maar iets voorbijgaands. Toch was het echt, dat ene ogenblik, en ik heb haar veel geleerd, ik was haar vriend en ik ben erg goed in mijn werk, ja, dat ben ik.’ Hij stopte, haalde diep adem en verliet zwijgend de toren, hoewel het nog een uur zou duren voor Gwen hem kwam aflossen.

Toen ze ten slotte naar boven kwam, was het eerste wat ze deed Dirk vragen wat hij tegen Arkin had gezegd. ‘Niets,’ was zijn oprechte antwoord. Toen vroeg hij waarom ze dat wilde weten en ze vertelde dat Ruark haar wakker had gemaakt, huilend en wel, en tegen haar gezegd had dat wat er ook mocht gebeuren, ze ervoor moest zorgen dat hun werk werd gepubliceerd en dat zijn naam erbij moest worden vermeld, ondanks alles wat hij gedaan had, zijn naam moest ook worden vermeld. Dirk knikte en gaf Gwen zijn verrekijker en zijn plaats bij het raam, en al snel spraken ze over andere dingen.

Op de zevende dag hadden Dirk en Vikary de nachtwacht. De stad van de Kavalaren gloeide dof, zoals iedere nacht; de gloeistenen boulevards waren als lakens van zwart kristal, waaronder gedempt, heel gedempt rode vuren gloeiden. Tegen middernacht verscheen er een lichtje boven de bergen. Dirk bestudeerde het, terwijl het in de richting van de stad vloog. ‘Ik weet het niet,’ zei hij, door de verrekijker turend. ‘Het is donker, moeilijk te onderscheiden, maar ik meen de vage omtrekken van iets koepelvormigs te zien.’ Hij liet de kijker zakken. ‘Lorimaar?’

Naast hem stond Vikary op. De luchtwagen kwam dichterbij. Hij gleed geluidloos over de stad en het silhouet werd duidelijker. ‘Het is zijn wagen,’ zei Jaan.

Ze keken toe hoe de wagen langzaam naar de Meent zwenkte en met een boog terugvloog naar de rotswand en de ingang van de ondergrondse garage. Vikary keek nadenkend. ‘Dat had ik nooit gedacht,’ zei hij. Ze gingen naar beneden om de anderen te wekken.

De man kwam uit het duister van de lift tevoorschijn en vond twee lasers op hem gericht. Gwen hield haar pistool bijna nonchalant op hem gericht. Dirk, gewapend met een van de jachtgeweren, richtte op de liftdeuren en stond met het vizier tegen zijn wang gedrukt, gereed om te vuren. Alleen Jaan Vikary had zijn wapen niet gericht; hij hield zijn geweer losjes in zijn handen en zijn pistool zat in de holster.

De liftdeuren schoven achter hem dicht en de man bleef onbeweeglijk staan; het was begrijpelijk dat hij schrok. Het was Lorimaar niet. Het was iemand die Dirk niet kende. Hij liet zijn geweer zakken.

De blik van de man gleed vluchtig over elk van hen en bleef ten slotte op Vikary rusten. ‘Hoog-IJzerjade,’ zei hij met gedempte stem, ‘waarom begroeten jullie mij zo?’ Het was een iel mannetje van gemiddelde lengte, met een lang paardengezicht, een baard en lang blond haar. Hij had een pak van kameleonstof aan dat nu somber roodgrijs leek en een koortsige gloed uitstraalde, net als de stoeptegels van Larteyn.

Vikary deed een stap naar voren en duwde Gwens pistool zachtjes opzij. Van die beweging leek ze op te schrikken. Met een frons stak ze haar wapen in de holster. ‘Wij verwachtten Lorimaar Hoog-Braith,’ zei ze.

‘Dat is waar,’ bevestigde Vikary. ‘Het was niet onze opzet u te beledigen, Shanagate. Eer aan uw vestiging, eer aan uw teyn.’

De man met het lange gezicht knikte en leek opgelucht. ‘En eer aan u, hoog-IJzerjade,’ zei hij. ‘Ik neem geen aanstoot.’ Hij plukte zenuwachtig aan zijn neus.

‘U vliegt met het eigendom van de Braiths, nietwaar?’

Hij knikte. ‘Dat is waar, maar het is nu van ons, als bergloon. Mijn teyn en ik troffen de wagen in de wildernis aan toen we achter een vluchtende ijzerhoorn aanzaten. Het dier stopte om te drinken, en daar stond de wagen, achtergelaten bij een meer.’

‘Achtergelaten? Weet u dat absoluut zeker?’

De man lachte. ‘Ik ken Lorimaar hoog-Braith en de dikke Saanel te goed om te riskeren dat ze ernstig gegriefd raken. Nee, wij hebben ook hun lichamen gevonden. Een vijand had hen in hun kamp opgewacht, in de luchtwagen, denken wij, en toen ze van de jacht terugkwamen...’ Hij maakte een gebaar. ‘Ze zullen geen hoofden meer buitmaken, van drogmensen of anderen.’

‘Dood?’ Gwens mond stond strak.

‘Morsdood, allebei, al enkele dagen,’ antwoordde de Kavalaar. ‘Aasdieren hadden zich natuurlijk al op de lijken gestort, maar er was nog genoeg van hen over om vast te stellen wie ze waren. Daar vlakbij vonden we nog een andere luchtwagen, en wel in het meer zelf, neergestort en onbruikbaar, en tevens afdrukken in het zand waaruit op te maken viel dat daar meer wagens waren geland en opgestegen. Lorimaars voertuig werkte nog, maar lag wel vol dode Braithhonden. Wij maakten de wagen schoon en namen hem in bezit. Mijn teyn komt achter mij aan in onze eigen wagen.’

Vikary knikte.

‘Dit zijn heel ongebruikelijke zaken,’ zei de man. Hij nam hen drieën scherp op, met onverholen belangstelling. Zijn blik bleef onaangenaam lang op Dirk rusten en daarna op Gwens zwarte ijzeren armband, maar hij gaf geen commentaar. ‘Er schijnen nog maar weinig Braiths op Worlorn te zijn, minder dan normaal, en nu treffen wij er ook nog twee vermoord aan.’

‘Als u goed genoeg zoekt,’ zei Gwen, ‘zult u er nog wel een paar vinden.’

‘Ze gaan een nieuwe vestiging stichten,’ voegde Dirk eraan toe, ‘in de hel.’


Toen de man weg was, liepen ze langzaam naar hun wachttoren terug. Niemand sprak. Uit hun voeten groeiden langgerekte schaduwen die hen volgden door de sombere karmozijnrode straten. Gwen liep alsof ze uitgeput was. Vikary was bijna schrikachtig; hij had zijn wapen zorgvuldig vast, klaar om in een oogwenk aan te leggen en te schieten, voor het geval Bretan Braith plotseling voor hen zou opduiken. Zijn ogen loerden in elke zijstraat en iedere donkere hoek die ze passeerden.


Eenmaal terug in hun helder verlichte kamer lieten Gwen en Dirk zich snel op de vloer zakken, terwijl Jaan een ogenblik nadenkend in de deuropening bleef staan. Toen zette hij zijn wapens weg en trok een fles krachtige wijn open van hetzelfde wijnjaar als hij samen met Garse en Dirk had gedronken in de nacht voor het duel dat nooit had plaatsgevonden. Hij vulde drie glazen en deelde ze rond. ‘Drink,’ zei hij, zijn eigen glas opheffend voor een toast. ‘De dingen lopen ten einde. Alleen Bretan Braith is nu nog over. Weldra zal hij bij zijn Chell zijn, of ik zal bij Garse zijn, en in beide gevallen zullen we vrede hebben.’ Hij leegde zijn glas heel snel. De anderen namen kleine slokjes.

‘Ruark zou met ons mee moeten drinken,’ verklaarde Vikary abrupt, toen hij zijn glas nogmaals vulde. De Kimdissi had hen niet vergezeld naar hun middernachtelijke ontmoeting. Maar zijn tegenzin was niet uit angst voortgekomen; die indruk had Dirk in elk geval niet gehad. Jaan had hem gewekt en Ruark had zich tegelijk met de anderen aangekleed; hij had zijn mooie, kunstzijden pak aangetrokken en er een kleine, rode baret bij opgezet, maar toen Vikary hem bij de deur een geweer had overhandigd, had hij hem alleen maar aangekeken met een vreemde glimlach en het wapen teruggegeven. Toen had hij gezegd: ‘Ik heb mijn eigen code, Jaantony, en die moet je respecteren. Dank je, maar ik denk dat ik maar hier blijf.’ Hij had het met rustige waardigheid verklaard; onder zijn witblonde haar keken zijn ogen haast vrolijk. Jaan had hem gezegd dat hij dan in de toren de wacht moest blijven houden, en Ruark had daarin toegestemd.

‘Arkin houdt niet van Kavalaanse wijn,’ antwoordde Gwen vermoeid op Jaans suggestie.

‘Dat doet er niet toe,’ zei Jaan. ‘Dit is een verbintenis tussen kethi, geen feestje. Hij moet met ons meedrinken.’ Hij zette zijn glas neer en klom lenig en gracieus de ladder op.

Toen hij een ogenblik later terugkwam, ging het minder vlot. Hij viel de laatste meter en staarde hen aan. ‘Ruark zal niet met ons drinken,’ verklaarde hij. ‘Ruark heeft zich opgehangen.’

Die ochtend, de achtste van hun wacht, was het Dirk die uit wandelen ging.

Hij ging Larteyn zelf niet in. In plaats daarvan liep hij over de stadsmuren. Die waren drie meter breed, zwarte rots, geplaveid met brede platte gloeistenen; hij liep dus geen gevaar eraf te vallen. Dirk hield alleen de wacht (Gwen had Ruarks lichaam losgesneden en was daarna met Jaan naar bed gegaan) en keek uit over de muren, zijn geweer werkeloos in zijn hand en zijn verrekijker om zijn nek. De eerste gele zon kwam al op en de vuren van de nacht begonnen te verbleken, toen hij plotseling rusteloos was geworden. Bretan Braith zou niet naar de stad terugkomen, wist hij; de wacht was nu een nutteloze formaliteit. Hij zette zijn geweer naast het raam tegen de muur, kleedde zich warm aan en ging naar buiten.

Hij liep een hele tijd. Andere wachttorens, gelijk aan de hunne, stonden op regelmatige afstanden van elkaar. Hij passeerde er zes en schatte de afstand van de ene toren naar de andere ruwweg op een derde kilometer. Iedere toren had zijn eigen waterspuwer en geen van die waterspuwers was precies hetzelfde, merkte hij op. Nu, na alles, herkende hij ze ineens. Het waren geen traditionele waterspuwers, ze waren niet op de Oude Aarde gemaakt: dit waren de demonen uit de Kavalaanse mythen; groteske, mythologische versies van dactyloïden, Hruun en githyanki-zielzuigers. In zeker opzicht allemaal echt: ergens op de sterren leefden al die rassen nog steeds.

De sterren. Dirk stond stil en keek omhoog. Het Helleoog begon zich boven de horizon af te tekenen; de meeste sterren waren al verdwenen. Hij zag er nog één, heel vaag; een nietige rode speldenknop, omlijst door grauwe wolkenslierten. Net terwijl hij keek, verdween de ster. De ster van Hoog Kavalaan, dacht hij. Garse Janacek had hem die aangewezen, een baken op zijn vlucht.

Er waren hier trouwens veel te weinig sterren. Deze plaatsen waren niet geschikt voor menselijke bewoning, werelden als Worlorn, Hoog Kavalaan en Schemerduister, deze buitenwerelden. De Grote Zwarte Zee was te dichtbij en de Sluier der Verlokking schermde het grootste deel van de sterrenstelsels af; de hemelen waren somber en leeg. Een hemel hoorde sterren te hebben.

Een man moest ook een code hebben. Een vriend, een teyn, iets om naar te streven — iets anders dan hijzelf.

Dirk liep naar de buitenste rand van de muren en staarde naar beneden. Het was steil en diep, heel diep. De eerste keer dat hij met een luchtschuiver over de muren was gevlogen, had hij zijn evenwicht verloren, alleen al doordat hij in die diepte was blijven kijken. De muren liepen een stukje naar beneden, en daaronder liep de rots eindeloos de diepte in, en helemaal op de bodem stroomde een rivier door het groen en de ochtendnevel.

Hij stond met zijn handen in zijn zakken, terwijl de wind door zijn haar woelde, en hij huiverde een beetje. Hij stond maar te kijken. Toen haalde hij het fluister juweel tevoorschijn. Hij wreef het tussen duim en wijsvinger alsof het een geluksamulet was. Jenny, dacht hij. Waar was ze gebleven? Zelfs het juweel kon haar niet voor hem terugroepen.

Vlakbij klonken voetstappen, toen een stem. ‘Eer aan uw vestiging, eer aan uw teyn.’’

Dirk draaide zich om, het fluister juweel nog in zijn hand. Er stond een oude man naast hem, even lang als Jaan en even oud als die arme, dode Chell. Hij was massief, een leeuw van een vent met een hoofd vol wild, sneeuwwit haar dat overging in een al even woeste baard; samen vormden ze een prachtig stel manen. Toch was zijn gezicht moe en bleek, alsof hij het al een paar eeuwen te lang droeg. Alleen zijn ogen waren een uitzondering — intense, krankzinnig blauwe ogen, ogen zoals Garse Janacek eens had gehad, brandend van een ijzige koorts onder ruige wenkbrauwen.

‘Ik heb geen vestiging,’ zei Dirk, ‘en ik heb geen teyn.’’

‘Neem me niet kwalijk,’ zei de man. ‘Een buitenwerelder zeker?’

Dirk boog.

De oude man grinnikte. ‘Nou, dan waar je in de verkeerde stad rond, spook.’

‘Spook?’

‘Een geest van het Festival,’ zei de oude man. ‘Wat zou je anders kunnen zijn? Dit is Worlorn en de levenden zijn allang naar huis gegaan.’ Hij droeg een zwarte wollen cape met grote zakken over verschoten, blauwe kledingstukken. Een zware schijf van zuiver staal hing pal onder zijn baard aan een leren riem. Toen hij zijn handen uit de zakken van zijn cape trok, zag Dirk dat een van zijn vingers ontbrak. Hij droeg geen armbanden.

‘U hebt geen teyn,’ zei Dirk.

De oude man bromde. ‘Natuurlijk heb ik een teyn gehad, spook. Ik was een dichter, geen priester. Wat is dat nou voor een vraag? Pas op. Ik zou het als een belediging kunnen opvatten.’

‘U draagt geen ijzer-en-vuur,’ legde Dirk uit.

‘Dat is zo waar als wat, maar wat maakt het uit? Spoken hebben geen sieraden nodig. Mijn teyn is al dertig jaar dood en ik neem aan dat hij in de vestiging van Roodstaal rondwaart. Ik spook hier op Worlorn rond. Om eerlijk te zijn alleen in Larteyn. Een hele planeet voor mijn rekening nemen zou nogal vermoeiend zijn.’

‘Oh,’ zei Dirk lachend. ‘Dus u bent ook een spook?’

‘Inderdaad, ja,’ antwoordde de oude man. ‘Bij gebrek aan een goeie ketting om mee te rammelen, sta ik nu hier met jou te praten. Wie denk je dat ik ben?’

‘Ik denk,’ zei Dirk, ‘ik denk dat u nog wel eens Kirak Roodstaal Cavis zou kunnen zijn.’

‘Kirak Roodstaal Cavis,’ herhaalde de man bars op een soort zangtoon. ‘Die ken ik. Een spook als geen ander. Zijn bijzondere lot is, het kadaver van de Kavalaanse dichtkunst te vervolgen, ’s Nachts gaat hij er al kreunend op uit en draagt voor uit de dichtbundels van Jamis-Leeuw Tahl en een paar van de betere sonnetten van Erik hoog-IJzerjade Devlin. Bij vollemaan zingt hij krijgszangen van Braith en soms de oude kannibalenrouwklacht uit de Diepe Kolenmijnen. Waarlijk een spook, en wel een hoogst pathetisch spook. Als hij een van zijn slachtoffers extra wil kwellen, reciteert hij een paar van zijn eigen verzen. Ik verzeker je, als je Kirak Roodstaal eenmaal hebt horen lezen, dan zul je om rammelende kettingen smeken.’’

‘O ja?’ zei Dirk. ‘Ik zie niet in waarom het dichterschap op zich zo spookachtig zou moeten zijn.’

‘Kirak Roodstaal schrijft Oud-Kavalaanse poëzie,’ zei de man met een frons. ‘En dat zegt genoeg. Het is een stervende taal. Dus wie zal er lezen wat hij schrijft? In zijn eigen vestiging groeit een geslacht op dat alleen de standaardsterrentaal spreekt. Misschien zullen ze zijn gedichten vertalen, maar dat is nauwelijks de moeite waard, weet je. In vertaling rijmt het niet en zijn de rijmen kreupel als een drogman met een gebroken rug. Niets van die poëzie komt in vertaling tot zijn recht, zelfs geen klein beetje. De ratelende cadensen van Galen Gloeisteen, de fraaie hymnen van Laaris-Blind hoog-Kenn, al die saaie kleine Shanagates die het ijzer-en-vuur verheerlijken, zelfs de liederen van de eyn-kethi, die nauwelijks poëzie te noemen zijn. Ze zijn allemaal dood, stuk voor stuk, en leven slechts voort in Kirak Roodstaal. Ja, die man is een spook. Waarom zou hij anders naar Worlorn gekomen zijn? Dit is een wereld voor spoken.’ De oude man plukte aan zijn baard en bezag Dirk. ‘Jij bent het spook van een toerist, durf ik te wedden. Je bent ongetwijfeld verdwaald op zoek naar een toilet, en sindsdien dool je rond.’

‘Nee,’ zei Dirk, ‘nee. Ik was op zoek naar iets anders.’ Hij glimlachte en liet zijn fluister juweel zien.

De oude man bekeek het, zijn hardblauwe ogen tot spleetjes geknepen, zijn cape fladderend in de kille wind. ‘Wat het ook voorstelt, het is vast en zeker dood,’ zei hij. Diep onder hen, vlak bij de rivier die spetterend door de Meent stroomde, zweefde een geluid omhoog: het vage, verre gejammer van een banshee. Dirk keek abrupt om zich heen en probeerde te zien waar het geluid vandaan was gekomen. Er was niets te zien, niets... alleen zij tweeën, boven op de muur, terwijl de wind aan hen rukte en het Helleoog hoog in de schemerige lucht stond. Geen banshee. De tijd voor banshees was hier voorbij. Ze waren allemaal uitgestorven.

‘Dood?’ vroeg Dirk.

‘Worlorn is vol dode dingen,’ zei de oude man, ‘en mensen die zoeken naar dode dingen, en spoken.’ Hij mompelde iets in het Oud-Kavalaans, iets wat Dirk niet goed opving, en liep langzaam weg.

Dirk keek hem na. Hij wierp een blik op de verre horizon, verduisterd door een blauwgrijze wolkenbank. Ergens in die richting moest de ruimtehaven zijn en — dat wist hij zeker — ook Bretan Braith. ‘Ach, Jenny,’ zei hij tegen het fluisterjuweel. Hij smeet het van zich af zoals een jongen een steentje wegkeilt, en het beschreef een wijde boog voor het begon te vallen. Hij dacht een ogenblik aan Gwen en Jaan, en wat langer aan Garse.

Toen keerde hij zich naar de oude man terug en riep diens verdwijnende gestalte achterna. ‘Spook!’ schreeuwde hij. ‘Wacht! Laat het ene spook het andere een dienst bewijzen!’

De oude man bleef staan.

Загрузка...