6

Aanvankelijk was het wachten een doffe ellende.

Ze namen hem mee naar de landingsplaats boven op de lege toren, nadat ze hadden ontdekt dat de IJzerjades niet te vinden waren, en ze dwongen hem in een hoek van het winderige dak te gaan zitten. Hij begon inmiddels in paniek te raken en hij had een pijnlijke knoop in zijn maag. ‘Bretan,’ begon hij, met een stem die doortrokken was van hysterie, maar de Kavalaar kwam slechts naar hem toe om hem met de vlakke hand een klap op zijn mond te geven.

‘Voor jou ben ik geen Bretan,’ zei hij. ‘Noem me Bretan Braith als je me aan wilt spreken, drogman.’

Daarna zweeg Dirk. Het verbrokkelde Vuurwiel sleepte zich tergend langzaam door de hemel van Worlorn en terwijl hij ernaar keek, merkte hij dat hij op het punt stond om in te storten. Alles wat hem was overkomen, leek onwerkelijk. De Braiths en de gebeurtenissen van die middag waren wel het onwerkelijkst van alles en hij vroeg zich af wat er zou gebeuren als hij plotseling op zou springen en zich over de rand van het dak op straat zou storten. Hij zou vallen en vallen, dacht hij, als in een droom, maar als hij op de donkere gloeisteen zou smakken, zou hij geen pijn voelen, alleen de schok van een plotseling ontwaken. En hij zou wakker worden in zijn bed op Braque, nat van het zweet en lachend om de absurditeiten van zijn nachtmerrie.

Hij speelde een tijdlang met deze en soortgelijke gedachten. Het leek uren te duren, maar toen hij ten slotte opkeek, stond de Dikke Duivel nauwelijks lager. Toen begon hij te rillen; dat kwam van de kou, zei hij tegen zichzelf, de koude wind van Worlorn, maar hij wist dat het daar niet door kwam, en hoe meer hij ertegen vocht, hoe meer hij beefde, zodat de Kavalaren hem verbaasd aankeken. En ze bleven maar wachten.

Ten slotte hielden de rillingen op, evenals de gedachten aan zelfmoord en de aanvankelijke paniek, en een vreemde kalmte maakte zich van hem meester. Hij merkte dat hij weer kon nadenken, maar hij dacht aan onzinnige dingen: hij speculeerde er maar wat op los, alsof hij binnenkort een weddenschap zou aangaan: zou de grijze manta of de militaire luchtwagen het eerst terug zijn, hoe zou het Jaan of Garse vergaan in een duel met de eenogige Bretan, wat zou er gebeurd zijn met de kwallenkinderen in de afgelegen stad van de Zwartewijners. Zulke zaken leken verschrikkelijk belangrijk, hoewel Dirk niet wist waarom.

Daarna begon hij zijn bewakers op te nemen. Dat was het interessantste spelletje en het hielp hem beter dan wat ook om de tijd door te komen. Terwijl hij hen gadesloeg, merkte hij allerlei dingen op.

De twee Kavalaren hadden nauwelijks een woord gezegd sinds ze hem naar het dak hadden begeleid. Chell, de grote man, zat maar een meter van Dirk af op de lage muur die de landingsplaats omgaf, en toen Dirk hem zo eens bestudeerde, zag hij dat de man inderdaad heel oud was. De gelijkenis met Lorimaar Hoog-Braith was heel bedrieglijk. Hoewel Chell liep en gekleed was als een jongere man moest hij minstens twintig jaar ouder zijn dan Lorimaar, veronderstelde Dirk. Zoals hij daar zat, drukten de jaren zwaar op hem. Een buikje puilde zichtbaar over zijn gordel van matglanzend messing heen en de rimpels die zijn bruine, verweerde gezicht doorploegden, waren diep. Ook zag Dirk blauwe aderen en vlekken grijsachtig roze huid op de rug van Chells handen die op zijn knieën rustten. Het lange, nutteloze wachten op de terugkomst van de IJzerjades was ook hem niet in de koude kleren gaan zitten, en hij was niet alleen maar verveeld. Zijn wangen leken uit te zakken en zijn brede schouders hingen onmiskenbaar naar voren van vermoeidheid.

Hij bewoog eens en zuchtte, schoof zijn handen in elkaar en rekte zich uit. Op dat moment zag Dirk de armbanden. Om zijn rechterarm droeg hij ijzer-en-gloeisteen, precies dezelfde band die de eenogige Bretan zo trots liet zien, en de linker armband was van zilver. Maar het jade ontbrak. Het was er ooit wel geweest, maar de stenen waren uit hun zetting gerukt en nu zat de zilveren armband vol gaten.

Terwijl de vermoeide oude Chell — plotseling viel het Dirk moeilijk in hem de dreigende, krijgshaftige verschijning te zien die hij nog maar kort geleden was geweest — daar zo zat en wachtte tot er iets zou gebeuren, liep Bretan (of Bretan Braith, zoals hij genoemd wilde worden) maar te ijsberen. Hij was een en al rusteloze energie, erger dan Dirk ooit had meegemaakt, zelfs erger dan Jenny, die destijds ook heel wat afgeijsbeerd had. Hij hield zijn handen diep in de insteekzakken van zijn korte, witte jasje en liep heen en weer over het dak, heen en weer, heen en weer. Als hij ongeveer drie keer heen en weer had gelopen, keek hij ongeduldig op alsof hij de schemerige lucht ervan beschuldigde dat Jaan Vikary nog niet was komen opdagen.

Het was een vreemd stel, besloot Dirk toen hij zo naar hen keek. Zo oud als Chell was, zo jong was Bretan Braith. Beslist niet ouder dan Garse Janacek en waarschijnlijk jonger dan Gwen en Jaan, of hijzelf. Hoe was hij ertoe gekomen om teyn te worden van een Kavalaar die zoveel ouder was dan hij? Hij was ook geen hoog-bonder en hij had voor Braith geen betheyn ingebracht; aan zijn linkerarm, bedekt met fijn, rossig haar dat zo nu en dan oplichtte in de zon als hij vlakbij kwam, droeg hij geen armband van jade-en-zilver.

Zijn gezicht, dat vreemde halve gezicht, was afstotender dan enig ander dat Dirk ooit had gezien, maar naarmate de dag verstreek en de valse schemering echt werd, merkte hij dat hij eraan gewend raakte. Als Bretan Braith de ene kant op liep, leek hij helemaal normaal, een slanke, soepele jongeman, vol van een nauw bedwongen, nerveuze energie, zo geladen dat hij bijna leek te knetteren. Zijn gezicht aan die kant was rimpelloos en volkomen gaaf, met korte, zwarte krullen rond zijn oor en een paar lokken tot op zijn schouder, maar zonder een spoor van een baard. Zelfs zijn wenkbrauw was slechts een flauwe lijn boven een groot groen oog. Hij maakte een bijna onschuldige indruk.

Maar al ijsberend bereikte hij dan de rand van het dak en liep hij langs dezelfde weg weer terug, en dan zag alles er anders uit. De linkerkant van zijn gezicht was onmenselijk, een landschap van verwrongen vlakken en hoeken dat geen enkel gezicht hoorde te vertonen. De huid was op verscheidene plaatsen gehecht en oogde op andere plaatsen als glad, glanzend email. Aan deze kant had Bretan zo goed als geen haar en geen oor — alleen een gat -en de linkerhelft van zijn neus bestond uit een stukje vleeskleurig plastic. Zijn mond was een liploze spleet en het afschuwelijkste was dat die voortdurend bewoog. Hij had een zenuwtrek, een groteske tic, die zijn linker mondhoek met tussenpozen optrok en vandaar over de heuvels van littekenweefsel naar zijn kale schedel omhoog golfde.

In het daglicht was het gloeisteenoog van de Braith zo zwart als een stuk obsidiaan. Maar nu viel langzaam de nacht, het Helleoog daalde, en in zijn oogkas gloeide een vuur op. In volslagen duisternis zou Bretan het Helleoog zijn, in plaats van Worlorns reusachtige zon. De gloeisteen zou een gestaag en waakzaam rood uitstralen en de gezichtshelft daaromheen zou een zwarte karikatuur van een doodskop zijn, een passend omhulsel voor zo’n oog.

Het leek allemaal vreselijk angstaanjagend totdat je, zoals Dirk, bedacht dat het allemaal weloverwogen was. Bretan Braith was niet verplicht geweest een gloeisteen in de holte van zijn oog te zetten; hij had daar om bepaalde redenen zelf voor gekozen, en die redenen waren niet zo moeilijk te begrijpen.

Dirks gedachten vlogen terug naar het eerste deel van de middag en het gesprek bij de luchtwagen met de wolfskop. Bretan was vlug en scherpzinnig, daar viel niet aan te twijfelen, maar Chell kon best eens bezig zijn dement te worden. Hij was pijnlijk traag van begrip geweest en zijn jonge teyn had hem op alle punten bij de hand moeten nemen, zo herinnerde Dirk zich. Plotseling leken de twee Braiths veel minder afschrikwekkend, en Dirk vroeg zich af waarom hij eigenlijk zo bang voor hen was geweest. Ze waren bijna vermakelijk. Wat Jaan Vikary ook mocht zeggen als hij terugkwam uit de Stad van de Sterrenloze Poel, er kon hem nauwelijks iets gebeuren; er viel van lieden als deze geen echt gevaar te duchten.

Als om dat punt te onderstrepen begon Chell te mompelen, tegen zichzelf te praten zonder zich daarvan bewust te zijn. Dirk keek van opzij naar hem en probeerde er iets van te verstaan. De oude man wiebelde een beetje bij het spreken, terwijl zijn ogen leeg voor zich uit staarden. Wat hij zei was volstrekt onbegrijpelijk, Het kostte Dirk een paar minuten voor hij het doorhad, maar toen hij dat deed, begreep hij ten slotte dat Chell Oud-Kavalaans sprak. Op Hoog Kavalaan ontstaan tijdens de lange eeuwen zonder regering, toen de overlevende Kavalaren geen contact hadden met andere mensenwerelden, was het een taal die wel wat op het standaard-Terraans leek maar de moedertaal had verrijkt met woorden waarvoor geen equivalent bestond. Bijna niemand sprak nog Oud-Kavalaans, had Garse Janacek hem verteld, maar toch zat Chell, een oudere man uit een van de meest traditionele vestigingscoalities, hier dingen te mompelen die hij ongetwijfeld in zijn jeugd had gehoord.

En zo was het ook met Bretan, die Dirk een klap op zijn mond had gegeven omdat hij zich op de verkeerde manier tot hem had gericht, met een aanspreekvorm die uitsluitend aan kethi voorbehouden was. Ook een uitstervend gebruik, had Garse gezegd; zelfs de hoogbonders werden laks. Zo niet Bretan Braith, die jong en niet eens hoog was. Hij klampte zich vast aan tradities die mannen, generaties ouder dan hijzelf, al aan de kant hadden gezet omdat ze niet meer levend waren.

Dirk had bijna medelijden met hen. Ze waren buitenstaanders, was zijn conclusie, uitgestotenen en eenzamer dan Dirk zelf, in zekere zin wereldvreemd, want Hoog Kavalaan was hen voorbijgestreefd en kon hun wereld niet meer zijn. Geen wonder dat ze naar Worlorn waren gekomen; ze hoorden hier. Ze waren stervende, samen met al hun gewoonten.

Vooral Bretan was beklagenswaardig, Bretan die zo zijn best deed om een angstaanjagende persoonlijkheid te zijn. Hij was jong, misschien de laatste ware gelovige en misschien zou hij de dag nog beleven waarop niemand erover dacht als hij. Zou hij daarom Chells teyn zijn? Omdat zijn leeftijdgenoten hem en zijn oudemannenwijsheden afwezen? Vermoedelijk wel, bedacht Dirk, en dat was wreed en triest.

Eén gele zon blonk nog in het westen. De Naaf was niet meer dan een fletse, rode herinnering. Dirk, nadenkend en beheerst, had alle angst achter zich gelaten, toen ze de luchtwagens hoorden aankomen.

Bretan Braith verstarde en keek op. Hij haalde zijn handen uit zijn zakken. Een daarvan kwam bijna automatisch op de holster van zijn laserpistool te rusten. Chell keek op en kwam langzaam uit zijn zittende houding overeind. Hij leek plotseling tien jaar jonger. Ook Dirk stond op.

De wagens kwamen binnen. Twee tegelijk, de grijze wagen en de olijfgroene; ze vlogen zij aan zij met een bijna militaire precisie.

‘Kom hier,’ raspte Bretan, en Dirk liep naar hem toe, terwijl Chell zich bij hen voegde, zodat ze daar met zijn drieën stonden, met Dirk als een gevangene tussen zich in. De wind sneed door hem heen. Overal in het rond glansden de gloeistenen van de stad Larteyn bloedrood en Bretans oog — heel dichtbij — straalde woest op in zijn beschadigde holte. De zenuwtrekking was om de een of andere reden gestopt; zijn gezicht stond heel rustig.

Jaan Vikary vloog in de grijze manta en liet hem voorzichtig landen, waarna hij over de zijkant sprong en met snelle pas op hen afliep. De hoekige en lelijke militaire machine, overkapt en gepantserd, zodat de piloot niet zichtbaar was, landde bijna tegelijkertijd. Een zware, metalen deur in de zijkant zwaaide open en Garse Janacek verscheen, zijn hoofd enigszins gebogen, en rondkijkend om te zien wat er aan de hand was. Toen hij het zag richtte hij zich op, sloeg de deur met een luide klap dicht en kwam toen aan Vikary’s rechterkant staan.

Vikary groette eerst Dirk, met een korte knik en een vage glimlach. Toen keek hij Chell aan. ‘Chell Nim Koudewind vry-Braith Daveson,’ zei hij vormelijk. ‘Eer aan uw vestiging, eer aan uw teyn.’’

‘En aan de uwe,’ zei de oude Braith. ‘Mijn nieuwe teyn staat aan mijn zij en u kent hem nog niet.’ Hij wees op Bretan.

Jaan draaide zich om en taxeerde de gehavende jongeman met een snelle blik. ‘Ik ben Jaan Vikary,’ zei hij, ‘van het IJzerjade-gezelschap.’

Bretan maakte zijn geluid, zijn eigenaardige geluid. Er volgde een pijnlijke stilte.

‘Om preciezer te zijn,’ zei Janacek, ‘mijn teyn is Jaantony Riv Wolf hoog-IJzerjade Vikary. En ik ben Garse IJzerjade Janacek.’

Nu antwoordde Bretan: ‘Eer aan uw vestiging, eer aan uw teyn. Ik ben Bretan Braith Lantry.’

‘Ik zou het niet geweten hebben,’ reageerde Janacek met een zweem van een glimlach. ‘Wij hebben van u gehoord.’

Jaan Vikary wierp hem een waarschuwende blik toe. Er leek iets mis te zijn met Jaans gezicht. Eerst dacht Dirk dat het door de lichtval kwam — het werd nu snel donker — maar toen zag hij dat Vikary’s kaak aan een kant licht gezwollen was, zodat zijn profiel een opgezette indruk maakte.

‘Wij wenden ons met een ernstige grief tot u,’ zei Bretan Braith Lantry.

Vikary keek naar Chell. ‘Werkelijk?’

‘Het is zo, Jaantony hoog-IJzerjade.’

‘Het spijt me dat wij een geschil hebben,’ antwoordde Vikary. ‘Wat is er aan de hand?’

‘Wij moeten u iets vragen,’ zei Bretan. Hij legde zijn hand op Dirks schouder. ‘Dit wezen, Jaantony hoog-IJzerjade. Zeg ons: is hij korariel van IJzerjade of niet?’

Nu grijnsde Garse openlijk en zijn harde blauwe ogen ontmoetten die van Dirk; in de ijzige diepten flikkerde een geamuseerd lachje, alsof hij zeggen wilde: Wel, wel, wat heb je nu weer uitgehaald?

Jaan Vikary fronste slechts zijn voorhoofd. ‘Waarom?’

‘Is uw waarheid afhankelijk van onze redenen, hoogbonder?’ vroeg Bretan ruw. Zijn verminkte wang vertrok hevig.

Vikary keek naar Dirk. Hij was duidelijk niet blij.

‘U hebt geen reden ons uw antwoord te onthouden of ermee te dralen, Jaantony hoog-IJzerjade,’ zei Chell Daveson. ‘De waarheid is ja, of de waarheid is nee; iets anders is niet mogelijk.’ De stem van de oude man was heel rustig; hij had tenslotte geen nervositeit te verbergen en zijn code dicteerde elk woord dat hij zou zeggen.

‘Eens zou je gelijk gehad hebben, Chell vry-Braith,’ begon Vikary. ‘In de oude tijd van de vestigingen was de waarheid een eenvoudige zaak, maar dit zijn nieuwe tijden, vol nieuwe dingen. Wij zijn nu mensen van vele werelden, niet slechts van één wereld en daardoor is onze waarheid ingewikkelder geworden.’

‘Nee,’ zei Chell. ‘Deze drogman is korariel of deze drogman is geen korariel. Dat is helemaal niet ingewikkeld.’

‘Mijn teyn Chell spreekt de waarheid,’ beaamde Bretan. ‘De vraag die ik u heb gesteld is heel eenvoudig, hoogbonder. Ik eis antwoord.’

Vikary liet zich niet onder druk zetten. ‘Dirk t’Larien is een man van de verafgelegen wereld Avalon, diep in de Sluier der Verlokking, een mensenwereld waar ik heb gestudeerd. Ik heb hem korariel genoemd om hem mijn bescherming en die van IJzerjade te bieden tegen degenen die kwaad tegen hem in de zin hebben. Maar ik bescherm hem als een vriend, zoals ik een broeder van IJzerjade zou beschermen, zoals een teyn een teyn beschermt. Hij is niet mijn eigendom. Ik maak er geen aanspraak op, hem te bezitten. Begrijpt u?’

Chell begreep het niet. De oude man perste zijn lippen op elkaar onder zijn stijve snorretje en mompelde iets in het Oud-Kavalaans. Daarna sprak hij hardop. Te hard eigenlijk, hij schreeuwde bijna. ‘Wat is dit voor onzin? Uw teyn is Garse IJzerjade, niet dit vreemde wezen. Hoe kunt u hem de hand boven het hoofd houden als een teyn} Hoort hij bij IJzerjade? Hij is niet eens gewapend! Is hij wel een man? Zo ja, dan kan hij geen korariel zijn; en als hij geen man is en hij is korariel dan moet hij uw eigendom zijn. Ik hoor niets aannemelijks in wat u zegt. U praat als een drogmens.’

‘Dat spijt me dan, Chell vry-Braith,’ zei Vikary, ‘maar het zijn uw oren die tekortschieten, niet mijn woorden. Ik probeer u alle eer te bewijzen, maar u maakt het mij niet gemakkelijk.’

‘U drijft de spot met mij!’ zei Chell beschuldigend.

‘Nee.’

‘Dat doet u wel!’

Toen sprak Bretan Braith, en zijn stem had niets van Chells woede, maar was wel heel hard. ‘Dirk t’Larien, zoals hij zichzelf noemt en zoals u hem noemt, heeft ons onrecht gedaan. Dit is de zaak waar het om gaat, Jaantony hoog-IJzerjade. Hij heeft de hand gelegd op eigendom van Braith zonder daarvoor van Braith toestemming te hebben gekregen. Nu, wie zal daarvoor betalen? Als hij een drogman is en korariel van u, dan eis ik hier en nu genoegdoening van u. IJzerjade heeft Braith kwaad gedaan. Als hij geen korariel is, dan...’ Hij stopte.

‘Ik begrijp het,’ zei Jaan Vikary. ‘Dirk?’

‘Allereerst dit: ik heb maar heel even in die verdomde luchtwagen gezeten,’ zei Dirk ongemakkelijk. ‘Ik was op zoek naar een afdankertje, een achtergelaten wagen die nog bruikbaar was. Gwen en ik vonden er zo een in Kryne Lamiya en ik hoopte er hier ook een te vinden.’

Vikary haalde zijn schouders op en keek naar de twee Braiths. ‘Het komt me voor dat er nauwelijks kwaad is gedaan. Er is niets meegenomen.’

‘Onze wagen is aangeraakt!’ brulde de oude Chell. ‘Door hem, door een drogman; daar had hij het recht niet toe! Nauwelijks kwaad gedaan, noemt u dat? Hij had ermee weg kunnen vliegen. Verwacht u van mij dat ik daar als een drogman mijn ogen voor sluit en dankbaar ben dat hij zo weinig heeft gedaan?’ Hij wendde zich tot Bretan, zijn teyn. ‘De IJzerjades drijven de spot met ons, ze beledigen ons,’ zei hij. ‘Misschien zijn ze zelf geen echte mensen, maar drogmensen. Ze spreken niets dan drogmensentaal.’

Garse Janacek reageerde onmiddellijk. ‘Ik ben teyn van Jaantony Riv Wolf hoog-IJzerjade en ik sta voor hem in. Hij is geen drogman.’ De woorden kwamen snel, een voorgeschreven formule.

Uit de manier waarop Janacek vervolgens Vikary aankeek, maakte Dirk op dat hij verwachtte dat zijn teyn dezelfde woorden zou herhalen. In plaats daarvan schudde Jaan zijn hoofd en zei: ‘Ach, Chell. Er bestaan geen drogmensen.’ Zijn stem klonk doodmoe en hij liet zijn brede schouders hangen.

De grote, bejaarde Braith keek alsof Jaan hem had geslagen. Weer prevelde hij hese woorden in het Oud-Kavalaans.

‘Dit kan zo niet doorgaan,’ zei Bretan Braith. ‘We moeten weten waar we aan toe zijn. Hebt u deze man korariel genoemd, Jaantony hoog-IJzerjade?’

‘Inderdaad.’

‘Ik heb die benaming afgewezen,’ zei Dirk rustig. Hij voelde zich verplicht het te zeggen en dit leek hem het juiste moment. Bretan draaide zich met een woeste blik om en het groene oog van de Braith brandde even vurig als zijn equivalent van gloeisteen.

‘Hij wees slechts het idee af dat hij bezit was,’ zei Vikary heel snel. ‘Mijn vriend behield zijn menselijkheid, maar hij draagt nog altijd het schild van mijn bescherming.’

Garse Janacek grijnsde en schudde zijn hoofd. ‘Nee, Jaan. Jij was vanmorgen niet thuis. t’Larien wil op geen enkele manier door ons beschermd worden. Dat heeft hij gezegd.’

Vikary keek hem woedend aan. ‘Garse! Het is nu geen tijd voor grapjes.’

‘Ik maak geen grapjes,’ zei Janacek.

‘Het is waar,’ gaf Dirk toe. ‘Ik zei dat ik wel voor mijzelf kon zorgen.’

‘Dirk, je weet niet wat je zegt!’ riep Vikary uit.

‘Voor de verandering meen ik van wel.’

Bretan Braith Lantry maakte zijn geluid, heel hard en plotseling, terwijl Dirk en de twee IJzerjades redetwistten en zijn teyn Chell stijf stond van woede. ‘Stilte,’ eiste de stem van schuurpapier, en het werd stil. ‘Dit heeft er niets mee te maken. Het verandert niets aan de zaak. U zegt dat hij menselijk is, IJzerjade. Als dat waar is kan hij geen korariel zijn en kunt u hem niet beschermen. Of hij het wil of niet, u kunt hem niet beschermen. Mijn kethi zullen erop toezien dat u het niet doet.’ Hij draaide zich om en ging vlak voor Dirk staan. ‘Ik daag u uit, Dirk t’Larien.’

Iedereen was stil. Overal rondom hen smeulde Larteyn en de wind was heel koud. ‘Ik had geen belediging in de zin,’ zei Dirk, denkend aan de woorden die de IJzerjades bij andere gelegenheden hadden gebezigd. ‘Mag ik mijn excuses aanbieden, of iets dergelijks?’ Hij toonde Bretan Braith zijn handpalmen, geopend en leeg.

Het gehavende gezicht vertrok. ‘Het is als een belediging opgevat.’

‘Je moet met hem duelleren,’ zei Janacek.

Dirk liet zijn handpalmen langzaam zakken. Langs zijn zij balden ze zich tot vuisten. Hij zei niets.

Jaan Vikary keek treurig naar de grond, maar Janacek bleef geanimeerd. ‘Dirk t’Larien weet niets van de duelleergebruiken,’ vertelde hij de twee Braiths. ‘Zulke gewoonten kent men op Avalon niet. Staat u mij toe hem instructies te geven?’

Bretan Braith knikte, dezelfde, merkwaardig moeizame beweging van hoofd en schouders die Dirk ’s middags in de garage al was opgevallen. Chell scheen niets te horen; de oude Braith keek nog steeds mompelend en met een boze blik naar Vikary.

‘Er zijn vier keuzes te maken, t’Larien,’ zei Janacek tegen Dirk. ‘Als uitgedaagde heb jij de eerste keus. Ik raad je aan de wapens te kiezen en wel zwaarden.’

‘Zwaarden,’ zei Dirk zacht.

‘De wijze waarop is mijn keus,’ raspte Bretan, ‘en ik kies het doodsvierkant.’

Janacek knikte. ‘Dan heb jij weer de derde keus, t’Larien. Aangezien je geen teyn hebt, staat de keuze van de aantallen vast. Het moet een gevecht van man tegen man worden. Dat mag je zeggen, of je mag de plaats kiezen.’

‘De Oude Aarde?’ vroeg Dirk hoopvol.

Janacek grijnsde. ‘Nee. Alleen op deze wereld, vrees ik. Een andere keus is niet geoorloofd.’

Dirk haalde zijn schouders op. ‘Dan maar hier.’

‘Ik kies de aantallen,’ zei Bretan. Het was nu helemaal donker, de zwarte hemel slechts hier en daar verlicht door de sterren van de buitenwerelden. Het oog van de Braith vlamde en een vreemde weerschijn glansde vochtig op zijn littekens. ‘Ik kies voor het gevecht van man tegen man, zoals het hoort.’

‘Dat is dan afgesproken,’ zei Janacek. ‘Nu moeten jullie het nog eens worden over een scheidsrechter en dan...’

Jaan Vikary keek op. Zijn gezichtstrekken waren vaag en schimmig, alleen verlicht door het bleke schijnsel van de gloeistenen, maar door zijn gezwollen kaak zag zijn silhouet er vreemd uit. ‘Chell,’ zei hij heel zacht, op een bedachtzame, rustige toon.

‘Ja,’ antwoordde de oude Braith.

‘U bent gek dat u in drogmensen gelooft,’ zei Vikary. ‘Ieder van u die daarin gelooft is gek.’

Dirks blik was nog op Bretan Braith gericht toen Vikary dat zei. Het verminkte gezicht vertrok, en nog eens, en een derde keer.

Chell klonk alsof hij in trance was. ‘Dit vat ik op als een belediging, Jaantony hoog-IJzerjade, valse Kavalaar, drogmens. Ik eis genoegdoening.’

Bretan draaide zich snel om en probeerde te schreeuwen. Maar zijn stern was daartoe niet in staat en in plaats daarvan stotterde hij en snakte naar adem. ‘Jij... duelbreker! IJzerjade... ik...’

‘Het is volgens de code,’ antwoordde Vikary zonder veel overtuiging. ‘Maar misschien, als Bretan Braith de kleine misstap van een onwetende buitenwerelder door de vingers kan zien, zou ik mijzelf er mogelijk toe kunnen brengen vergiffenis te vragen aan Chell vry-Braith.’

‘Nee,’ zei Janacek duister, ‘dat is onze eer te na.’

‘Nee,’ herhaalde Bretan. En nu was zijn gezicht een doodskop. Zijn juweeloog gloeide en zijn wang vertrok van woede. ‘Ik zal me niet verder in bochten voor u wringen, valse Kavalaar. Ik zal niet de spot drijven met heel de wijsheid van mijn vestiging. Mijn teyn zag het juister dan ik. Werkelijk, het was een ernstige fout van mij om zelfs maar te proberen een duel met u te vermijden, leugenaar. Drogmens. Dat was hoogst beschamend. Maar ik zal het rechtzetten. Wij zullen u doden, Chell en ik. Wij zullen u alle drie doden.’

‘Misschien,’ antwoordde Vikary. ‘Wij zullen het snel uitvechten en dan zullen we zien.’

‘En je betheyn-teef gaat er ook aan,’ zei Bretan. Hij kon niet schreeuwen; zijn stem sloeg over toen hij het probeerde. Dus sprak hij even zacht als anders, en zijn rauwe woede bleef in zijn keel steken zodat hij bijna barstte. ‘Als wij met jullie hebben afgerekend, zullen we onze honden wekken en haar en haar vette Kim-dissi opjagen door de bossen die ze zo goed kennen.’

Jaan Vikary negeerde hem. ‘Ik ben uitgedaagd,’ zei hij tegen Chell vry-Braith. ‘Ik mag de eerste van de vier keuzes maken. Ik kies de aantallen. Wij vechten samen met onze teyns.’

‘Ik kies de wapens,’ antwoordde Chell. ‘Ik kies vuurwapens.’

Ik kies de manier,’ zei Vikary. ‘Ik kies het doodsvierkant.’

‘Ten slotte de keuze van de plaats,’ zei Chell. ‘Hier dan maar.’

‘De scheidsrechter zal slechts één vierkant tekenen,’ zei Janacek. Van de vijf mannen op het dak was hij de enige die nog glimlachte. ‘Maar we hebben nog geen scheidsrechter. Dezelfde voor de beide duels?’

‘Eén man zal voldoende zijn,’ zei Chell. ‘Ik stel Lorimaar hoog-Braith voor.’

‘Nee,’ zei Janacek. ‘Hij kwam gisteren nog hoogst gegriefd naar ons toe. Kirak Roodstaal Cavis.’

‘Nee,’ zei Bretan. ‘Hij schrijft fraaie poëzie, maar verder kan ik Kirak Roodstaal niet gebruiken.’

‘Er zijn hier twee mensen van de Shanagate-maatschappij,’ zei Janacek. ‘Ik weet niet precies hoe ze heten.’

‘Wij zouden de voorkeur geven aan een Braith,’ zei Bretan met een zenuwtrekking. ‘Iemand van Braith zal correct oordelen en alle eer van de code in acht nemen.’

Janacek keek Vikary aan; Vikary haalde zijn schouders op. ‘Goed,’ zei Janacek, terwijl hij zich weer naar Bretan keerde. ‘Een Braith dan, Pyr Braith Oryan.’

‘Niet Pyr Braith,’ zei Bretan.

‘U bent niet gauw tevreden,’ zei Janacek droogjes. ‘Hij is een van uw kethi.’’

‘Ik heb wrijving gehad met Pyr Braith,’ antwoordde Bretan.

‘Een hoogbonder zou een betere keus zijn,’ zei de oude Chell. ‘Een man van formaat en grote wijsheid. Roseph Lant Banshee hoog-Braith Kelcek.’

Janacek haalde zijn schouders op. ‘Afgesproken.’

‘Ik zal het hem vragen,’ zei Chell. De anderen knikten.

‘Tot morgen dan,’ zei Janacek.

‘Alles is geregeld,’ zei Chell.

En terwijl Dirk stond toe te kijken en zich verloren en niet op zijn plaats voelde, namen de vier Kavalaren afscheid. En vreemd genoeg kuste elk van hen zijn twee vijanden licht op de lippen voordat ze uiteengingen.

En Bretan Braith Lantry, gehavend, met maar één oog en een halve mond — Bretan Braith Lantry kuste Dirk.

Toen de Braiths weg waren, gingen de anderen naar beneden. Vikary opende de deur van zijn appartement en deed het licht aan. Toen begon hij in methodische stilte vuur te maken in de grote haard onder de schoorsteenmantel, waarvoor hij blokken van knoestig zwart hout uit een verborgen opslagruimte in de naastgelegen muur haalde. Dirk zat met gefronste wenkbrauwen op het ene uiteinde van de bank. Garse Janacek zat aan de andere kant met een vage glimlach op zijn gezicht, terwijl zijn vingers afwezig aan de haren van zijn oranjerode baard plukten. Niemand zei iets.

Het vuur laaide tot leven. Oranje en blauw gepunte vuurtongen likten aan de blokken en Dirk voelde de plotselinge warmte op zijn gezicht en zijn handen. Een lucht als van kaneel vulde de ruimte. Vikary stond op en ging weg.

Hij kwam terug met drie cognacglazen, zwart als obsidiaan.

Onder zijn arm stak een fles. Hij overhandigde een glas aan Dirk en een aan Garse, zette het derde glas neer op een tafeltje vlakbij hem en ontkurkte de fles met zijn tanden. De wijn was dieprood en heel sterk. Vikary vulde alle drie de glazen tot aan de rand. Dirk hield het zijne onder zijn neus; de geur van de wijn was prikkelend maar deed prettig aan.

‘Welnu,’ zei Vikary, nog voordat een van hen de wijn had geproefd. Hij had de fles neergezet en zijn eigen glas gepakt. ‘Nu ga ik iets heel moeilijks van jullie allebei vragen. Ik ga aan elk van jullie vragen om jullie eigen bekrompen cultuur even achter je te laten en iets te zijn wat jullie nog niet eerder zijn geweest, iets wat jullie vreemd is. Garse, jou vraag ik — voor ons aller bestwil — om de vriend van Dirk t’Larien te worden. Daar bestaat in het Oud-Kavalaans geen woord voor, dat weet ik. Aan zoiets is op Hoog Kavalaan geen behoefte. Daar heeft een man zijn vestiging en zijn kethi en vooral zijn teyn. Maar we zijn nu allemaal op Worlorn en morgen gaan we duelleren. Misschien duelleren we niet tegelijk, maar toch hebben we dezelfde vijanden. Daarom vraag ik je, als mijn teyn, om de naam van vriend voor Dirk t’Larien aan te nemen, en de bijbehorende banden aan te knopen.’

‘Je vraagt nogal wat van me,’ antwoordde Janacek, terwijl hij zijn wijn voor zijn gezicht hield en keek hoe de vlammen in het zwarte glas dansten. ‘t’Larien heeft ons bespied, hij heeft geprobeerd mijn cro-betheyn en jouw naam te stelen en nu heeft hij ons betrokken in zijn ruzie met Bretan Braith. Ik ben eerder geneigd, zelf genoegdoening van hem te eisen voor alles wat hij heeft gedaan. En nu vraag jij, mijn teyn, mij om in plaats daarvan vriendschapsbanden met hem aan te knopen.’

‘Ja, dat doe ik,’ zei Vikary.

Janacek keek naar Dirk en nam een slok wijn. ‘Jij bent mijn teyn,’ zei hij. ‘Ik geef toe aan je wensen. Aan welke voorwaarden moet ik voldoen als ik de naam van zijn vriend draag?’

‘Behandel een vriend alsof hij een keth is,’ zei Vikary. Hij wendde zich tot Dirk. ‘En jij, t’Larien, hebt een heleboel narigheid veroorzaakt, al weet ik niet precies in hoeverre de verantwoordelijkheid daarvoor werkelijk op jou rust. Van jou vraag ik ook iets, namelijk om een tijdlang de vestigingsbroeder van Garse IJzerjade Janacek te zijn.’

Dirk kreeg niet eens de kans om te antwoorden, want Janacek was hem voor. ‘Dat kun je niet doen. Wie is die t’Larien helemaal? Hoe is het mogelijk dat je hem waardig acht lid van IJzerjade te worden? Hij zal ons verraden, Jaan. Hij zal zich niet aan de verplichtingen houden, hij zal de vestiging niet verdedigen, hij zal niet met ons naar de Verzameling teruggaan. Ik protesteer hiertegen.’

‘Als hij mijn voorstel aanneemt, denk ik dat hij zich wel een tijdlang aan de verplichtingen zal houden,’ zei Vikary.

‘Een tijdlang? Kethi zijn voor eeuwig verbonden!’

‘Dan zal dit iets nieuws zijn, een nieuw soort keth, een tijdelijke vriendschap.’

‘Het is meer dan nieuw,’ zei Janacek. ‘Ik zal het niet toestaan.’

‘Garse,’ zei Jaan Vikary, ‘Dirk t’Larien is nu je vriend. Of ben je dat al zo snel weer vergeten? Je doet er verkeerd aan mijn voorstel te dwarsbomen. Je verbreekt de verplichtingen die je zojuist op je genomen hebt. Je zou een keth zoiets niet aandoen.’

‘Jij zou een keth niet uitnodigen om keth te worden,’ mopperde Janacek. ‘Hij zou dat al zijn, dus dit heeft allemaal geen zin. Hij staat buiten het verbond. De bondsraad zou je berispen, Jaan. Dit is duidelijk verkeerd.’

‘De hoogbondsraad zetelt op Hoog Kavalaan en dit is Worlorn,’ zei Vikary. ‘Alleen jij bent hier om voor IJzerjade te spreken. Wil je je vriend kwetsen?’

Janacek gaf geen antwoord.

Opnieuw wendde Vikary zich tot Dirk. ‘Nu, t’Larien?’

‘Ik weet het niet,’ zei Dirk. ‘Ik vermoed denk ik wel wat het inhoudt om bondsbroeder te zijn en ik wil wel aannemen dat het een eer voor me is, of wat dan ook. Maar er staan heel wat dingen tussen ons, Jaan.’

‘Je doelt op Gwen,’ zei Vikary. ‘Ze staat inderdaad tussen ons. Maar Dirk, ik vraag je om een nieuw en speciaal soort vestigingsbroeder te zijn. Alleen voor de tijd dat je op Worlorn verblijft, en alleen van Garse, niet van mij of enig ander lid van IJzerjade. Begrijp je wat ik bedoel?’

‘Ja, dat maakt het eenvoudiger.’ Hij wierp een blik op Janacek. ‘Maar met Garse had ik ook moeilijkheden. Hij was degene die probeerde een bezitting van me te maken, en daarnet heeft hij nou niet bepaald geprobeerd me buiten dat duel te houden.’

Ik sprak alleen maar de waarheid,’ zei Janacek, maar Vikary gebaarde hem stil te zijn.

‘Zulke dingen zou ik wel kunnen vergeven, denk ik,’ zei Dirk. ‘Maar niet die geschiedenis met Gwen.’

‘Die kwestie zal worden opgelost door mijzelf, jou en Gwen Delvano,’ zei Vikary kalm. ‘Garse heeft daarin geen stem, al heeft hij je misschien verteld van wel.’

‘Ze is mijn cro-betbeyn,’ wierp Garse tegen. ‘Ik heb recht van spreken en handelen. Ik heb een verplichting.’

‘Ik heb het over gisteravond,’ zei Dirk. ‘Ik stond bij de deur. Ik heb het gehoord. Janacek sloeg haar en sindsdien hebben jullie tweeën haar bij mij vandaan gehouden.’

Vikary lachte. ‘Sloeg hij haar?’

Dirk knikte. ‘Ik heb het gehoord.’

‘Je hebt een ruzie en een klap gehoord, daar twijfel ik niet aan,’ zei Vikary. Hij wees naar zijn gezwollen kaak. ‘Hoe denk je dat dit is gebeurd?’

Dirk staarde ernaar en voelde zich plotseling ongelofelijk dom. ‘Ik... ik dacht... Ik weet het niet. De kwallenkinderen...’

‘Garse heeft mij geslagen, niet Gwen,’ zei Vikary.

‘En ik zou het weer doen,’ voegde Janacek daar korzelig aan toe.

‘Maar,’ zei Dirk, ‘maar wat was er dan aan de hand? Gisteravond? Vanmorgen?’

Janacek stond op, liep naar het einde van de bank waar Dirk zat en boog zich over hem heen. ‘Vriend Dirk,’ zei hij op ietwat venijnige toon, ‘ik heb je vanmorgen de waarheid verteld. Gwen is met Arkin Ruark weggegaan om te werken. De Kimdissi had gisteren de hele dag naar haar gevraagd. Hij was bijna buiten zichzelf. Het verhaal dat hij mij deed was dat een colonne schildluizen aan het migreren was geslagen, ongetwijfeld als reactie op de toenemende kou. Dat schijnt heel zelden voor te komen, zelfs op Eshellin. Op Worlorn is zo’n gebeurtenis natuurlijk uniek en eenmalig, en Ruark vond dat het gebeuren onmiddellijk moest worden bestudeerd. Begrijp je het nu, mijn vriend Dirk t’Larien, is het je nu duidelijk?’

‘Eh,’ zei Dirk. ‘Ze zou me daar heus wel iets van gezegd hebben.’

Janacek keerde terug naar zijn zitplaats, zijn magere, scherpe gezicht vol rimpels. ‘Mijn vriend noemt mij een leugenaar,’ zei hij.

‘Garse spreekt de waarheid,’ zei Vikary. ‘Gwen zei dat ze een bericht voor je zou achterlaten, een briefje of een bandje. Misschien is ze dat tijdens haar voorbereidingen in de opwinding vergeten. Zulke dingen komen voor. Ze gaat heel erg in haar werk op, Dirk. Ze is een goeie ecologe.’

Dirk keek naar Garse Janacek. ‘Wacht even,’ zei hij. ‘Vanmorgen zei je zelf dat je haar bij mij weghield. Je gaf het toe.’

Nu keek ook Vikary verbaasd. ‘Garse?’

‘Dat klopt,’ zei Janacek met tegenzin. ‘Hij kwam naar me toe en bleef maar doordrammen, hij drong binnen met een doorzichtige leugen, en nog erger, het was duidelijk dat hij graag wilde geloven dat Gwen door die vuile IJzerjades gevangen werd gehouden. Ik betwijfel of hij iets anders geloofd zou hebben.’ Hij nam voorzichtig een slokje van zijn wijn.

‘Dat,’ zei Jaan Vikary, ‘was niet erg verstandig, Garse.’

‘Wie liegt wordt voorgelogen,’ zei Janacek zelfvoldaan.

‘Je bent bepaald geen goede vriend.’

‘Ik zal van nu af aan een betere zijn,’ zei Janacek.

‘Dat doet me genoegen,’ antwoordde Vikary. ‘Nu, t’Larien, wil jij keth zijn van Garse?’

Daar moest Dirk een poosje over nadenken. ‘Goed dan,’ zei hij ten slotte.

‘Drink dan,’ zei Vikary. De drie mannen hieven tegelijkertijd hun glas — dat van Janacek was al halfleeg — en de wijn vloeide heet en enigszins bitter over Dirks tong. Het was niet de beste wijn die hij ooit geproefd had, maar goed genoeg.

Janacek dronk zijn glas leeg en stond op. ‘We moeten over de duels praten.’

‘Ja,’ zei Vikary. ‘Dit is een bittere dag geweest. Jullie hebben je geen van beiden verstandig gedragen.’

Janacek leunde tegen de schoorsteenmantel, onder een van de loerende waterspuwers. ‘Het grootste gebrek aan wijsheid kwam van jou, Jaan. Begrijp me goed, ik ben niet bang om met Bretan Braith en Chell Leegarm te duelleren, maar het was niet nodig geweest. Je hebt het opzettelijk uitgelokt. Na wat je zei moest de Braith wel wraak eisen, als hij niet wilde dat zijn eigen teyn op hem zou spugen.’

‘Het is niet gegaan zoals ik had gehoopt,’ zei Vikary. ‘Ik dacht dat Bretan misschien bang voor ons zou zijn, dat hij van zijn duel met t’Larien zou afzien om ons te vermijden. Maar dat deed hij niet.’

‘Nee,’ zei Janacek, ‘dat deed hij niet. Dat had ik je wel kunnen vertellen als je het mij gevraagd had. Je hebt hem te zwaar gekwetst en het scheelde weinig of je had de duelleerwetten overtreden.’

‘Het viel nog binnen de code.’

‘Misschien. Toch had Bretan gelijk; het zou voor hem een grote schande zijn geweest als hij t’Lariens misstap door de vingers had gezien uit angst voor jou.’

‘Nee,’ zei Vikary. ‘Dat is het nou juist wat jij en ons hele volk verkeerd zien. Het zou geen schande moeten zijn om een duel te mijden. Als we ooit ons doel willen bereiken, moeten we dat tót ons laten doordringen. Toch heb je in zekere zin gelijk, want in aanmerking genomen wie en wat hij is, kon hij geen ander antwoord geven. Ik heb hem verkeerd beoordeeld.’

‘Een ernstige vergissing,’ zei Janacek. Zijn rode baard spleet vaneen in een grijns. ‘Het zou beter geweest zijn om t’Larien te laten duelleren. Ik heb het zo geregeld dat ze met zwaarden vechten, nietwaar? De Braiths zouden hem niet afgeslacht hebben voor zo’n onbeduidende belediging. Een man als Dirk, nou, daar zou geen eer aan te beleven zijn. Eén klap maar, zou ik zeggen. Een snee zou t’Larien goed doen. Een les voor hem, een les over vergissingen. Een kleine snee zou zijn gezicht meer karakter geven.’ Hij keek Dirk aan. ‘Maar nu zal Bretan Braith je natuurlijk doden.’

Hij grijnsde nog steeds en maakte,die laatste opmerking met een nonchalant elan. Dirk probeerde zich niet in zijn wijn te verslikken. ‘Wat?’

Janacek haalde zijn schouders op. ‘Als degene die het eerst uitgedaagd is moet jij het eerst duelleren, dus hoop er maar niet op dat Jaan en ik hen te grazen nemen voor ze aan jou toe zijn. Bretan Braith Lantry is even bekend om zijn bedrevenheid in het duelleren als om zijn knappe uiterlijk. In feite is hij berucht. Ik neem aan dat hij hier is om met Chell op drogmensen te jagen, maar hij is eigenlijk geen jager. Hij voelt zich meer thuis in het doodsvier-kant dan in de wildernis, te oordelen naar wat ik over hem heb gehoord. Zelfs zijn eigen kethi vinden hem lastig. Bovendien heeft hij ook nog eens Chell vry-Braith als teyn gekozen. Ooit was Chell een hoogbonder met veel invloed en aanzien. Hij heeft zijn betheyn en zijn oorspronkelijke teyn overleefd. Tegenwoordig is hij een bijgelovige stakker met een klein verstand en grote rijkdom. In de vestigingen gaat het gerucht dat die rijkdom de reden is waarom Bretan Braith Chells ijzer-en-vuur draagt. Natuurlijk zegt niemand -dat openlijk tegen Bretan. Hij schijnt nogal lichtgeraakt te zijn. En nu heeft Jaan hem bovendien kwaad gemaakt en mogelijk is hij een beetje bang. Hij zal voor jou geen genade kennen. Ik hoop dat je hem een beetje zal weten te verwonden voor je sterft. Dat zou het voor ons makkelijker maken in het volgende duel.’

Dirk dacht aan het zelfvertrouwen dat hij op het dak had gekregen; hij was er bijna zeker van geweest dat geen van de Braiths echt gevaarlijk was. Hij had begrip voor hen gehad, met hen te doen gehad. Maar nu begon hij medelijden met zichzelf te krijgen. ‘Heeft Janacek gelijk?’ vroeg hij Vikary.

‘Garse plaagt je en overdrijft,’ zei Vikary, ‘maar je bent wel in gevaar. Bretan zal ongetwijfeld proberen je te doden als je hem de kans geeft. Maar dat hoeft niet. De regels van jullie strijdwijze en wapens zijn heel eenvoudig. De scheidsrechter zal op straat een vierkant van vijf bij vijf meter afbakenen en jij en je vijand zullen elkaar vanuit tegenovergestelde hoeken tegemoet treden. Op een woord van de scheidsrechter loopt elk van jullie met zijn zwaard naar het midden. Daar vechten jullie. Om aan de gestelde regels te voldoen moet je één klap in ontvangst nemen en er één uitdelen. Ik zou je aanraden naar zijn voet of zijn been uit te halen, want dat geeft aan dat je niet echt op een duel met dodelijke afloop uit bent. Daarna, als je zijn eerste klap in ontvangst hebt genomen — probeer die af te weren met je zwaard als je kunt — kun je naar de buitenrand van het vierkant lopen. Maar je moet niet rennen. Wegrennen is niet eervol. De scheidsrechter zal dan oordelen dat Bretan een doodszege heeft behaald, en dan zullen de Braiths je zeker vermoorden. Je moet gewoon lopen, heel bedaard. Als je de buitenkant van het vierkant hebt bereikt, ben je veilig.’

‘Maar voor je in veiligheid bent, moet je de buitenrand wel bereiken,’ zei Janacek. ‘Voor het zover is, zal Bretan je doden.’

‘Als ik mijn eerste klap uitdeel en er een in ontvangst neem, kan ik mijn zwaard dan laten vallen en weglopen?’ vroeg Dirk.

‘In dat geval zal Bretan je doden met een verbaasde blik op zijn gezicht, of wat daarvan over is,’ zei Janacek.

‘Ik zou het niet doen,’ bevestigde Vikary.

‘Jaans suggesties zijn dwaas,’ zei Janacek. Hij liep langzaam terug naar de bank, pakte zijn glas en schonk zichzelf nog wat wijn in. ‘Je moet je zwaard vast blijven houden en met hem vechten. Bedenk dat de man aan één kant blind is. Hij is daar natuurlijk heel kwetsbaar! En let er eens op hoe moeizaam hij zijn hoofd beweegt en draait.’

Dirks glas was leeg. Hij stak het uit en Janacek schonk het weer vol. ‘Hoe gaan jullie met ze duelleren?’ vroeg Dirk.

‘De regels voor onze strijdwijze en wapens zijn anders,’ antwoordde Vikary. ‘Wij moeten ons alle vier in een van de hoeken van het doodsvierkant opstellen, gewapend met duelleerlasers of andere vuurwapens. We mogen ons niet verplaatsen, behalve om achteruit het vierkant uit te stappen om veilig te zijn. En dat mogen we pas doen als iedere man binnen het vierkant een schot heeft afgevuurd. Als dat gebeurd is, kunnen we kiezen. Degenen binnen het vierkant die nog overeind staan mogen het vuurgevecht voortzetten. Het kan een onschuldige strijd zijn, maar ook een dodelijke, afhankelijk van de bedoelingen van de deelnemers.’

‘Morgen,’ beloofde Janacek, ‘moet het dodelijk zijn.’ Hij dronk opnieuw.

‘Ik zou het graag anders willen,’ zei Vikary, en hij schudde spijtig zijn hoofd, ‘maar ik ben bang dat je gelijk hebt. De Braiths zijn veel te boos op ons om in de lucht te schieten.’

‘Inderdaad,’ zei Janacek met een zuinig lachje. ‘Ze hebben de belediging heel zwaar opgenomen. Vooral Chell Leegarm zal het ons niet vergeven.’

‘Kunnen jullie niet zo schieten dat je ze alleen verwondt?’ opperde Dirk. ‘Alleen maar ontwapent?’ De woorden kwamen vlot, maar het was vreemd ze uit zijn eigen mond te horen. De situatie viel volledig buiten zijn ervaring, maar toch merkte hij dat hij de gang van zaken accepteerde en zich merkwaardig op zijn gemak begon te voelen bij de twee Kavalaren, met hun wijn en hun rustige gesprek over dood en verminking. Misschien betekende het toch wel iets om tot de kethi te behoren; misschien werd dat ongemakkelijke gevoel daarom minder. Het enige wat hij wist, was dat hij zich tevreden en op zijn gemak voelde.

Vikary keek bezorgd. ‘Ze verwonden? Dat zou ik ook wel willen, maar het gaat niet. De jagers zijn nu bang voor ons. Vanwege die angst ontzien ze korariel van IJzerjade. Wij redden levens. Dat wordt onmogelijk als we het de Braiths morgen te gemakkelijk maken. De anderen zullen waarschijnlijk niet ophouden met jagen als ze denken dat ze alleen maar een lichte verwonding riskeren. Nee, helaas, ik denk dat we Chell en Bretan moeten doden als we kunnen.’

‘Dat kunnen we,’ zei Janacek vol vertrouwen. ‘En, vriend t’Larien, het is minder makkelijk en verstandig dan je denkt om een vijand in een duel slechts te verwonden. Ze ontwapenen? Nou drijf je de spot met ons. Dat is zo goed als ondoenlijk. Wij vechten met duellasers, vriend, niet met oorlogswapens. Zulke lasers vuren met impulsen van een halve seconde en de recycling vereist maar liefst vijftien volle seconden. Snap je? Iemand die te haastig schiet of nodeloos moeilijk doet, een man die schiet om te ontwapenen — die is al dood. Zelfs op vijf meter afstand kun je nog missen, en dan zal je vijand je moeiteloos doden voor je laser klaar is voor een volgend schot.’

‘Is het echt onmogelijk?’ vroeg Dirk.

‘Veel mensen raken in een duel alleen maar gewond,’ vertelde Vikary hem. ‘Veel meer dan er gedood worden. Maar in veel gevallen is dat de bedoeling ook niet. Soms wel. Als een man in de lucht schiet en zijn vijand besluit hem te straffen, kan hij hem vreselijke verwondingen toebrengen. Maar dat gebeurt niet vaak.’

‘We zouden Chell kunnen verwonden,’ zei Janacek. ‘Hij is oud en traag, hij zal zijn wapen niet snel genoeg trekken. Maar met Bretan Braith ligt het anders. Er wordt beweerd dat hij al een half dozijn tegenstanders heeft gedood.’

‘Ik neem hem wel voor mijn rekening,’ zei Vikary. ‘Zorg jij ervoor dat Chells laser geen vuur geeft, Garse, dat zal voldoende zijn.’

‘Misschien,’ Janacek keek naar Dirk. ‘Als je Bretan maar een beetje zou kunnen verwonden, t’Larien. Aan zijn hand, zijn arm of zijn schouder — geef hem een enkele pijnlijke haal, een kleine handicap. Dat zou al een groot verschil maken.’ Hij grijnsde.

Ondanks zichzelf merkte Dirk dat hij ook grijnslachte. ‘Ik kan het proberen,’ zei hij, ‘maar vergeet niet dat ik verdomd weinig verstand heb van duelleren en nog minder van zwaarden, en dat mijn eerste zorg zal zijn het er levend af te brengen.’

‘Tob niet over het onmogelijke,’ zei Janacek, nog steeds grijnzend. ‘Maar beschadig hem zoveel mogelijk.’

De deur ging open. Dirk draaide zich om en keek op. Janacek zweeg. Gwen Delvano stond in de deuropening, haar gezicht en kleren onder het stof. Ze keek onzeker van het ene gezicht naar het andere en kwam toen langzaam de kamer binnen. Er hing een sensortas aan haar schouder. Arkin Ruark kwam achter haar aan met twee zware koffers met instrumenten onder zijn armen. Hij zweette en hijgde. Gekleed in een dikke, groene broek en een dito jas en met capuchon zag hij er veel minder fatterig uit dan gewoonlijk.

Gwen liet de sensortas voorzichtig van haar schouder op de grond glijden maar haar hand bleef de riem vasthouden. ‘Beschadigen?’ zei ze, ‘Waar hebben jullie het over? Wie gaat wie beschadigen?’

‘Gwen,’ begon Dirk.

‘Nee,’ viel Janacek hem in de rede. Hij kwam heel stijf overeind. ‘De Kimdissi moet weg.’

Ruark keek rond, zijn gezicht wit en verbaasd. Hij trok zijn capuchon af en begon zijn voorhoofd onder zijn witblonde haar af te vegen. ‘Wat een hoop nonsens, Garsey,’ zei hij. ‘Wat is er aan de hand, groot Kavalarengeheim, hè? Een oorlog, een jacht, een duel, een beetje geweld zeker? Ik zal mijn neus er niet in steken, nee hoor, ik niet. Ik laat jullie dus maar alleen, dan hebben jullie je privacy.’ Hij liep terug naar de deur.

‘Ruark,’ zei Vikary, ‘wacht.’

De Kimdissi bleef staan.

Vikary keek naar zijn teyn. ‘Hij moet het weten. Als wij falen...’

‘We zullen niet falen!’

‘Ze hebben beloofd om jacht op hen te maken als wij falen, Garse, de Kimdissi is er te zeer bij betrokken. We moeten het hem vertellen.’

‘Je weet wat er zal gebeuren. Op Tober, op Wolfheim, op Eshellin. Het gaat de hele Marge over. Hij en zijn soortgenoten zullen leugens rondstrooien en alle Kavalaren zullen Braiths worden. Zo gaan de manipulatoren te werk, de drogmensen.’ In Janaceks stem klonk niets meer door van de harde humor waarmee hij Dirk had geplaagd; hij was nu doodernstig.

‘Maar in dit geval staat zijn leven en dat van Gwen op het spel,’ zei Vikary. ‘Ze moeten het weten.’

‘Alles?’

‘De charade is voorbij,’ zei Vikary.

Ruark en Gwen spraken tegelijkertijd.

‘Jaan wat...’ begon ze.

‘Charade, leven, jacht, waar gaat dat allemaal over? Vertel op!’

Jaan Vikary keerde zich naar hen toe en legde het uit.

Загрузка...