8

Ze stonden als verlamd in de schemerige gang. Gwen was een vaag, blauw silhouet, haar ogen zwarte gaten. Haar mondhoek vertrok zenuwachtig, wat Dirk op een afschuwelijke manier herinnerde aan Bretan en zijn tic. ‘Ze hebben ons gevonden,’ zei ze.

‘Ja,’ antwoordde Dirk. Ze fluisterden allebei, uit angst dat Bretan Braith — net als de afgezette Stem van Uitdaging — hen zou horen als ze hardop praatten. Dirk was zich er acuut van bewust dat ze door luidsprekers omringd waren, en ook door oren, en misschien ogen — allemaal onzichtbaar achter de beklede wanden.

‘Hoe?’ zei Gwen. ‘Dat kan niet. Dat is onmogelijk.’

‘Toch hebben ze ons gevonden. Het moet dus mogelijk zijn. Maar wat doen we nu? Zal ik naar ze toegaan? Wat is er eigenlijk op de tweeënvijftigste verdieping onder de grond?’

Gwen fronste haar voorhoofd. ‘Ik heb geen idee. Uitdaging was mijn stad niet. Het enige wat ik weet is dat de ondergrondse verdiepingen niet bewoond waren.’

‘Machines,’ veronderstelde Dirk. ‘Stroom, life-support.’

‘Computers,’ voegde Gwen er op een zachte, holle fluistertoon aan toe.

Dirk zette de bagage die hij droeg neer. Het leek belachelijk zich op dit ogenblik vast te klampen aan kleren en bezittingen. ‘Ze hebben de Stem vernield,’ zei hij.

‘Misschien. Als die vernield kan worden. Ik dacht dat het een heel netwerk van computers was, verspreid over de stad. Ik weet het niet. Misschien was het maar één grote installatie.’

‘In ieder geval hebben ze het centrale brein in handen, het zenuwcentrum of wat dan ook. Geen vriendelijke raadgevingen meer van de muren. En waarschijnlijk kan Bretan Braith ons nu op dit moment zien.’

‘Nee,’ zei Gwen.

‘Waarom niet? De Stem kon dat wel.’

‘Ja, misschien, hoewel ik denk dat het sensorsysteem van de Stem niet per se visuele sensoren hoefde te bevatten. Ik bedoel dat er geen ogen nodig waren. De Stem had andere zintuigen, dingen die mensen niet hebben. Dat is het hem niet. De Stem was een supercomputer, erop berekend om miljarden bits aan informatie tegelijkertijd te verwerken. Dat kan Bretan niet. Dat kan geen enkel mens. Bovendien was de input niet bedoeld om begrijpelijk te zijn voor hem, jou of mij. Alleen voor de Stem. Zelfs als Bretan ergens staat waar hij toegang heeft tot alle gegevens waarover de Stem beschikte, zullen die voor hem grotendeels onbegrijpelijke wartaal zijn, of zo vlug langsstromen dat hij er niets aan heeft. Mogelijk zou een ervaren cyberneticus er nog iets van kunnen maken, hoewel ik daaraan twijfel. Bretan Braith in elk geval niet. Of hij moet een geheim weten dat wij niet kennen.’

‘Hij wist hoe hij ons kon vinden,’ zei Dirk. ‘En hij wist waar het brein van Uitdaging zich bevond en hoe hij kortsluiting kon veroorzaken.’

‘Ik begrijp niet hoe hij ons gevonden heeft,’ antwoordde Gwen, ‘maar het was niet zo moeilijk om bij de Stem te komen. De laagste verdieping onder de grond, Dirk! Dat moet gewoon een gok van hem zijn geweest. Kavalaren bouwen hun vestigingen diep in de rotsen en het laagste niveau is altijd het veiligst, het zekerste. Daar brengen ze de vrouwen en andere schatten van hun vestiging onder.’

Dirk keek peinzend. ‘Wacht eens even. Hij kan niet precies weten waar wij zijn. Waarom probeert hij anders ons naar beneden te krijgen, waarom dreigt hij om jacht op ons te maken?’

Gwen knikte.

‘Maar als hij in een computercentrum is,’ zo ging Dirk verder, ‘moeten we toch wel voorzichtig zijn. Dan zou hij ons kunnen vinden.’

‘Sommige computers moeten nog werken,’ zei Gwen terwijl ze even naar het vage blauwe licht een paar meter verderop keek. ‘De stad leeft nog min of meer.’

‘Kan hij de Stem vragen waar wij zijn, als hij hem weer in werking stelt?’

‘Misschien, maar zou die het hem vertellen? Ik denk van niet. Wij zijn legale bewoners, ongewapend. Hij is een gevaarlijke indringer die alle normen van ni-Emerel schendt.’

‘Hij? Je bedoelt ze. Chell is bij hem. Misschien nog anderen.’

‘Een hele troep indringers dus.’

‘Maar er kunnen er niet meer zijn dan — ja, hoeveel? Twintig? Minder? Hoe hebben die een stad van deze omvang kunnen overnemen?’

‘Ni-Emerel is een volstrekt geweldloze wereld, Dirk. En dit is een Festivalwereld. Ik betwijfel of Uitdaging veel verdedigingssystemen had. De ordebewaarders...’

Dirk keek plotseling om zich heen. ‘Ja, ordebewaarders. De Stem had het daarover. Hij zou er een naar ons toesturen.’ Hij verwachtte bijna iets groots en dreigends te zien aanrollen vanuit een zijgang. Maar er was niets te zien. Schaduwen, kobaltblauwe lichtbollen en blauwe stilte.

‘We kunnen hier niet blijven staan,’ zei Gwen. Ze was opgehouden met fluisteren. Hij ook. Ze realiseerden zich allebei dat als Bretan Braith en zijn mannen elk woord wat ze zeiden konden horen, ze zeker nog op tien andere manieren te vinden zouden zijn. En als dat zo was, hadden ze geen enkele kans. Fluisteren was dus nergens voor nodig. ‘De luchtwagen is maar twee verdiepingen hier vandaan,’ zei ze.

‘De Braiths zijn misschien ook maar twee verdiepingen van ons vandaan,’ was Dirks commentaar. ‘Maar ook al zou dat niet het geval zijn, dan moeten we de luchtwagen vermijden. Ze moeten weten dat we er een gebruikt hebben en ze zullen verwachten dat we ons daarheen haasten. Misschien heeft Bretan daarom wel die kleine toespraak gehouden, om ons naar buiten te lokken, waar we een gemakkelijke prooi zouden zijn. Misschien staan zijn vestigingsbroeders daar klaar om ons neer te schieten.’ Nadenkend hield hij even op. ‘Maar hier kunnen we in elk geval ook niet blijven.’

‘Niet in de buurt van ons eigen compartiment,’ zei ze. ‘De Stem wist waar we waren en misschien is Bretan Braith in staat om daar achter te komen. Maar we moeten wel binnen de stad blijven; daar heb je gelijk in.’

‘Dan moeten we ons verstoppen,’ zei Dirk. ‘Waar?’

Gwen haalde haar schouders op. ‘Hier, daar, overal. Het is een grote stad, zoals Bretan Braith al opmerkte.’

Gwen knielde vlug en ging de inhoud van haar tas na. Ze haalde alle kleren eruit, want die waren nu alleen maar hinderlijk, maar haar velduitrusting en haar sensorpak hield ze bij zich. Dirk sloeg de zware jas om die Ruark hem gegeven had en liet al het andere achter. Ze liepen naar de buitenste omloop; Gwen wilde het liefst zo ver mogelijk bij hun compartiment vandaan gaan, en geen van beiden wilden ze het gebruik van de liften riskeren.

De lichten boven de brede boulevard rond het gebouw brandden helder en wit en de rolbanen zoemden eentonig; de kurken-trekkervormige weg beschikte kennelijk over een onafhankelijke krachtbron. ‘Naar boven of naar beneden?’ vroeg Dirk.

Gwen leek het niet te horen; ze luisterde naar iets anders. ‘Stil,’ zei ze. Haar mond vertrok zenuwachtig.

Toen hoorde Dirk boven het gestage gezoem van de rolbanen uit het andere geluid, zwak, maar onmiskenbaar.

Gehuil.

Het kwam uit de gang achter hen, daar was Dirk zeker van. Het kwam als een kille wind uit de warme, blauwe stilte en het leek veel langer in de lucht te blijven hangen dan te verwachten was. Meteen daarna werd het gevolgd door een gedempt geblaf in de verte.

Er volgde een korte stilte. Gwen en Dirk keken elkaar aan en stonden doodstil te luisteren. Het gehuil herhaalde zich, luider en duidelijker, en deze keer echode het een beetje. Het was een gierend gehuil van razernij, aanhoudend en doordringend.

‘Honden van Braith,’ zei Gwen op een toon die veel kalmer klonk dan normaal zou zijn geweest.

Dirk herinnerde zich het beest dat hij was tegengekomen toen hij door de straten van Larteyn liep — een hond zo groot als een paard, die had gegromd toen hij dichterbij kwam, het beest met de kale rattenkop en de kleine rode oogjes. Benauwd keek hij de gang achter hen in, maar er bewoog niets in de kobaltblauwe schaduwen.

Toch werden de geluiden duidelijker en kwamen ze dichterbij.

‘Naar beneden,’ zei Gwen, ‘en vlug.’

Dirk had geen aanmoediging nodig. Ze renden over de brede, stille boulevard naar de middelste strook van de omloop en stapten op de eerste en traagste van de neergaande rolbanden. Vandaar sprongen ze van de ene rolband op de andere, tot ze de snelste band naar beneden hadden bereikt. Gwen haalde haar velduitrusting tevoorschijn, maakte het pakket open en rommelde in de inhoud, terwijl Dirk met een hand op haar schouder naast haar naar de voorbijglijdende nummers van de verdiepingen stond te kijken; zwarte schildwachten, aangebracht boven de grijszwarte, gapende muilen die naar de binnengangen van Uitdaging leidden. De nummers kwamen met regelmatige tussenpozen langs en werden steeds lager.

Ze waren de 490e etage net voorbij, toen Gwen overeind kwam met een spuitbus van blauwzwart metaal ter grootte van een vuist in haar hand. ‘Doe je kleren uit,’ zei ze.

‘Wat?’

‘Doe je kleren uit,’ herhaalde ze. Toen Dirk haar alleen maar aanstaarde, schudde ze ongeduldig haar hoofd en tikte hem met de punt van de bus op zijn borst. ‘Een geurdoder,’ legde ze hem uit. ‘Arkin en ik gebruiken die in de wildernis. We besproeien ons ermee voor we eropuit trekken. Je lichaamsgeur wordt er ongeveer vier uur lang door geneutraliseerd. Hopelijk zal het de honden van ons spoor afbrengen.’

Dirk knikte en begon zich uit te kleden. Toen hij naakt was, liet Gwen hem met zijn benen zo ver mogelijk uit elkaar staan, zijn armen boven zijn hoofd. Ze drukte op het uiteinde van de metalen spuit en er kwam een dunne, grijze nevel vrij, waarvan de aanraking zacht tintelde op zijn blote huid. Hij voelde zich koud en dwaas en heel kwetsbaar terwijl ze hem van voor en achter en van top tot teen behandelde. Ze knielde en besproeide ook zijn kleren, van binnen en van buiten, alles, behalve de zware jas die Arkin hem gegeven had. Die legde ze zorgvuldig opzij. Toen ze klaar was, kleedde Dirk zich weer aan — zijn kleren waren droog en stoffig van het askleurige poeder — terwijl Gwen zich op haar beurt uitkleedde en zich door hem liet besproeien.

‘Wat moet er met die jas?’ zei hij, terwijl ze haar kleren weer aantrok. Ze had alles bespoten — haar sensorpak, haar velduitrusting, haar jade-en-zilveren armband — alles, behalve Arkins bruine jas. Dirk duwde ertegen met de neus van zijn laars.

Gwen pakte hem op en gooide hem over de leuning op de snel bewegende strook van een opgaande rolband. Ze keken hoe de jas steeds verder van hen werd weggevoerd en uit het zicht verdween. ‘Je hebt hem niet nodig,’ zei Gwen toen de jas weg was. ‘En wie weet worden de honden erdoor op een dwaalspoor gebracht. Ze zullen ons beslist tot de omloop gevolgd zijn.’

Dirk keek bedenkelijk. ‘Kan zijn,’ zei hij met een blik op de binnenwand. Verdieping 472 gleed voorbij. ‘Ik denk dat we eraf moeten,’ zei hij plotseling. ‘Weg van de omloop. ’

Gwen keek hem vragend aan.

‘Je zei het zelf al,’ zei hij. ‘Degene die achter ons aan zit, zal op zijn minst tot aan de rolbanden komen. Als ze al op weg naar beneden zijn, zal mijn jas hen niet echt voor de gek houden. Ze zullen hem langs zien schieten en lachen.’

Ze glimlachte. ‘Da’s waar. Maar het was het proberen waard.’

‘Dus ga er maar van uit dat ze achter ons aan komen...’

‘Toch hebben we intussen een aardige voorsprong,’ viel ze hem in de rede. ‘Ze krijgen een meute honden nooit op een rolband, wat inhoudt dat ze te voet zijn.’

‘Ja, en? De omloop is hoe dan ook niet veilig, Gwen. Kijk. Dat daarboven kan Bretan niet zijn, want die zit beneden onder de grond. En Chell is het waarschijnlijk ook niet, hè?’

‘Nee. Een Kavalaar jaagt met zijn teyn. Ze gaan nooit uit elkaar.’

‘Dat dacht ik al. Dus er is één koppel dat spelletjes speelt met de energietoevoer beneden ons, en een ander koppel dat ons achtervolgt. Hoeveel anderen zitten er nog achter ons aan? Weet jij dat?’

‘Nee.’

‘In elk geval een paar, zou ik zeggen, en zelfs als dat niet zo is, kunnen we maar beter het ergste aannemen en daarvan uitgaan. Als er nog meer Braiths door de stad zwerven, en als die in contact staan met de jagers achter ons, dan zullen degenen die boven ons zijn tegen de anderen zeggen dat ze de omloop moeten afsluiten.’

Haar ogen vernauwden zich. ‘Misschien niet. Jagende paren werken zelden samen. Ieder paar wil zelf de prooi doden. Verdomme, ik wou dat ik een wapen had!’

Dirk negeerde haar laatste opmerking. ‘We moeten geen enkel risico nemen,’ zei hij. Op hetzelfde moment begonnen de felle lichten boven hen te flikkeren en vervaagden plotseling tot een flauw, grijs restschijnsel, en tegelijkertijd begon de rolband onder hun voeten te schokken en langzamer te gaan. Gwen struikelde. Dirk ving haar op en hield haar in zijn armen. Eerst stopte de langzaamste rolband, daarna die ernaast en ten slotte de neergaande waar zij op stonden.

Gwen keek huiverend naar hem op en Dirk drukte haar dichter tegen zich aan in een wanhopige poging uit de warme aanwezigheid van haar lichaam het broodnodige zelfvertrouwen te putten.

Onder hen — Dirk zou kunnen zweren dat het geluid van beneden kwam, uit de richting waarin de rolbaan hen had gevoerd -klonk een korte, schrille kreet, niet eens zo ver weg.

Gwen maakte zich los uit zijn omarming. Ze spraken geen woord. Over de schemerige, lege wegen stapten ze van band naar band, naar de doorgang die hen van de gevaarlijke omloop wegvoerde, de zijgangen weer in. Hij keek naar de nummers toen ze van de grijze in de blauwe schemering terechtkwamen: verdieping 468. Toen de vloerbedekking hun voetstappen weer dempte, zetten ze het op een lopen, zo snel mogelijk de eerste lange gang door, toen een hoek om en nog een, nu eens linksaf en dan weer rechtsaf, op goed geluk hun weg zoekend. Ze renden tot ze buiten adem waren, stonden toen stil en lieten zich onder het licht van een flauw gloeiende blauwe bol op de vloerbedekking zakken.

‘Wat was dat?’ zei hij ten slotte toen hij weer wat op adem was gekomen.

Gwen hijgde nog en snakte naar adem als gevolg van het harde rennen. Ze waren een heel eind gekomen. Ze had moeite haar adem weer onder controle te krijgen. In het blauwe licht trokken stille tranen natte sporen over haar gezicht stille tranen. ‘Wat denk je dat het was?’ zei ze na een poosje op scherpe toon. ‘Dat was de schreeuw van een drogman.’

Dirk deed zijn mond open en proefde zout. Toen voelde hij hoe nat zijn eigen wangen waren en vroeg zich af hoe lang hij al huilde. ‘Er zijn dus meer Braiths,’ zei hij.

‘Onder ons,’ zei ze, ‘en ze hebben een slachtoffer gevonden. Verdomme, verdomme, verdomme\ Wij hebben ze hierheen geleid, het is ónze schuld. Hoe hebben we zo stom kunnen zijn? Jaan was aldoor al bang dat ze in de steden zouden gaan jagen.’

‘Ze zijn gisteren al begonnen,’ zei Dirk, ‘met de kwallenkinderen van Zwarte Wijn. Het was alleen maar een kwestie van tijd voordat ze hier ook kwamen. Neem niet alle...’

Ze draaide zich naar hem toe, haar gezicht strak van boosheid, haar wangen nat van de tranen. ‘Wat?’ snauwde ze. ‘Jij denkt dat wij hier niet verantwoordelijk voor zijn? Wie dan wel? Bretan Braith volgde jou, Dirk. Waarom zijn we hier naartoe gegaan? We hadden naar Twaalfde Droom kunnen gaan, naar Moscel, naar Esvoch. Lege steden. Daar zou niemand iets overkomen zijn. Nu zullen de Emereli... Hoeveel bewoners waren er volgens de Stem ook alweer over?’

‘Ik weet het niet meer. Vierhonderd, geloof ik. Iets in die orde van grootte.’ Hij probeerde zijn arm om haar heen te slaan en haar naar zich toe te trekken, maar ze schudde hem af en keek hem woedend aan.

‘Het is onze schuld,’ zei ze. ‘Wij moeten iets doen.’

‘Het enige wat we kunnen doen, is proberen in leven te blijven,’ zei hij. ‘Ze zitten ook achter óns aan, vergeet dat niet. Wij kunnen ons niet ook nog eens druk maken om anderen.’ Gwen staarde hem aan, haar gezicht hard van — ja, van wat? Was het verachting, vroeg Dirk zich af. Hij schrok van die uitdrukking.

‘Ik kan mijn oren niet geloven,’ zei ze. ‘Kun je dan aan niemand anders denken dan aan jezelf? Verdorie, Dirk, onze geur is nog steeds geneutraliseerd. De Emereli’s zijn volstrekt hulpeloos, zonder wapens, onbeschermd. Ze zijn drogmensen, jachtwild, niets anders. Wij moeten iets doen!’

‘Wat? Zelfmoord plegen? Is dat iets? Vanmorgen wilde je niet dat ik met Bretan ging duelleren en nu...’

‘Ja! Nu moeten we wel. Op Avalon zou je niet zo gepraat hebben,’ zei ze, haar stem verheffend tot ze bijna schreeuwde. ‘Toen was je anders. Jaan zou niet...’

Ze hield op, plotseling beseffend wat ze zei en wendde haar blik af. Toen begon ze te snikken. Dirk zat heel stil.

‘Dus dat is het,’ zei hij na een poosje. Zijn stem was rustig. ‘Jaan zou niet aan zichzelf denken, nietwaar? Jaan zou voor held spelen.’

Gwen keek hem weer aan. ‘Dat zou hij doen, dat weet je.’

Hij knikte. ‘Inderdaad. Misschien zou ik dat eens ook gedaan hebben. Misschien heb je gelijk. Misschien ben ik veranderd. Ik weet helemaal niets meer.’ Hij voelde zich ziek, verdrietig en verslagen en schaamde zich diep. Zijn gedachten gingen heen en weer en tolden door zijn hoofd. Ze hadden allebei gelijk, dacht hij steeds maar. Ze hadden inderdaad de Braiths naar Uitdaging gehaald, waar honderden onschuldige slachtoffers waren. Dat was hun schuld; Gwen had gelijk. En toch had hij ook gelijk; ze konden nu niets doen, niets. Dat was dan misschien zelfzuchtig, maar wel de waarheid.

Gwen huilde hardop. Hij boog zich nogmaals naar haar toe en deze keer liet ze hem begaan, terwijl hij probeerde haar met zijn handen te troosten. Maar de hele tijd dat hij haar lange zwarte haar streelde en tegen zijn eigen tranen vocht, wist hij dat het niets hielp, dat het niets veranderde. De Braiths waren aan het jagen, aan het doden — en hij kon hen niet tegenhouden. Hij kon zichzelf nauwelijks redden. Tenslotte was hij de oude Dirk, de Dirk van Avalon niet meer. En de vrouw in zijn armen was Jenny niet. Ze waren allebei niet meer dan een prooi.

Maar plotseling kreeg hij een inval. ‘Ja,’ zei hij hardop.

Gwen keek hem aan. Dirk kwam wat onzeker overeind en trok haar mee omhoog.

‘Wat is er, Dirk?’ vroeg ze.

‘We kunnen toch iets doen,’ zei hij en hij nam haar mee naar de deur van het dichtstbijzijnde compartiment. Die ging gemakkelijk open. Dirk liep naar het beeldscherm bij het bed. De lichten in de kamer waren allemaal uit; de enige verlichting werd gevormd door de lange rechthoek van gedempt blauw die door de open deur viel. Gwen stond in de deuropening, onzeker, een somber, donker silhouet.

Dirk schakelde het scherm in, vol hoop (dat was alles wat hij had), en het lichtte op onder zijn handen. Hij haalde wat gemakkelijker adem en keerde zich naar Gwen toe.

‘Wat ga je doen?’ vroeg ze hem.

‘Zeg me wat jullie nummer thuis is,’ antwoordde hij.

Ze begreep het, knikte langzaam en gaf hem de nummers. Hij tikte ze een voor een in en wachtte. Het trillende oproepsignaal verlichtte de kamer. Toen het verdween, werden de lichtpatronen herschapen tot de krachtige trekken van Jaan Vikary’s gezicht.

Geen van hen zei een woord. Gwen kwam naar voren en ging achter Dirk staan, een hand op zijn schouder. Vikary keek hen zwijgend aan en Dirk vreesde een ogenblik lang dat hij de verbinding zou verbreken en hen aan hun lot over zou laten.

Hij deed het niet. Hij zei tegen Dirk: ‘Je was een vestigingsbroeder. Ik vertrouwde je.’ Toen verplaatste zijn blik zich naar Gwen. ‘En van jou hield ik.’

‘Jaan,’ zei ze, vlug en zacht, op zo’n zachte fluistertoon dat Dirk zich afvroeg of Vikary haar kon verstaan. Toen zweeg ze, draaide zich om en liep haastig de kamer uit.

Nog steeds verbrak Vikary de verbinding niet. ‘Je bent in Uitdaging, zie ik. Waarom roep je me op, t’Larien? Weet je wel wat wij moeten doen, mijn teyn en ik?’

‘Ik weet het,’ zei Dirk. ‘Ik aanvaard het risico. Ik moet het je vertellen. De Braiths hebben ons gevonden. Hoe, dat weet ik niet. We hadden nooit gedacht dat ze ons op het spoor zouden komen. Maar ze zijn hier. Bretan Braith Lantry heeft de stadscomputer onklaar gemaakt en het lijkt erop dat hij ook veel van de resterende energie onder controle heeft. De anderen — hebben meutes meegebracht om te jagen. Ze zijn in de gangen.’

‘Ik begrijp het,’ zei Vikary. Emotie — ondoorgrondelijk en vreemd — gleed over zijn gezicht. ‘De bewoners?’

Dirk knikte. ‘Kom je?’

Vikary glimlachte heel flauwtjes en zonder enige vreugde. ‘Jij vraagt mij om hulp, Dirk t’Larien?’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Nee, ik zal de spot er niet mee drijven, jij bent niet degene die het vraagt, niet voor jezelf. Ik begrijp het. Voor de anderen, de Emereli, ja, voor hen zullen Garse en ik komen. Wij zullen onze bakens meebrengen en degenen die we kunnen vinden voordat de jagers hen te pakken krijgen, zullen we korariel van IJzerjade maken. Maar het zal tijd kosten, te veel misschien. Er zullen er heel wat sterven. Gisteren, in de Stad van de Sterrenloze Poel, stierf er plotseling een wezen dat Moeder genoemd wordt. De kwallenkinderen — weet je iets van de kwallenkinderen van Zwarte Wijn, t’Larien?’

‘Ja, genoeg.’

‘Ze schoten uit hun Moeder tevoorschijn om een andere te zoeken, maar konden er geen vinden. In de tientallen jaren die ze in hun enorme gastvrouw doorbrachten, hebben anderen van hun wereld het schepsel gevangen en uit de Wereld van de Zwarte Wijnoceaan naar Worlorn gebracht, en het daar ten slotte achtergelaten. De kwallenkinderen en de andere Zwartewijners, die niet tot de cultus behoren, dragen elkaar weinig liefde toe. Dus kwamen ze naar buiten gestrompeld, met zo’n honderd of meer. Ze zwermden uit over hun stad en brachten er plotseling leven in, maar zonder er enig idee van te hebben waar ze waren, of waarom. De meesten van hen waren oud, erg oud. In paniek begonnen ze hun dode stad tot leven te wekken. Zo werden ze door Roseph hoog-Braith gevonden. Ik heb gedaan wat ik kon en heb sommigen beschermd. Maar veel anderen zijn door de Braiths gevonden, want het kostte veel tijd. In Uitdaging zal het net zo gaan. Degenen die de gangen in gaan en op de vlucht slaan, zullen worden opgejaagd en afgeslacht, lang voor mijn teyn en ik kunnen helpen. Begrijp je?’

Dirk knikte.

‘Het is niet genoeg om mij op te roepen,’ zei Vikary. ‘Je moet zelf wat doen. Bretan Braith Lantry wil niets liever dan jou te pakken krijgen, jou en niemand anders. Misschien staat hij je zelfs toe om alsnog te duelleren. De anderen willen alleen maar op je jagen omdat je een drogmens bent, maar ook zij vinden je veel meer waard dan een andere prooi. Laat je zien, t’Larien en ze zullen achter jou aan gaan. Voor de Emereli die zich in je omgeving verborgen houden, zal die tijdwinst belangrijk zijn.’

‘Ik begrijp het,’ zei Dirk. ‘Je wilt dat Gwen en ik...’

Vikary kromp zichtbaar in elkaar. ‘Nee, Gwen niet.’

‘Ik dan. Je wilt dat ik de aandacht op mijzelf vestig? Zonder wapen?’

‘Je hebt een wapen,’ zei Vikary. ‘Je hebt het zelf gestolen, waarmee je je de vijandschap van IJzerjade op de hals gehaald hebt.

Of je het wilt gebruiken of niet is een beslissing die alleen jijzelf kunt nemen. Ik vertrouw er niet op dat je de juiste keus zult maken. Eens vertrouwde ik je wel. Nu zeg ik het je alleen maar. Dan nog iets, t’Larien. Wat je ook doet, of laat, er zal tussen jou en mij niets veranderen. Dit gesprek verandert niets aan de situatie. Je weet wat we moeten doen.’

‘Dat heb je al gezegd,’ antwoordde Dirk.

‘Ik zeg het nog eens. Om je eraan te herinneren.’ Vikary fronste zijn wenkbrauwen. ‘En nu ga ik weg. Het is een lange vlucht naar Uitdaging, een lange, koude vlucht.’

Het scherm doofde voordat Dirk een antwoord kon bedenken.

Gwen stond vlak buiten de deur te wachten, tegen de beklede muur geleund, haar handen voor haar gezicht. Ze richtte zich op toen Dirk naar buiten kwam. ‘Komen ze hierheen?’ vroeg ze.

‘Ja.’

‘Het spijt me dat... ik wegliep. Ik kon hem niet onder ogen komen.’

‘Het doet er niet toe.’

‘Jawel.’

‘Nee,’ zei hij scherp. Zijn maag verkrampte. In zijn verbeelding hoorde hij gegil in de verte. ‘Het doet er niet toe. Je had me al eerder duidelijk gemaakt hoe je je voelt.’

‘O ja?’ Ze lachte. ‘Als jij weet hoe ik me voel, dan weet je meer dan ik, Dirk.’

‘Gwen, ik weet niet... Nee, luister, het doet er niet toe. Je had gelijk. We moeten... Jaan zei dat we een wapen hebben.’

Ze keek verbaasd. ‘Zei hij dat? Denkt hij dat ik mijn injectiegeweer heb meegenomen? Of zoiets?’

‘Nee, dat geloof ik niet. Hij zei alleen maar dat wij een wapen hebben, dat we het van IJzerjade gestolen hebben en dat we ons daarmee hun vijandschap op de hals hebben gehaald.’

Ze sloot haar ogen. ‘Wat?’ zei ze. ‘Ja natuurlijk.’ Ze deed haar ogen weer open.’ De luchtwagen. Die is bewapend met laserkanonnen. Dat zal hij wel bedoeld hebben. Maar ze zijn niet geladen. Ik denk niet eens dat we ze kunnen aansluiten. Het is de luchtwagen die ik meestal gebruikte, en Garse...’

‘Ik begrijp het. Maar denk je dat we de lasers operationeel kunnen maken? Zodat ze werken?’

‘Misschien. Ik weet het niet. Maar wat zou Jaan anders bedoeld kunnen hebben?’

‘De Braiths kunnen de wagen natuurlijk gevonden hebben,’ zei Dirk. Zijn stem was koel en onbewogen. ‘Maar we zullen het risico moeten nemen. Ons verstoppen gaat niet, ze zullen ons vinden. Misschien is Bretan nu al onderweg, als mijn gesprek met Larteyn ergens beneden is geregistreerd. Nee, we gaan terug naar de luchtwagen. Ze verwachten vast niet dat we daarheen gaan als ze weten dat we langs de omloop naar beneden gingen.’

‘De luchtwagen bevindt zich tweeënvijftig verdiepingen boven ons,’ rekende Gwen uit. ‘Hoe komen we daar? Als Bretan net zo veel controle heeft over de energietoevoer als wij vermoeden, zal hij de liften uitgeschakeld hebben. Hij heeft de rolbanden ook stopgezet.’

‘Hij wist dat wij de rolbanden gebruikten,’ zei Dirk. ‘Of op zijn minst dat we op de omloop waren. Dat hebben die lui die achter ons aan zaten hem verteld. Ze moeten met elkaar in contact staan, Gwen, de Braiths. Dat moet wel, want de rolbanden stopten allemaal tegelijk. Maar dat maakt het juist makkelijk.’

‘Makkelijk? Hoe bedoel je?’

‘Voor ons, om de aandacht op onszelf te vestigen,’ zei hij. ‘Om ervoor te zorgen dat ze aan onze kant komen en daarmee die verdomde Emereli redden. Jaan wil dat we dat doen. En was dat niet ook wat jij wilde?’ Zijn stem klonk scherp.

Gwen werd enigszins bleek. ‘Nou,’ zei ze. ‘Ja.’

‘Dan krijg je je zin. Dat gaan we doen.’

Ze keek peinzend. De liften dan maar? Als ze nog werken?’

‘We kunnen niet op de liften vertrouwen,’ zei Dirk. ‘Zelfs al werken ze nog. Bretan zou ze tot stilstand kunnen brengen als wij erin zitten.’

‘Ik weet niet of er trappen zijn,’ zei ze. ‘En zonder de Stem vinden we ze nooit, als ze al bestaan. We zouden via de omloop naar boven kunnen lopen, maar...’

‘We weten dat er minstens twee paar Braiths op de omloop jagen. En waarschijnlijk nog meer. Nee.’

‘Wat dan?’

‘Wat blijft er over?’ Hij fronste zijn voorhoofd. ‘De centrale schacht. ’

Dirk leunde over de smeedijzeren reling, keek omhoog en daarna naar beneden en werd er duizelig van. De centrale schacht leek naar allebei de kanten toe eindeloos door te lopen. Hij was van top tot bodem maar twee kilometer, wist hij, maar het geheel wekte de indruk van een vrijwel oneindige afstand. De opstijgende warme lucht die voor de opwaartse druk onder de vederlichte vlotten zorgde, vulde de galmende schacht met een grijswitte mist, terwijl de balkons eromheen op iedere verdieping hetzelfde waren, wat de illusie gaf van een eindeloze herhaling.

Gwen had iets uit haar sensorpak gehaald, een instrument van zilverblank metaal, niet groter dan een hand. Ze stond naast Dirk achter de balustrade en liet het losjes in de schacht vallen. Ze keken het samen na terwijl het al rondtollend wegzweefde en daarbij het licht ving en terugkaatste. Het zeilde tot halverwege de diameter van de grote cilinder voor het begon te vallen — langzaam, rustig, half gedragen door de opwaartse lucht, een metalen stofdeeltje dat danste in het kunstmatige zonlicht. Het duurde een eeuwigheid voor het in de grijze afgrond onder hen verdween. ‘Nou,’ zei Gwen toen het uit het gezicht verdwenen was, ‘het zwaartekrachtrooster werkt nog.’

‘Ja, Bretan kent de stad niet. Niet goed genoeg.’ Dirk keek weer op. ‘Ik geloof dat we het er maar op moeten wagen. Wie gaat er het eerst?’

‘Na jou,’ zei ze.

Dirk opende de balkondeur en liep terug tot bij de wand. Ongeduldig streek hij een lok haar uit zijn ogen, haalde zijn schouders op en rende naar voren. Toen zijn laars de rand raakte, zette hij zich zo hard mogelijk af.

Zijn sprong voerde hem voorwaarts en omhoog. Eén panisch moment leek het net of hij viel en Dirks maag kromp samen, maar toen keek hij en zag en voelde, en het leek helemaal niet op vallen, het was vliegen, zweven. Hij lachte hardop, plotseling lichtzinnig, bracht zijn armen naar voren en zwaaide ze met krachtige slagen naar achteren. Hij zwom steeds hoger en sneller. Reeksen lege balkons gingen voorbij: één verdieping, twee, vijf. Vroeg of laat zou hij aan de val beginnen, een langzame, draaiende afdaling in de grijs omsluierde verte, maar hij zou nauwelijks de tijd hebben om diep te vallen. De andere kant van de centrale schacht was nog maar dertig meter ver weg, een gemakkelijke sprong tegen de paperclipvormige kettingen van de gereduceerde zwaartekracht in de schacht Ten slotte kwam de gebogen wand dichterbij en botste hij tegen een balustrade van zwart ijzer aan. Hij tolde rond en tuimelde op een absurde manier naar boven, totdat hij de spijl van een balkon bereikte, vlak boven datgene wat hij zojuist had geraakt. Hij kon zich eenvoudig optrekken. Hij was de centrale schacht recht overgestoken en elf etages hoger beland. Lachend en merkwaardig blij zat hij kracht te verzamelen voor een tweede sprong, terwijl hij intussen toekeek hoe Gwen achter hem aan kwam. Ze vloog als een gracieuze, onmogelijke vogel. Haar zwarte haar glansde achter haar hoofd terwijl ze zweefde. Ze kwam bovendien twee etages hoger terecht dan hij.

Tegen de tijd dat hij de 520e etage had bereikt, had Dirk kneuzingen op een stuk of zes plaatsen, daar waar hij tegen de ijzeren relingen was opgebotst, maar hij begon zich bijna prettig te voelen. Aan het einde van zijn zesde duizelingwekkende sprong door de diepe schacht trok hij zich haast met tegenzin op aan het balkon om weer naar de normale zwaartekracht terug te keren. Maar hij deed het toch. Gwen stond al op hem te wachten, haar sensorpak en velduitrusting op haar rug. Ze reikte hem de helpende hand en trok hem over de reling heen.

Ze stapten de brede gang rond de centrale schacht in, waar de inmiddels vertrouwde, blauwe schaduwen heersten. Lichtbollen schenen gedempt op kruispunten aan weerskanten, vanwaar lange rechte doorgangen vanuit het middelpunt van de stad uitwaaierden als spaken van een groot wiel. Op goed geluk kozen ze zo’n weg en begaven zich snel op weg naar de buitenrand. Het was een langere wandeling dan Dirk voor mogelijk had gehouden, langs talloze andere zijgangen (hij raakte bij veertig de tel kwijt), allemaal identiek, voorbij zwarte deuren waarvan alleen de nummers verschilden. Hij noch Gwen sprak een woord. Het prettige gevoel dat hij kortstondig had gehad, de vreugde van het vleugelloze vliegen, verliet hem even plotseling als het was gekomen, terwijl hij door de troebele schemering liep. Daarvoor in de plaats proefde hij een vleugje angst. Zijn oren werden begoocheld door waangeluiden die hem verontrustten: hondengehuil in de verte en de zachte voetstappen van achtervolgers. Zijn ogen veranderden de lampen verderop in vreemde en verschrikkelijke dingen en ontwaarden gestalten in de kobaltblauwe hoeken waar slechts schaduw heerste. Maar ze kwamen niets en niemand tegen; het waren maar trucjes die zijn brein met hem uithaalden.

Toch waren de Braiths hier geweest. Dicht bij de buitenrand van Uitdaging, waar de dwarsgang uitkwam op de buitenste omloop, vonden ze een van de op luchtbanden rijdende voertuigen die de Stem had gebruikt om gasten heen en weer te brengen. Het was leeg en lag op zijn kant, half op het blauwe tapijt en half op het gladde, koude plastic waarmee de hele vloer van de omloop bekleed was. Toen ze het bereikten, bleven ze staan en Gwen keek Dirk zwijgend en veelbetekenend aan. De wagens op luchtbanden, herinnerde Dirk zich even later, hadden geen bedieningspaneel voor de passagiers; de Stem bestuurde ze rechtstreeks. En hier lag er een op zijn kant, zonder kracht of beweging. Hij merkte ook nog iets anders op. Naast een van de achterwielen was de blauwe vloerbedekking vochtig en had een nare lucht.

‘Kom,’ fluisterde Gwen en ze begonnen de stille omloop af te lopen, in de hoop dat de Braiths die hier geweest waren buiten gehoorsafstand zouden zijn. De startbaan en hun wagen waren nu heel dichtbij; het zou een wrede ironie zijn als ze die niet zouden bereiken. Maar het kwam Dirk voor, dat hun stappen afschuwelijk luid over het onbeklede oppervlak van de boulevard klonken; het hele gebouw zou hen kunnen horen, zelfs Bretan Braith, kilometers beneden hen in de diepe kelders. Toen ze het voetgangerspad bereikten dat de strook onbeweeglijke rolbanen in het midden overbrugde, begonnen ze allebei te rennen. Hij wist niet zeker wie ermee begon, hij of Gwen. Het ene moment liepen ze nog vlak naast elkaar en probeerden ze zo snel mogelijk vooruit te komen en daarbij zo weinig mogelijk lawaai te maken, het volgende zetten ze het op een lopen.

Aan de andere kant van de omloop — kale gang, twee hoeken om — was een brede deur die niet gemakkelijk openging. Ten slotte gooide Dirk er zich met zijn gekneusde schouder tegenaan. Hij en de deur kreunden allebei uit protest, maar de deur gaf mee, en daar stonden ze dan op de startbaan van de 520e verdieping van Uitdaging.

De nacht was koud en donker. Ze konden Worlorns eeuwige wind horen huilen om de toren van Emerel, en in de lange, lage rechthoek die de hemel van de buitenwereld omlijstte, straalde een enkele heldere ster. Binnen was de startbaan bijna zwart.

Er gingen geen lichten aan toen ze naar binnen gingen. Maar de luchtwagen stond er nog, ineengedoken in het donker als een levend wezen, als de banshee waarop hij moest lijken, en er stond geen Braith bij om de wagen te bewaken.

Ze liepen erheen. Gwen ontdeed zich van haar sensorpak en velduitrusting en legde die op de achterbank waar de luchtschüi-vers ook nog lagen. Dirk stond naar haar te kijken en huiverde; Ruarks warme overjas was weg en de nachtlucht was heel koud.

Gwen probeerde een knop op het instrumentenpaneel en midden op de kap van de manta werd een donkere spleet zichtbaar. Metalen panelen zwaaiden naar achteren en omhoog en de ingewanden van Kavalaanse machine werden zichtbaar. Ze liep naar de voorkant van de wagen en schakelde een geel licht onder aan een van de helften van de kap aan. Langs het andere paneel, zag Dirk, zat een rij metalen gereedschappen in klemmen.

In de kleine gele lichtbundel bekeek Gwen de ingewikkelde machinerie. Dirk kwam naast haar staan.

Ten slotte schudde ze haar hoofd. ‘Nee,’ zei ze op vermoeide toon. ‘Die doet het niet meer.’

‘We kunnen energie aan het zwaartekrachtrooster onttrekken,’ stelde Dirk voor. ‘Je hebt het gereedschap.’ Hij wees.

‘Ik weet er niet genoeg van,’ zei ze. ‘Een beetje wel. Ik had gehoopt dat ik uit kon vlooien... snap je. Maar dat lukt niet. Het is meer dan alleen maar een kwestie van energie. De vleugellasers zijn zelfs niet aangesloten. We zouden evenveel plezier beleven aan een paar ornamenten.’ Ze keek Dirk aan. ‘Ik neem niet aan dat jij...?’

‘Nee,’ zei hij.

‘Ze knikte. ‘Dan hebben we dus geen wapen.’

Dirk stond stil en keek peinzend langs de manta naar de lege hemel van Worlorn. ‘We zouden hier vandaan kunnen vliegen.’

Gwen reikte naar de panelen van de kap, nam er een in elke hand, duwde ze naar beneden en weer dicht en de banshee zag er weer compleet en dreigend uit. Haar stem was toonloos. ‘Nee. Denk aan wat je gezegd hebt. De Braiths zullen buiten zijn. Hun wagens zijn bewapend. We zouden geen enkele kans hebben. Nee.’ Ze liep om Dirk heen en ging in de wagen zitten.

Na enkele ogenblikken volgde hij haar. Hij draaide zich om in zijn stoel, zodat hij de eenzame ster aan de koude nachthemel kon zien. Hij was er zich van bewust dat hij erg moe was en hij wist dat het niet alleen lichamelijk was. Sinds hij naar Uitdaging was gekomen, werd hij door gevoelens overspoeld als het strand door golven, de een na de ander, maar nu leek het plotseling of de zee verdwenen was. Er waren helemaal geen golven meer.

‘Ik denk dat jij daarstraks in de gang gelijk had,’ zei hij op nadenkende, beschouwelijke toon. Hij keek Gwen niet aan.

‘Gelijk?’ zei ze.

‘Dat ik zelfzuchtig ben. Dat ik... je weet wel... dat ik niet ridderlijk ben.’

‘Niet ridderlijk?’

‘Zoals Jaan. Ik ben misschien nooit echt ridderlijk geweest, maar op Avalon vond ik het prettig te denken dat ik het wel was. Ik geloofde in dingen. Nu kan ik me nauwelijks meer herinneren wat voor dingen dat waren. Behalve als het om jou gaat, Jenny. Jou herinner ik me wel. Dat was de reden... nou ja, je snapt het wel. De laatste zeven jaar heb ik dingen gedaan, niets vreselijks hoor, maar toch dingen die ik op Avalon waarschijnlijk niet gedaan had. Cynische dingen, egoïstische dingen. Maar tot nog toe had ik nooit andermans dood veroorzaakt.’

‘Kwel jezelf niet, Dirk,’ zei ze. Haar stem klonk ook vermoeid. ‘Dat is bepaald niet aantrekkelijk.’

‘Maar ik wil iets doen,’ zei Dirk. ‘Ik moet iets doen. Ik kan niet alleen maar... je weet wel. Je had gelijk.’

‘We kunnen niets doen, behalve vluchten en sterven en daar heeft niemand wat aan. We hebben geen wapen.’

Dirk lachte bitter. ‘Dus we wachten tot Jaan en Garse ons komen redden, en dan... Onze hereniging was wel verschrikkelijk kort van duur, nietwaar?’

Ze boog zich zonder te antwoorden naar voren en liet haar hoofd rusten op haar onderarm, die boven op het instrumentenbord lag. Dirk wierp een blik op haar en staarde toen weer naar buiten. Hij had het nog steeds koud in zijn dunne kleren, maar dat leek op een of andere manier niet belangrijk.

Zo zaten ze stil in de manta.

Totdat Dirk zich ten slotte omkeerde en een hand op Gwens schouder legde. ‘Het wapen,’ zei hij, op een vreemd geanimeerde toon. ‘Jaan zei dat we een wapen hadden.’

‘De lasers op de luchtwagen,’ zei Gwen. ‘Maar...’

‘Nee,’ zei Dirk, plotseling grijnzend. ‘Nee, nee, néé!’

‘Wat zou hij anders bedoeld kunnen hebben?’

Als antwoord stak Dirk zijn arm uit en schakelde de opwaartse kracht van de luchtwagen in. De grijsmetalen banshee kwam tot leven en steeg een klein eindje van de grond. ‘De wagen,’ zei hij. ‘De wagen zelf.’

‘De Braiths buiten hebben wagens,’ antwoordde ze. Bewapende wagens.

‘Ja,’ zei Dirk. ‘Maar Jaan en ik hadden het niet over de Braiths buiten. We hadden het over de jachtgezelschappen binnen, die lui die over de omloop rondzwerven om mensen te doden!’

Het begrip daagde op haar gezicht als een stralende zon. Ze grijnsde. ‘Ja,’ zei ze woest, reikte naar haar instrumenten, de manta gromde en van ergens onder de kap waaierden brede kolommen wit licht uit om de duisternis vóór hen te verjagen.

Terwijl zij een halve meter boven de grond zweefde, klom Dirk over de vleugels, liep naar de gehavende deur en gebruikte zijn al even gehavende schouder om een tweede paneel opzij te duwen, breed genoeg om de luchtwagen doorgang te verlenen. Gwen stuurde de manta naar hem toe en hij klom er weer in.

Korte tijd later waren ze op de omloop en zweefden ze boven de boulevard, vlak bij de plaats waar de omgevallen wagen op luchtbanden lag. De felle lichtstralen van de koplampen gleden langs de stil gelegde rolbanen en de allang verlaten winkels en wezen recht vooruit, omlaag over de weg die alsmaar rond de grote toren van Uitdaging naar beneden liep totdat hij ten slotte de grond zou bereiken.

‘Besef je,’ vroeg Gwen voordat ze begonnen,’ dat wij op de klimmende baan zitten? Dalend verkeer moet aan de andere kant van de weg blijven.’ Ze wees.

‘Dit mag vast niet volgens de normen van ni-Emerel.’ Dirk lachte. ‘Maar ik denk niet dat de Stem het erg vindt.’

Gwen glimlachte flauwtjes terug en bediende de instrumenten,

en de manta schoot fel naar voren en vermeerderde vaart. Toen maakten ze lange tijd zelf veel wind, terwijl ze steeds sneller door de grijze schemering vlogen. Gwen zat bleek en met samengeperste lippen achter het bedieningspaneel, Dirk zat naast haar en las zonder een bepaalde bedoeling de nummers van de verdiepingen, terwijl de ene gang na de andere voorbijflitste.

Ze hoorden de Braiths lang voor ze hen zagen: weer dat gehuil, de wild bassende kreten, zo heel anders dan alle andere hondengeluiden die Dirk ooit had gehoord en die nog wilder klonken doordat ze in hun kielzog naar beide kanten door de omloop weerkaatsten. Meteen toen hij de honden hoorde, doofde Dirk de lichten van de luchtwagen.

Gwen keek hem vragend aan.

‘We maken niet veel lawaai,’ zei hij. ‘Ze zullen ons nooit boven het gehuil van de honden en hun eigen geschreeuw uit horen. Maar ze zouden het licht kunnen zien dat van achteren op hen afkomt. Nietwaar?’

‘Inderdaad,’ zei ze alleen maar. Haar aandacht was op de luchtwagen gericht. Dirk sloeg haar gade in het bleke, grijze licht dat hun nog restte. Haar ogen waren weer als jade, hard en glanzend, even koud en vijandig als die van Gar se Janacek soms konden zijn. Eindelijk had ze haar wapen en de Kavalaanse jagers bevonden zich ergens voor haar uit. Dicht bij verdieping 497 passeerden ze een gedeelte dat bezaaid lag met stukken afgescheurde stof die fladderden en wapperden in de luchtstroom achter hun afdalende wagen. Eén stuk dat in het midden van de boulevard lag en wat groter was dan de rest, bewoog maar weinig. De restanten van een bruine patchwork overjas, aan flarden gescheurd.

Voor hen uit werd het gehuil sterker en luider.

Even gleed er een glimlach over Gwens lippen. Dirk zag het en verbaasde zich en dacht aan zijn zachtaardige Jenny van Avalon.

Toen zagen ze de gestalten, kleine, zwarte gedaanten op de beschaduwde omloop, gedaanten die al spoedig aanzwollen tot mannen en honden, toen de manta dichter op hen af schoot. Vijf grote honden liepen los over de boulevard, vlak achter een zesde, die groter was dan de andere en hard aan twee zware zwarte kettingen rukte. Twee mannen hielden de kettingen vast en struikelden bijna achter de meute aan, zo hard werden ze door de enorme, voorste hond meegesleurd.

Ze werden groter. Ze werden heel snel groter.

De honden hoorden de luchtwagen het eerst aankomen. De leider vocht om hun kant op te draaien en een van de kettingen vloog uit de handen van de jager. Drie van de loslopende honden draaiden zich grommend om en de vierde schoot met grote sprongen de omloop weer op, de nu snel afdalende wagen tegemoet. De mannen leken een ogenblik in de war. Een van hen was verstrikt geraakt in de ketting die hij vasthield, toen de voorste hond de andere kant op begon te lopen. De ander, met lege handen, stak zijn hand uit naar iets op zijn heup.

Gwen deed de lichten aan. In het halfduister waren de ogen van de manta verblindend.

De luchtwagen ramde op hen in.

Dirk werd door indrukken overspoeld. Een aanhoudend gehuil ging plotseling over in een kreet van pijn; een schok deed de manta sidderen. Wrede rode ogen die afschuwelijk dichtbij oplichtten, een rattenkop met gele tanden, vol nat kwijl. Weer een botsing, opnieuw schudde de wagen, en er knapte iets. Nog meer, schokken, misselijkmakende vlezige geluiden, een, twee, drie. Een schreeuw, een heel menselijke kreet; toen tekende zich in de lichtbundels een man af. Het leek een uur te duren voor ze hem bereikten. Het was een lange vierkante man, niet iemand die Dirk kende, gekleed in een stevige broek en een jas van kameleonstof die van kleur leek te veranderen toen ze naderden. Hij hield zijn handen voor zijn ogen en omklemde met één hand een nu nutteloze duelleerlaser, en Dirk zag een stukje glanzend metaal onder een van zijn mouwen uit gluren. Hij had wit haar dat tot op zijn schouders viel.

Toen, na een eeuwigheid van bevroren beweging, was hij weg. De manta schokte opnieuw. Dirk schokte mee.

Voor hen uit lag een grijze leegte, de lange bochtige boulevard.

Achter hen — Dirk wierp een blik achterom — maakte een hond die lawaaiig twee kettingen voortsleepte, jacht op hen. Maar hij werd steeds kleiner en kleiner. De kille plastic straat lag met donkere gedaanten bezaaid. Hij was nauwelijks begonnen met tellen, of ze waren er al voorbij. Er schoot een korte lichtflits over hun hoofd, maar ze werden op geen stukken na geraakt.

Kort daarop waren hij en Gwen weer alleen en was er geen ander geluid te horen dan het ruisende gefluister van hun afdaling. Gwens gezicht stond heel ernstig. Haar handen waren rustig en vast. De zijne niet. ‘Ik denk dat we hem gedood hebben,’ zei hij.

‘Ja,’ antwoordde ze. ‘Dat is zo. En ook een paar van de honden.’ Even zei ze niets. Toen vervolgde ze: ‘Als ik me goed herinner heette hij Teraan Braith en nog wat.’

Ze waren beiden stil. Gwen schakelde de koplampen weer uit. ‘Wat doe je?’ vroeg Dirk.

‘Vóór ons zijn er nog meer,’ zei ze. ‘Weet je nog, die schreeuw die we hoorden?’

‘Ja.’ Hij dacht even na. ‘Kan de wagen nog meer botsingen doorstaan?’

Ze lachte flauwtjes. ‘Ah,’ zei ze. ‘De duelleercode van de Kavalaren biedt verschillende mogelijkheden voor luchtgevechten. Luchtwagens worden vaak als wapen gekozen. Ze zijn stevig gebouwd. Deze wagen is erop berekend om zo lang mogelijk weerstand te bieden aan laservuur. De bepantsering... Moet ik nog verdergaan?’

‘Nee.’ Hij was even stil. ‘Gwen.’

‘Ja?’

‘Dood nu verder maar niemand meer.’

Ze keek hem aan. ‘Ze jagen op de Emereli,’ zei ze, ‘en op alle anderen die zo ongelukkig zijn geweest om nog in Uitdaging te blijven. Ze zouden ons ook graag afmaken.’

‘Maar toch,’ zei hij. ‘We kunnen ze ophouden, tijd winnen voor de anderen. Jaan zal nu spoedig hier zijn. Er hoeft niemand gedood te worden.’

Ze zuchtte, haar handen bewogen en de luchtwagen verminderde vaart. ‘Dirk,’ begon ze. Toen zag ze iets en bracht de wagen bijna tot stilstand zodat ze zweefden en langzaam vooruitgleden. ‘Hier,’ zei ze. ‘Kijk.’ Ze wees.

Er was zo weinig licht dat de dingen niet goed te zien waren, maar toen ze dichterbij kwamen zag Dirk een soort karkas, of wat er nog van over was. Het lag midden op de weg, bewegingloos en bloederig. Eromheen lagen hompen vlees. Gestold, donker bloed kleefde aan het plastic.

‘Dat moet het slachtoffer zijn dat we daarstraks hoorden,’ legde Gwen op conversatietoon uit. ‘Drogmensenjagers eten hun prooi niet op, weet je. In één adem zeggen ze dat deze schepsels geen mensen zijn, alleen maar een soort halfbewuste dieren, en dat geloven ze nog ook, maar tegelijkertijd is de stank van kannibalisme zelfs hun te sterk, dus daar wagen ze zich niet aan. Zelfs in de allervroegste tijden, gedurende de donkere eeuwen op Hoog Kavalaan, aten de jagers van de vestigingen het vlees van de drogmensen die ze te pakken kregen, nooit op. Dat lieten ze achter voor de goden, voor de aasvlinders, voor de zandtorren. Nadat ze hun honden een stuk hadden laten proeven natuurlijk, als beloning. Maar de jdgers nemen wel trofeeën mee. Het hoofd. Zie je die romp daar? Wijs me het hoofd maar aan.’

Dirk was misselijk.

‘Ze nemen ook de huid mee,’ ging Gwen verder. ‘Ze hebben vilmessen bij zich. Of tenminste tot voor kort. Want zoals je weet is het jagen op drogmensen al generaties lang afgeschaft op Hoog Kavalaan. Zelfs de hoogbondsraad van Braith heeft zich ertegen uitgesproken. De overgebleven jagers doden hun prooi clandestien. Ze moeten hun trofeeën verbergen, uitgezonderd misschien voor elkaar. Maar hier, nou ja, laten we zeggen dat Jaan verwacht dat de Braiths zo lang mogelijk op Worlorn zullen blijven. Hij heeft me verteld dat ze het erover hebben dat ze Braith af willen zweren. Dat ze hun betheyns uit de vestigingen op hun thuiswereld hierheen willen halen, om zo een nieuw verbond te vormen, een verzameling die alle oude gebruiken in ere wil herstellen, alle uitgeroeide en uitstervende rotgewoonten. Voor een tijdje, een jaar of twee, of misschien tien, zolang het Toberiaanse stratoschild nog warmte kan binnenhalen. Lorimaar hoog-Larteyn en zijn soortgenoten, en niemand die ze tegenhoudt.’

‘Dat zou krankzinnig zijn!’

‘Misschien. Maar dat zal ze er niet van weerhouden. Als Jaantony en Garse morgen zouden vertrekken, zou het gebeurd zijn. De aanwezigheid van IJzerjade houdt hen tegen. Ze vrezen dat als zijzelf en de andere traditionele Braiths zich hier in grote aantallen zouden vestigen, het progressieve deel van IJzerjade daar evenveel mensen achteraan zou sturen. Dan zou er voor hen niets te jagen vallen en hunzelf en hun kinderen zou een kort, hard leven op een stervende wereld te wachten staan, zonder het genot waar ze zo naar hunkeren, de vreugde van de grote jacht. Nee.’ Ze haalde haar schouders op. ‘Maar zelfs nu zijn er in Larteyn kamers met trofeeën. Alleen Lorimaar al heeft vijf hoofden buitgemaakt en er wordt gezegd dat hij twee jasjes van ‘drogmanhuid’ bezit. Hij draagt ze niet. Jaan zou hem vermoorden.’

Ze dreef de luchtwagen opnieuw vooruit en ze begonnen weer snelheid te maken. ‘Nou,’ zei ze, ‘wil je nog steeds dat ik uitwijk als we straks nog eens iemand tegenkomen? Nu je weet hoe ze zijn?’

Hij gaf geen antwoord.

Kort daarop begon het lawaai voor hen uit opnieuw: langgerekt gehuil en geblaf dat door de verder lege omloop galmde. Ze kwamen langs een ander omvergegooid voertuig. De ronde, zachte banden waren leeggelopen en gescheurd en Gwen moest uitwijken om erlangs te komen. Een ogenblik later zagen ze een levenloos gevaarte van zwart metaal dat hun weg omlaag blokkeerde, een massieve robot met vier stijve armen die in groteske houding boven zijn hoofd uitstaken. Het bovenste deel van de romp was een donkere cilinder, voorzien van glazen ogen; de basis had de afmetingen van een luchtwagen, maar dan op een soort voeten. ‘Een ordebewaarder,’ zei Gwen toen ze langs het stille, mechanische lijk gleden. Dirk zag dat de handen van alle vier de armen er af waren gesneden en dat het lichaam bezaaid was met smeltgaten van laserpistolen.

‘Zou die met ze gevochten hebben?’ vroeg hij.

‘Waarschijnlijk,’ antwoordde ze. ‘Dat betekent dat de Stem nog steeds leeft en sommige functies nog onder controle heeft. Misschien is dat de reden waarom we verder niets van Bretan Braith hebben gehoord. Het zou kunnen zijn dat ze daar beneden problemen hebben. De Stem zou als vanzelfsprekend zijn ordebewaarders verzamelen om de levensfuncties van de stad te beschermen.’ Ze haalde haar schouders op. ‘Maar het doet er nauwelijks toe. De Emereli geloven niet in geweld. De ordebewaarders zijn instrumenten die controle uitoefenen. Ze vuren wel slaappijlen af en ik denk dat ze traangas kunnen spuiten vanuit die roosters in hun onderkant. Maar de Braiths zullen het altijd winnen.’

Achter hen was de robot alweer verdwenen en weer was de omloop verlaten. De geluiden voor hen werden heel luid.

Deze keer zei Dirk niets toen Gwen op hen in reed en haar lichten aandeed, terwijl de kreten en de botsingen elkaar opvolgden. Ze raakte allebei de Braith-jagers, hoewel ze naderhand opmerkte er niet zeker van te zijn of de tweede wel dood was. De klap was van hem afgeschampt en had hem opzij gesmeten, tegen een van zijn eigen honden aan.

En Dirk kon helemaal niets meer uitbrengen, want toen de man tollend vanaf hun rechtervleugel bonsde, verloor hij zijn greep op het voorwerp dat hij vasthield. Het vloog door de lucht, sloeg tegen het raam van een winkel en liet een bloedig spoor achter op het glas voordat het op de grond viel. De man had het ding bij het haar vastgehouden, zag Dirk.

De weg draaide als een kurkentrekker rond de toren van Uitdaging, steeds lager en lager. Het duurde langer dan Dirk zich had kunnen voorstellen om van verdieping 388 — waar ze het tweede koppel Braiths hadden verrast — naar de laagste verdieping te komen. Een lange vlucht in een grijze stilte.

Ze kwamen niemand meer tegen, geen Kavalaren en geen Emereli.

Op de honderdtwintigste verdieping versperde een eenzame ordebewaarder hun de weg. Hij richtte zijn glazen ogen op hen en beval hen te stoppen op een toon — nog steeds gelijkmatig en vriendelijk — die nog steeds die van de Stem van Uitdaging was. Maar Gwen verminderde geen vaart, en toen ze naderde, schoof de bewaker opzij zonder pijlen af te schieten of traangas te spuiten. Maar zijn galmende bevelen volgden hen over de omloop.

Op verdieping zevenenvijftig begonnen de gedempte lichten boven hen te flikkeren en gingen uit. Een ogenblik lang vlogen ze in volkomen duisternis. Toen schakelde Gwen de koplampen aan en minderde haar vaart enigszins. Geen van beiden zeiden ze iets, maar Dirk dacht aan Bretan Braith en vroeg zich een ogenblik af of de lichten waren uitgevallen of uitgeschakeld. Het laatste, vermoedde hij: een overlevende daarboven had eindelijk contact gelegd met zijn vestigingsbroeders beneden.

Op de begane grond eindigde de omloop in een grote promenade en een verkeersplein. Ze konden er maar weinig van zien; alleen daar waar ze door de lichtstralen van hun koplampen werden geraakt, sprongen de vormen naar voren uit de zee van pik-

zwarte duisternis die hen omringde. Het middelpunt van de promenade leek een soort boom te zijn. Dirk kon stukken van een massieve, knoestige stam onderscheiden, een ware muur van hout, en boven zich hoorden ze bladeren ruisen. De weg draaide om de grote boom heen en kwam bij zijn beginpunt uit. Gwen volgde hem, helemaal de grote cirkel rond.

Aan de andere kant van de boom stond een grote toegangspoort open; daarbuiten was het nacht. Dirk voelde de wind over zijn gezicht en realiseerde zich waarom de bladeren ruisten. Toen ze, nog steeds cirkelend, langs de poort schoten, keek hij naar buiten. Achter de poort liep de weg als een wit lint bij Uitdaging vandaan.

En laag boven die weg vloog een luchtwagen snel in de richting van de stad. Hun kant op. Dirk ving er maar heel even een glimp van op. Het ding was donker — maar alles was donker in het flauwe schijnsel van de sterren hier — en metalig, een wanstaltig Kavalaans beest dat hij in de verste verte niet herkende.

Het waren niet de IJzerjades, daar was hij zeker van.

Загрузка...