4

‘Het is wel ongelukkig dat je vanmorgen op Lorimaar moest stuiten,’ zei Gwen nadat Jaan was weggegaan. ‘Er was geen reden waarom jij erbij betrokken zou raken en ik had gehoopt je al de gruwelijke details te besparen. Ik hoop dat je dit als vertrouwelijk blijft beschouwen, ook wanneer je Worlorn weer hebt verlaten. Laat Jaan en Garse maar voor die lui van Braith zorgen. Verder zal toch geen mens iets doen behalve erover kletsen en onschuldige mensen op Hoog Kavalaan belasteren. Vertel het vooral niet aan Arkin! Hij veracht de Kavalaren en hij zou binnen de kortste keren naar Kimdiss vertrokken zijn.’ Ze stond op. ‘Voor vandaag zou ik willen voorstellen om over leukere dingen te praten. We hebben maar weinig tijd voor elkaar; ik kan alleen je gids zijn zolang mijn werk dat toelaat. Er is geen reden om die slagers van Braith de weinige dagen die we hebben te laten bederven.’

‘Zo is dat,’ antwoordde Dirk, die het haar graag naar de zin wilde maken maar nog steeds geschokt was door de kwestie met Lorimaar en zijn drogmensen. ‘Heb je een plan?’

‘Ik zou je weer mee kunnen nemen naar de bossen,’ zei Gwen. ‘Ze zijn ontzettend uitgestrekt en in de wildernis zijn honderden fascinerende dingen te zien: meren vol vissen die groter zijn dan wij, insectenhopen, hoger dan dit gebouw, gemaakt door beestjes die kleiner zijn dan je pinknagel, een ongelofelijk grottensysteem dat Jaan achter de bergrug heeft ontdekt — hij is een geboren grotonderzoeker, Jaan. Toch denk ik dat we het vandaag wat voorzichtiger aan moeten doen. We kunnen beter niet teveel zout in Lorimaars wond strooien, anders zullen hij en zijn dikke teyn misschien jacht op ons maken en Jaan aan hun laars lappen. Vandaag zal ik je de steden laten zien. Die hebben ook een speciale bekoring en een soort macabere schoonheid. Zoals Jaan al zei, heeft Lorimaar er nog niet aan gedacht om daar te gaan jagen.’

‘Goed,’ zei Dirk, weinig enthousiast.

Gwen kleedde zich vlug aan en nam hem mee naar het dak. De luchtschuivers lagen nog op dezelfde plaats waar ze die de vorige dag hadden achtergelaten. Dirk boog zich voorover om ze op te rapen maar Gwen nam hem de glanzende metalen platen uit handen en borg ze op achter in de grijze manta-luchtwagen. Toen pakte ze de vlieglaarzen en bedieningsapparatuur en gooide die erachteraan. ‘Geen schuivers vandaag,’ zei ze. ‘Daar gaan we te ver weg voor.’

Dirk knikte en allebei hesen ze zich over de vleugels van de wagen op de voorste plaatsen. Worlorns hemel gaf hem een gevoel alsof hij net terugkwam van een expeditie, in plaats van eraan te beginnen.

De wind gierde wild om de luchtwagen en Dirk nam een ogenblik de stuurknuppel over, zodat Gwen haar lange zwarte haren in een staart kon binden. Zijn eigen grijsbruine haardos waaierde dwaas alle kanten op toen ze door de lucht zoefden, maar zijn gedachten namen hem zo in beslag dat hij het nauwelijks merkte, laat staan dat het hem hinderde.

Gwen koerste hoog over de bergrug heen in zuidelijke richting. De vredige Meent met zijn vriendelijke, grazige heuvels en kronkelende rivieren strekte zich rechts van hen tot de horizon uit. Links in de verte, waar de bergen lager werden, konden ze de rand van de wildernis onderscheiden. De door de wurgers geteisterde gedeelten vielen duidelijk op, zelfs vanaf deze hoogte, een gele kanker die in het donkere groen om zich heen greep. Ze vlogen bijna een uur zonder iets te zeggen, Dirk in gedachten verzonken, in een vruchteloze poging alles wat hij had gehoord logisch met elkaar in verband te brengen. Tot Gwen ten slotte van opzij geamuseerd naar hem keek. ‘Ik houd ervan om een luchtwagen te besturen,’ zei ze. ‘Zelfs deze. Het geeft me een gevoel van vrijheid en zuiverheid, los van alle problemen daar beneden. Begrijp je wat ik bedoel?’

Dirk knikte. ‘Ja. Je bent niet de eerste die dat zegt. Heel veel mensen kennen dat gevoel, ik ook.’

‘Ja,’ zei ze. ‘Ik nam je meestal mee uit vliegen, weet je nog? Op Avalon? Dan vlogen we uren achter elkaar, die ene keer van ’s morgens vroeg tot het donker. En jij zat naast me, een arm uit het raampje, en je staarde in de verte met die dromerige uitdrukking op je gezicht.’ Ze glimlachte weer.

Hij wist het nog. Die tochtjes waren heel bijzonder geweest. Ze praatten nooit veel, keken elkaar af en toe alleen maar even aan en als hun blikken elkaar kruisten, grijnsden ze. Het was onvermijdelijk; hoe hard hij er ook tegen had gevochten, die grijns was altijd gekomen. Maar nu leek het allemaal zo vreselijk lang geleden, en voorgoed voorbij.

‘Waarom dacht je daar ineens aan?’ vroeg hij.

‘Door jou,’ antwoordde ze en gebaarde: ‘Zoals je daar zit, slungelig, met een hand buitenboord bungelend. Ach, Dirk, je houdt me voor de gek. Ik denk dat je dat met opzet hebt gedaan, zodat ik wel aan Avalon moest denken en lachen, en je weer zou willen omhelzen. Bah!’

Ze lachten samen.

Dirk boog zich bijna zonder na te denken naar haar toe en sloeg een arm om haar heen. Een ogenblik keek ze hem aan; toen haalde ze even haar schouders op, en de spanning op haar gezicht loste op in een zucht van berusting en ten slotte een toegeeflijk lachje. Ze weerde hem niet af.

Ze gingen de steden bekijken.


De stad die ze ’s morgens bezochten was een visioen van zachte pastelkleuren, gelegen in een weidse, groene vallei. Gwen parkeerde de luchtwagen midden op een van de terrasvormige pleinen en een uur lang slenterden ze over de brede boulevards. Het was een elegante stad, opgetrokken uit fijn geaderd roze marmer en blanke steen. De straten waren breed en kronkelig; de gebouwen lage en ogenschijnlijk breekbare structuren van gepolitoerd hout en gebrandschilderd glas. Overal troffen ze kleine parken en ruime winkelcentra aan, en overal kunst: beelden, schilderijen, beschilderde trottoirs en muren, rotstuinen en levende boomsculpturen.

Maar nu waren de parken verlaten en overwoekerd en het blauwgroene gras was verwilderd. Zwart gedierte kroop over de stoepen. De meeste sokkels aan de randen van de parken waren leeg en de boomsculpturen waren uitgegroeid tot groteske vormen waarvan hun scheppers nooit hadden kunnen dromen.

Een trage blauwe rivier verdeelde de stad in vele stukken; de loop ervan was even slingerend en bochtig als de straten langs zijn oevers. Gwen en Dirk zaten een poosje aan de rand van het water in de schaduw van een rijkversierde houten voetbrug naar de weerschijn van de Dikke Duivel te kijken, die rood en traag over het water golfde. En ondertussen vertelde Gwen hem hoe de stad vroeger was geweest, in de dagen van het Festival, voordat ze naar Worlorn waren gekomen. De mensen van Kimdiss hadden haar gebouwd, zei ze, en ze noemden haar de Twaalfde Droom.

Misschien droomde de stad nu. Als dat zo was, zou die slaap eeuwig duren. De gewelfde hallen galmden hol, de tuinen waren grimmige woestenijen die spoedig in begraafplaatsen zouden veranderen. Waar vrolijk gelach eens de straten had gevuld, was nu nog slechts het ritselen van dode bladeren in de wind te horen. Als Larteyn een stervende stad was, peinsde Dirk, terwijl hij daar onderaan de brug zat, dan was de Twaalfde Droom al dood.

‘In deze stad wilde Arkin onze uitvalsbasis vestigen,’ zei Gwen. ‘Maar daar hebben wij een stokje voor gestoken. Als hij en ik gingen samenwerken, lag het voor de hand om in dezelfde stad te gaan wonen, en Arkin wilde dat het hier zou zijn. Maar ik was daartegen, en ik ben er niet zeker van of hij mij dat ooit vergeven heeft. De Kavalaren hebben van hun stad een vesting gemaakt, de Kimdissi hebben hier een kunstwerk opgetrokken. Het was hier vroeger nog veel mooier, heb ik begrepen. Ze ontmantelden de mooiste gebouwen en namen de prachtigste beelden mee toen het Festival op zijn einde liep.’

‘Jij koos voor Larteyn?’ vroeg Dirk, ‘om daar te wonen?’

Ze schudde haar hoofd. Haar haren, die nu loshingen, dansten zachtjes en vervulden Dirk met een glimlach. ‘Nee,’ zei ze. ‘Jaan wilde dat, en Garse. Ik — nou ja, ik vrees dat ik ook niet voor de Twaalfde Droom koos. Ik had hier nooit kunnen leven. De geur van verrotting is te sterk. Ik ben het eens met Keats, weet je. Er is niets wat zo verdrietig maakt als stervende schoonheid. Er was hier meer moois dan er ooit in Larteyn is geweest, hoewel Jaan boos zou zijn als hij me dat hoorde zeggen. Dus is deze plaats ook veel triester. Afgezien daarvan is er in Larteyn nog enig gezelschap, al bestaat dat hoofdzakelijk uit Lorimaar en consorten. Hier zijn alleen maar spoken achtergebleven.’

Dirk keek uit over het water, waar de grote rode zon, leeggelopen en gevangen, griezelig op en neer deinde op de langzaam rimpelende golven. En hij kon de spoken waar ze over sprak bijna zien; fantomen die zich op beide oevers verdrongen en klaagliederen zongen over wat al lang verloren was. En hij zag nog een ander spook, dat van hem alleen was: een schipper van Braque die met behulp van een lange, zwarte vaarboom de rivier afzakte. Hij kwam om Dirk op te halen. De zwarte boot die hij voortbewoog lag diep in het water, helemaal vol van leegte.

Hij stond op en trok Gwen mee, zonder iets anders te zeggen dan dat hij verder wilde gaan. En ze vluchtten voor de geesten, terug naar het plein waar de grijze luchtwagen wachtte.

Daarna stegen ze weer op voor een tweede intermezzo van wind, lucht en stille gedachten. Gwen vloog verder naar het zuiden en toen naar het oosten. Dirk staarde en piekerde en zweeg. Bij tussenpozen keek ze hem aan, en dan moest ze onwillekeurig glimlachen.


Ten slotte kwamen ze bij de zee.

De stad die ze ’s middags bezochten was gebouwd langs de kust van een onregelmatige baai waar donkergroene golven tegen de rottende kaden braken. Deze plaats heette vroeger Moscel-aan-Zee, vertelde Gwen terwijl ze in spiralen laag boven de stad cirkelden. Hoewel deze stad tegelijk met de andere op Worlorn was ontstaan, ademde ze een sfeer van oudheid. De straten van Moscel waren hobbelig en geplaveid met klinkers en kronkelden als slangen tussen hellende torens van veelkleurige baksteen door. Dit was een bakstenen stad. Blauwe stenen, rode stenen, gele, groene, oranje; beschilderde, gestreepte en gespikkelde stenen, samengevoegd met mortel zo zwart als obsidiaan, of rood als de Duivel erboven, op elkaar gesmeten in waanzinnig vloekende patronen. Nog bonter was het beschilderde canvas van de luifels boven de marktkramen die de warrige straten nog flankeerden en geheel verlaten langs de uitgestorven houten pieren stonden.

Ze landden op een pier die er steviger uitzag dan de meeste andere, luisterden een poosje naar de brekende golven en slenterden toen de stad in. Niets dan leegte en stof. Door de lege straten blies de wind, de koepels en uivormige torens waren verlaten en de ronde, rode zon erboven overspoelde alle eens zo vrolijke kleuren. De bakstenen verbrokkelden ook; alles zat onder het stof, veelkleurig en verstikkend. Moscel was geen degelijk gebouwde stad, en nu net zo dood als de Twaalfde Droom.

‘Het is primitief,’ zei Dirk temidden van de ruïnes. Op een punt waar twee stegen samenkwamen, was een diepe put geslagen met een stenen rand erom. Beneden zagen ze zwart water klateren. ‘Alles heeft iets preruimtelijks, en de cultuur geeft dezelfde signalen af. Braque is net zo, maar niet in die mate. Op Braque is nog iets bewaard gebleven van de oude technologie, stukjes en beetjes die niet door hun religie verboden zijn. Maar het komt mij voor dat Moscel nooit iets heeft gehad.’

Ze knikte en liet haar hand voorzichtig over de rand van de put glijden, waardoor een stroom van stof en kiezelstenen in het donkere gat stortte. De armband van jade-en-zilver om haar linkerarm glansde dof en trok opnieuw Dirks aandacht. En weer verwonderde hij zich. Wat was het nu eigenlijk? Een slavenband of een bewijs van liefde? Wat? Maar hij zette de gedachte van zich af; hij wilde daar liever niet bij stilstaan.

‘De bouwers van Moscel bezaten maar heel weinig,’ zei Gwen. ‘Ze kwamen uit de Vergeten Kolonie die door andere buitenwerelders soms ook Letheland wordt genoemd, maar voor haar eigen bewoners altijd Aarde heet. Op Hoog Kavalaan worden die mensen het Verloren Volk genoemd. Wie ze zijn, hoe ze op hun wereld terecht zijn gekomen en waarvandaan...’ Ze glimlachte en haalde haar schouders op. ‘Niemand weet het. Ze waren hier eerder dan de Kavalaren en misschien zelfs voor de Mao Tse Toeng, die bekend staat als het eerste door mensen bemande ruimteschip dat de Sluier der Verlokking heeft doorbroken. De ouderwetse Kavalaren zijn ervan overtuigd dat het hele Verloren Volk bestaat uit drogmensen en demonen van Hrangan; zelf hebben ze bewezen dat ze zich kunnen vermengen met andere menselijke bevolkingen van beter bekende werelden. Maar de Vergeten Kolonie is vooral een eenzelvige planeet met weinig belangstelling voor de rest van de ruimte. Ze hebben een beschaving uit het Bronzen Tijdperk. De meesten zijn vissers, tevreden met hun bestaan.’

‘Het verbaast me dat ze dan hierheen gekomen zijn,’ zei Dirk, ‘en de moeite hebben genomen om een stad te bouwen.’

‘Oh,’ zei ze, glimlachend, terwijl ze nog meer afbrokkelende stukjes steen lospeuterde die zachtjes in de put plonsden. ‘Maar iedereen moest een stad bouwen, alle veertien beschavingen van de buitenwerelden. Dat was de opzet. Wolfheim had de Vergeten Kolonie een paar eeuwen geleden ontdekt en dus haalden Wolfheim en Tober samen het Verloren Volk hierheen. Ze hadden zelf geen ruimteschepen. Zoals ze op hun eigen wereld een vissersvolk waren, werden ze dat hier ook. Weer was het Wolfheim, samen met de Wereld van de Zwarte Wijnoceaan, die de zeeën voor hen van vis voorzag. Ze visten met geweven netten vanuit kleine bootjes; tengere, zwarte mannen en vrouwen, naakt tot aan hun middel. En ze bakten hun vangsten op open vuren voor de toeristen. Ze hadden barden en straatzangers om de straatjes op te vrolijken. Tijdens het Festival maakte iedereen een tussenstop op Moscel om te luisteren naar hun vreemde mythen en hun gebakken vis te eten en boten te huren. Maar ik geloof niet dat het Verloren Volk erg veel van de stad hield. Binnen een maand na het einde van het Festival waren ze allemaal verdwenen. Ze braken niet eens hun kraampjes af en je kunt hier nog steeds vismessen, kleding en wat graten vinden als je door de gebouwen zwerft.’

‘Heb jij dat gedaan?’

‘Nee, maar ik hoor verhalen. Kirak Roodstaal Cavis, de dichter die in Larteyn woont, is hier ooit geweest en heeft toen rondgewandeld en een paar liederen geschreven.’

Dirk keek rond, maar er was niets te zien. Verbleekte bakstenen en lege straten, ramen zonder glas als de holle oogkassen van duizend paar blinde ogen, bont beschilderde luifels, luid klapperend in de wind. Niets. ‘Alweer een spookstad,’ merkte hij op.

‘Nee,’ zei ze. ‘Nee, dat denk ik niet. Het Verloren Volk heeft zijn ziel nooit aan Moscel gegeven, of aan Worlorn. Al hun geesten zijn samen met hen naar huis gegaan.’

Dirk huiverde en de stad maakte plotseling een nog verlatener indruk dan een ogenblik daarvoor. Oneindig verlaten. Het was een merkwaardige gedachte. ‘Is Larteyn de enige stad waar nog leven is?’ vroeg hij.

‘Nee,’ zei ze, terwijl ze zich van de muur afkeerde. Ze liepen samen de straat uit, terug in de richting van het water. ‘Nee, ik zal je nu leven laten zien als je dat wilt. Kom mee.’

Eenmaal opgestegen begonnen ze aan een derde vlucht, door het dichter wordende donker. Het grootste deel van de middag was in beslag genomen door hun tocht naar Moscel en de wandeling daar; de Dikke Duivel stond laag aan de westelijke horizon en een van zijn vier gele begeleiders was al ondergegaan. Het schemerde weer, letterlijk en figuurlijk.

Een rusteloze Dirk bestuurde deze keer de wagen. Gwen zat naast hem, haar arm licht op de zijne, en gaf hem aanwijzingen. De dag was al bijna om en hij had zoveel te zeggen, zoveel te vragen, zoveel beslissingen te nemen. Toch had hij niets van dat alles gedaan. Straks, beloofde hij zichzelf onder het vliegen. Straks.

De luchtwagen snorde heel zacht, bijna geluidloos voort onder zijn lichte aanraking. De grond beneden hen werd al donker, terwijl de kilometers voorbij vlogen. Leven, zei Gwen tegen hem, zouden ze daarginds aantreffen, pal in het westen, in de richting van de zonsondergang.

De stad van die avond bestond uit een enkel zilveren gebouw met de voet in de golvende heuvels ver beneden hen en de spits in de wolken, op twee kilometer hoogte. Het was een stad van licht, met metalen, vensterloze wanden die zinderden in een withete schittering. Flikkerend en flitsend klom het licht in golven de hoog opschietende schacht door. Het begon helemaal onderaan, daar waar de stad diep in de rotsige oerbodem verankerd was, en klom vandaar steeds hoger en hoger, aan helderheid winnend naarmate de stad verder oprees om zich ten slotte als een reusachtige naald te versmallen tot een punt. Sterker en hoger steeg de golf van licht omhoog, heel die ongelooflijke klim lang, tot hij ten slotte de met wolken omrande, zilveren piek bereikte in een uitbarsting van verblindende pracht. En tegen die tijd kwamen er alweer drie nieuwe golven van licht achteraan.

‘Uitdaging,’ noemde Gwen de stad toen ze dichterbij kwamen. De naam en de opzet. Hij was gebouwd door de urbanieten van ni-Emerel; hun eigen steden zijn zwarte, stalen torens die midden in golvende vlakten staan. Iedere Emerelistad was een aparte staat, bestaande uit één enkele toren, en de meeste Emereli verlieten het gebouw waar ze waren geboren nooit (hoewel degenen die dat wel deden volgens Gwen vaak de grootste zwervers van de hele ruimte werden). Uitdaging was al die Emerelisteden, gebundeld tot één; zilverwit in plaats van zwart, tweemaal zo trots en driemaal zo hoog, de archeologische filosofie van ni-Emerel belichaamd in metaal en plastic; van stroom voorzien door middel van kernfusie, volledig geautomatiseerd en zelfherstellend. De Emereli beroemden zich erop dat de stad onsterfelijk was, het definitieve bewijs dat de glans die van de Margetechnologie (of in elk geval die van de Emereli) afstraalde niet minder was dan die van Nieuwholm of Avalon, of zelfs die van de Oude Aarde.

Er zaten donkere, horizontale sleuven in het centrale deel van de stad — landingsbanen voor ruimtevaartuigen, op regelmatige afstanden boven elkaar gelegen. Dirk vloog erheen, en toen hij een van de banen bereikte, werd die automatisch door zijn komst verlicht. De opening was zeker tien meter hoog; het kostte hem geen moeite in de enorme luchtsluis van niveau honderd te landen.

Toen ze uitstapten, sprak een diepe basstem vanuit het niets hen toe. ‘Welkom,’ zei de stem. ‘Ik ben de Stem van Uitdaging. Mag ik u onderhouden?’

Dirk wierp een blik over zijn schouder en Gwen lachte tegen hem. ‘Het stadsbrein,’ legde ze uit. ‘Een supercomputer. Ik zei toch dat deze stad nog leefde?’

‘Mag ik u onderhouden?’ herhaalde de stem. Hij kwam uit de muren.

‘Misschien,’ zei Dirk aarzelend. ‘Ik denk dat we wel hongerig zijn. Hebt u iets voor ons te eten?’

De Stem gaf geen antwoord, maar een paneel in de muur schoof enkele meters opzij en er rolde een van geluiddempers voorzien vehikel uit dat voor hen stopte. Ze stapten in en het vehikel reed weg door een andere gedienstige muur.

Ze gleden op zachte luchtbanden door een opeenvolging van smetteloos witte gangen en langs talloze rijen genummerde deuren, terwijl kalmerende muziek hen begeleidde. Dirk merkte terloops op dat de witte lichten een scherp contrast vormden met de schemerige avondlucht van Worlorn, en de gangen werden op slag gedempt blauw.

De wagen met de dikke banden zette hen af bij een restaurant, waar een robotkelner, wiens stem erg op de vorige leek, hun menu’s en wijnkaarten aanreikte. Beide boden een uitgebreide selectie, die zich niet beperkte tot de keuken van ni-Emerel of zelfs die van de buitenwerelden, maar beroemde schotels en wijnsoorten uit alle verspreide werelden van de mensheid omvatte, ook een paar waar Dirk nog nooit van gehoord had. Bij iedere schotel stond de wereld van herkomst in kleine lettertjes op het menu vermeld. Ze bogen zich geruime tijd over de spijskaart. Ten slotte koos Dirk voor in boter gebraden zanddraak, afkomstig van Jamisons Wereld, en Gwen bestelde blauwe kaviaar in kaassaus van Oud Poseidon.

De wijn die ze kozen was helder en wit. De robot bracht hem ingevroren in een blok ijs en brak dat open, en op de een of andere manier was de wijn toch vloeibaar en behoorlijk koud. Dat, zo stelde de Stem, was de manier waarop hij geserveerd diende te worden. Het diner kwam op voorverwarmde schalen van zilver en been. Dirk sneed een kromme poot af van zijn gerecht, ontdeed die van het vel en proefde het witte, smeuïge vlees.

‘Dit is ongelooflijk,’ zei hij, terwijl hij naar zijn bord knikte. ‘Ik heb een poosje op Jamisons Wereld gewoond en die Jamies zijn dol op hun vers gebraden zanddraak, maar dit smaakt beter dan ik ooit eerder heb geproefd. Ingevroren? Ingevroren en naar hier verscheept? Allemachtig, die Emereli moeten een hele vloot nodig hebben gehad om al dat eten hiernaartoe te krijgen.’

‘Niet ingevroren,’ kwam het antwoord. Het was niet van Gwen, maar ze keek hem met een geamuseerde grijns aan. De Stem gaf hem antwoord. ‘Voor het Festival deed het vrachtschip Blauw-schotel Speciaal van ni-Emerel alle werelden aan die het maar kon bereiken en verzamelde en conserveerde een keur van hun beste etenswaren. Die reis, lang van tevoren gepland, duurde ongeveer drieënveertig standaardjaar, onder vier kapiteins en even zovele bemanningen. Ten slotte kwam het schip in Worlorn aan en in de keukens en biotanks van Uitdaging werden de verzamelde stalen gekloond en nog eens gekloond om de massa’s te voeden. En zo werden de vissen en broden dus niet vermenigvuldigd door een valse profeet maar door de wetenschappers van ni-Emerel.’

‘Dat klinkt heel zelfvoldaan,’ zei Gwen giechelend.

‘Het klinkt als een van tevoren vastgelegd praatje,’ zei Dirk. Hij haalde zijn schouders op en richtte zijn aandacht weer op zijn diner, net als Gwen. Ze waren de enige gasten, verder waren er alleen de robotkelner en de Stem, midden in een restaurant dat plaats bood aan honderden mensen. Rondom hen, leeg maar onberispelijk, wachtten andere tafels, gedekt met donkerrode tafelkleden en glanzend zilveren bestek. De klanten waren al tien jaar weg, maar het geduld van de Stem en de stad was eindeloos.

Naderhand, bij de koffie (zwart en met veel room en specerijen, een melange van Avalon die dierbare herinneringen bij hem wakker riep), voelde Dirk zich voldaan en ontspannen, misschien meer op zijn gemak dan het geval was geweest sinds zijn komst naar Worlorn. Jaan Vikary en het jade-en-zilver — in het gedempte licht van het restaurant straalde het een donkere schoonheid uit, prachtig gemaakt maar merkwaardig ontbloot van dreiging en betekenis — hadden op de een of andere wijze aan belangrijkheid ingeboet nu hij hier zo met Gwen zat. Zoals ze daar tegenover hem uit haar wit porseleinen kopje zat te nippen en op die bekende manier dromerig en afwezig glimlachte, zag ze er heel benaderbaar uit en leek ze erg op de Jenny die hij eens had gekend en liefgehad, de vrouwe van het fluisterjuweel.

‘Gezellig,’ zei hij met een knikje, waarmee hij de hele entourage bedoelde.

En Gwen knikte terug. ‘Gezellig,’ stemde ze glimlachend met hem in en Dirk hunkerde naar haar, Guinevere met de grote, groene ogen en het lange, zwarte haar, die hem zo dierbaar was geweest, zijn verloren hartsvriendin. Hij leunde naar voren en staarde in zijn kopje. Maar de koffie bevatte geen voortekens. Hij moest met haar praten. ‘Het was vanavond allemaal erg gezellig,’ zei hij. ‘Net als op Avalon.’

Toen ze alweer instemmend mompelde, vervolgde hij: ‘Is daar nog iets van over, Gwen?’

Ze keek hem bedaard aan en nam een slokje. ‘Dat mag je niet vragen, Dirk, dat weet je wel. Er blijft altijd iets over. Als wat je voelde tenminste écht was. Als er niets was, nou ja, dan doet het er ook niet toe. Maar als het echt was, dan blijft er iets over, een brok liefde, een beker haat, wanhoop, wrok, begeerte, wat dan ook.’

‘Ik weet het niet,’ zei Dirk t’Larien met een zucht. Zijn blik was neergeslagen en naar binnen gekeerd. ‘Misschien ben jij dan het enige echte wat ik ooit gehad heb.’

‘Triest,’ zei ze.

‘Ja,’ zei hij. ‘Dat zal dan wel.’ Hij keek op. ‘Ik heb nog een heleboel over, Gwen. Liefde, haat, wrok, al die dingen. Zoals je zei. Begeerte.’ Hij lachte.

Ze glimlachte alleen maar. ‘Triest,’ zei ze weer.

Hij wilde het hier niet bij laten. ‘En jij? Is er bij jou nog iets over, Gwen?’

‘Ja. Ik kan het niet ontkennen. Iets. En het groeit soms weer.’

‘Liefde?’

‘Je dramt door,’ zei ze vriendelijk terwijl ze haar kopje neerzette. De robotkelner naast haar vulde het opnieuw; de room en de specerijen zaten er al in. ‘Ik had je gevraagd om dat niet te doen.’

‘Maar ik moet wel,’ zei hij. ‘Het is al moeilijk genoeg om zo dicht bij je te zijn en dan over Worlorn of over Kavalaanse gebruiken of zelfs over jagers te praten. Daar wil ik het niet over hebben!’

‘Dat weet ik. Twee oude geliefden die met elkaar staan te praten. Komt zo vaak voor, en levert zo vaak spanningen op. Allebei bang, niet wetend of ze moeten proberen op de oude voet verder te gaan, niet wetend of de ander wil dat ze die sluimerende gevoelens weer tot leven wekken of ze juist laten rusten. Telkens als ik aan Avalon denk en die gedachte bijna hardop uitspreek, vraag ik me af: vindt hij het prettig als ik erover praat, of hoopt hij vurig dat ik het niet zal doen?’

‘Ik denk dat het afhangt van wat je wilde zeggen. Ik heb eens geprobeerd om weer opnieuw te beginnen. Weet je nog? Vlak na afloop. Ik heb je mijn fluister ju weel gestuurd. Je antwoordde niet, je kwam niet.’ Zijn stem was onbewogen, met een zweem van verwijt en spijt, maar geen boosheid. Op de een of andere wijze was hij niet boos meer, althans niet op dit moment.

‘Heb je er ooit over nagedacht waarom?’ zei Gwen. ‘Ik kreeg het juweel en huilde. Ik was toen nog alleen, ik had Jaan nog niet ontmoet en ik had zo dringend iemand nodig. Ik zou naar je teruggekomen zijn als je mij geroepen had.’

‘Ik heb je geroepen, maar je kwam niet.’

Een grimmig lachje. ‘Ach, Dirk. Het fluisterjuweel kwam in een klein doosje en er zat een briefje bij. "Alsjeblieft", stond erop, "kom bij me terug. Ik heb je nodig, Jenny". Dat stond erop. Ik huilde tranen met tuiten. Als je alleen maar had geschreven "Gwen", als je alleen maar van Gwen had gehouden, van mij... Maar nee, het was altijd Jenny, ook later, ook toen nog.’

Dirk herinnerde het zich en kromp in elkaar. ‘Ja,’ gaf hij na een korte stilte toe. ‘Ik geloof dat ik dat geschreven heb. Het spijt me. Ik had het nooit begrepen. Maar nu wel. Is het te laat?’

‘Dat heb ik je al verteld. In de bossen. Te laat, Dirk, het is allemaal dood. Als je aandringt schaad je ons straks nog.’

‘Allemaal dood? Je zei dat er nog iets was gebleven, iets wat groeide. Dat zei je daarnet nog. Hak de knoop door, Gwen. Ik wil je geen pijn doen, en mezelf ook niet. Maar ik wil...’

‘Ik weet wat je wilt. Het kan niet. Het is voorbij.’

‘Waarom?’ vroeg hij. Over de tafel wees hij naar haar armband. ‘Daarom? Jade-en-zilver voor eeuwig en altijd, is dat het?’

‘Misschien,’ zei ze. Haar stem klonk weifelend, onzeker. ‘Ik weet het niet. Wij... dat wil zeggen, ik...’

Dirk herinnerde zich alles wat Ruark hem had verteld. ‘Ik weet dat het niet gemakkelijk is om erover te praten,’ zei hij voorzichtig en vriendelijk. ‘En ik heb beloofd om te wachten. Maar sommige dingen kunnen niet wachten. Je zei dat Jaan je echtgenoot is, nietwaar? Wat is Garse? Wat betekent betbeyn?’

‘Lijfeigen vrouw,’ zei ze. ‘Maar je begrijpt het niet. Jaan is anders dan andere Kavalaren, sterker, wijzer en fatsoenlijker. Hij is de dingen aan het veranderen, in zijn eentje. De oude banden, die de betheyn aan een hoogbonder binden, onze banden, zijn niet zo. Jaan gelooft daar niet in, zoals hij ook het jagen op drogmensen verwerpt.’

‘Hij gelooft wel in Hoog Kavalaan,’ zei Dirk, ‘en in de duelleer-

code. Misschien is hij een uitzondering, maar hij blijft een Kavalaar.’

Dat had hij niet moeten zeggen. Gwen grijnsde alleen maar naar hem en herstelde zich. ‘Foei,’ zei ze. ‘Nu klink je net als Arkin.’

‘Werkelijk? Maar misschien heeft Arkin wel gelijk. Iets anders: Je zegt dat Jaan geen waarde hecht aan veel van de oude gebruiken, nietwaar?’

Gwen knikte.

‘Mooi. Maar hoe zit het dan met Garse? Ik heb nog niet veel kans gehad om met hem te praten. Garse is zonder twijfel even vooruitstrevend ?’

Daar werd ze stil van. ‘Garse...’ begon ze. Ze hield op en schudde bedenkelijk haar hoofd. ‘Nou ja, Garse is conservatiever.’

‘Ja,’ zei Dirk. Plotseling scheen hij de zaak door te krijgen. ‘Ja, die indruk krijg ik ook, en dat is een groot deel van je probleem, niet? Op Hoog Kavalaan gaat het niet om man en vrouw. Nee, het gaat om man en man en misschien vrouw, maar zelfs dan is ze niet verschrikkelijk belangrijk. Het kan zijn dat je van Jaan houdt, maar Garse Janacek zal je eigenlijk een rotzorg wezen.’

‘Ik koester veel genegenheid voor...’

‘Meen je dat?’

Gwens gezicht werd hard. ‘Hou op,’ zei ze.

Hij schrok van haar stem. Hij deinsde achteruit en werd abrupt en met een vervelend gevoel bewust van de manier waarop hij zich over de tafel heen had gebogen, dwingend, drammerig, scherp, agressief en honend, hij die gekomen was om haar te beschermen en te helpen. ‘Het spijt me,’ bracht hij uit.

Stilte. Ze staarde hem aan met een trillende bovenlip, terwijl ze probeerde zich te beheersen en kracht te verzamelen. ‘Je hebt gelijk,’ zei ze ten slotte. ‘Gedeeltelijk althans. Ik ben niet... nou ja... niet helemaal gelukkig met mijn lot.’ Ze grinnikte vol geforceerde ironie. ‘Ik denk dat ik mezelf behoorlijk voor de gek houd. Niet zo mooi, jezelf wat wijsmaken. Maar iedereen doet het, echt iedereen. Ik draag het jade-en-zilver en maak mezelf wijs dat ik meer ben dan een lijfeigene, meer dan andere Kavalaren vrouwen. Waarom? Alleen omdat Jaan het zegt? Jaan Vikary is een goed mens, Dirk, echt waar, in veel opzichten de beste man die ik ooit heb ontmoet. Ik hield van hem, en misschien doe ik dat nog steeds. Ik weet het niet. Op het ogenblik ben ik erg in de war. Maar of ik nu van hem houd of niet, ik ben hem iets schuldig. Schulden en verplichtingen, daaruit bestaan de Kavalarenverbonden. Liefde is alleen maar iets dat Jaan op Avalon leerde kennen, en ik ben er nog niet zeker van of hij de kunst meester is. Ik zou zijn teyn zijn geworden, als dat had gekund. Maar hij had al een teyn. Overigens zou zelfs Jaan niet zover tegen de gebruiken van zijn wereld zijn ingegaan. Je hebt gehoord wat hij over die duels zei — en dat allemaal omdat hij wat oude databanken heeft onderzocht en erachter kwam dat een van de helden uit de Kavalaanse traditie borsten had.’ Ze lachte grimmig. ‘Stel je voor wat er zou gebeuren als hij mij als teyn nam! Hij zou alles verliezen, werkelijk alles. IJzerjade is tot op zekere hoogte tolerant, ja, maar het zal nog eeuwen duren voordat enige vestiging daar rijp voor zal zijn. Geen enkele vrouw heeft ooit het ijzer-en-gloeisteen gedragen.’

‘Waarom?’ zei Dirk. ‘Dat begrijp ik niet. Jullie vertellen allemaal steeds weer hetzelfde — over fokvrouwen en lijfeigenen en vrouwen die zich schuilhouden in grotten, bang tevoorschijn te komen en meer van dat soort dingen. En ik kan daar maar niet echt in geloven. Hoe is Hoog Kavalaan aan zulke rare ideeën gekomen? Wat hebben ze tegen vrouwen? Waarom is het zo ernstig dat de grondlegger van IJzerjade een vrouw was? Een heleboel mensen zijn dat, zoals je weet.’

Gwen lachte flauwtjes en wreef voorzichtig met haar vingers over haar slapen alsof ze hoofdpijn had die ze probeerde weg te masseren. ‘Je had Jaan de kans moeten geven zijn verhaal af te maken,’ zei ze. ‘Dan zou je nu even goed op de hoogte zijn als wij. Hij was nog maar net op gang. Hij was nog niet eens toegekomen aan de Smartelijke Pest.’ Ze zuchtte. ‘Het is een lang verhaal, Dirk en op dit moment heb ik daar botweg de energie niet voor. Wacht tot we terug zijn op Larteyn. Ik zal een kopie van Jaans stellingen opsnorren, dan kun je alles zelf lezen.’

‘Goed,’ zei Dirk. ‘Maar er zijn een paar dingen die ik in geen enkele dissertatie zal kunnen lezen. Een paar minuten geleden zei je dat je er niet zeker van was of je nog van Jaan hield. Je houdt in elk geval niet van Hoog Kavalaan. En volgens mij haat je Garse. Waarom doe je dit jezelf allemaal aan?’

‘Je bent wel goed in het stellen van vervelende vragen,’ zei ze zuur. ‘Maar voordat ik antwoord geef, moet je me de kans geven je op een paar punten te corrigeren. Het kan zijn dat ik Garse haat, zoals je zegt. Soms ben ik er tamelijk zeker van dat ik Garse haat, hoewel Jaan het vreselijk zou vinden als hij me dat hoorde zeggen. Maar bij andere gelegenheden — ik loog daarstraks niet toen ik zei dat ik toch wel vrij veel genegenheid voor hem voel. Toen ik voor het eerst op Hoog Kavalaan kwam, was ik zo naïef, onwetend en kwetsbaar als het maar kan. Jaan had me natuurlijk alles van tevoren uitgelegd, heel geduldig, heel gewetensvol en ik had het geaccepteerd. Tenslotte kwam ik van Avalon en iets verfijnders dan Avalon bestaat immers niet? Tenzij je een Aardbewoner bent. Ik heb alle merkwaardige culturen die het mensdom over de sterren heeft verbreid bestudeerd en ik wist dat iemand die in een ruimteschip stapt erop voorbereid moet zijn, met heel verschillende systemen en morele wetten in aanraking te komen. Ik wist dat seksuele en familiale gewoonten verschillen en dat Avalon op dat gebied niet noodzakelijk wijzer zou zijn dan Hoog Kavalaan. Ik dacht dat ik zelf heel wijs was.

Maar ik was niet goed voorbereid op de Kavalaren, o nee. Zo lang als ik leef zal ik de angst en het trauma van mijn eerste dag en nacht in de vestigingen van IJzerjade als Jaan Vikary’s betheyn nooit een seconde vergeten. Vooral de eerste nacht.’ Ze lachte. ‘Jaan had me natuurlijk gewaarschuwd en... Verdomme, ik was er gewoon niet op voorbereid om gedeeld te worden. Wat kan ik zeggen? Het was afschuwelijk, maar ik heb het overleefd. Garse heeft me geholpen. Hij hield oprecht rekening met mij en vooral met Jaan. Je zou zelfs kunnen zeggen dat hij teder was. Ik vertrouwde hem; hij luisterde en toonde betrokkenheid. De volgende ochtend begon het gescheld. Ik was geschrokken en gekwetst; Jaan was verbijsterd en ontzaglijk kwaad. Hij sloeg Garse de halve kamer door toen die mij voor het eerst betheyn-teef noemde. Daarna hield Garse zich een poosje rustig. Hij houdt zich vrij vaak rustig, maar ophouden doet hij nooit. Hij is in zekere zin echt opmerkelijk. Hij zou iedere Kavalaar die mij maar half zo erg zou beledigen zoals hij dat doet, uitdagen en doden. Hij weet dat zijn grappen Jaan woedend maken en verschrikkelijke ruzies uitlokken. Dat was tenminste tot voor kort zo. Maar nu is Jaan er onverschillig onder geworden. Toch houdt Garse vol. Misschien kan hij er zelf niets aan doen dat hij zo is, of misschien heeft hij echt een hekel aan me, of misschien vindt hij het juist prettig me pijn te doen. Als dat zo is, heb ik hem de afgelopen jaren toch weinig plezier bezorgd. Een van de eerste dingen die ik me voornam was, dat ik hem de kans niet meer zou geven om me aan het huilen te maken. En dat is gelukt. Zelfs als hij dusdanig uit de hoek komt dat ik zijn hoofd graag met een bijl doormidden zou willen hakken, lach ik als een boer die kiespijn heeft en probeer een gemene opmerking aan zijn adres te bedenken. Het is me een paar maal gelukt hem uit zijn evenwicht te brengen, maar meestal laat hij mij achter met een gevoel alsof ik een platgetrapt insect ben.

Toch zijn er ondanks alles ook andere momenten. Wapenstilstanden, of een kortstondig staakt-het-vuren in onze niet-aflatende strijd, tijden van verrassende warmte en medegevoel. Meestal is dat ’s nachts. Zulke ogenblikken brengen me altijd van de wijs. Ze zijn te intens. Eens, geloof het of niet, zei ik tegen Garse dat ik van hem hield. Hij lachte me uit. Hij hield niet van mij, zei hij luid, voor hem was ik maar cro-betheyn en hij behandelde mij zoals hij dat verplicht was binnen de band die tussen ons bestond. Dat was de laatste keer dat ik er na aan toe was in huilen uit te barsten. Ik vocht ertegen en ik won. Ik huilde niet. Ik schreeuwde iets tegen hem en rende weg, de gang op. We woonden onder de grond, weet je. Op Hoog Kavalaan woont iedereen onder de grond. Ik droeg niet veel meer dan mijn armband, rende als een gek rond en ten slotte probeerde die man mij te stoppen, een dronkelap, een idioot, een blinde die het jade-en-zilver niet kon zien, weet ik veel. Ik was zo door het dolle heen dat ik het wapen dat hij op zijn heup droeg uit de holster trok en hem ermee in zijn gezicht sloeg. Het was voor het eerst van mijn leven dat ik in mijn woede een menselijk wezen aanviel. En juist op dat ogenblik kwamen Jaan en Garse eraan. Jaan leek kalm, maar hij was erg van streek. Garse was haast gelukkig, en hij zocht ruzie. Alsof de man die ik had overweldigd nog niet genoeg beledigd was, zei Garse tegen mij, dat ik al de tanden die ik hem uit zijn mond had geslagen moest teruggeven, dat het nu ruimschoots genoeg was. Ze hadden geluk dat die opmerking niet op een duel uitdraaide.’

‘Hoe ben je in godsnaam in zo’n situatie verwikkeld geraakt,

Gwen?’ vroeg Dirk. Het kostte hem moeite zijn stem kalm te houden. Hij was kwaad op haar, leed met haar mee, en was desondanks merkwaardig — of misschien niet zo merkwaardig — opgetogen. Het was dus allemaal waar wat Ruark hem had verteld. De Kimdissi was haar goede vriend en haar vertrouweling; geen wonder dat ze hem te hulp had geroepen. Haar leven was een en al ellende, ze was een slavin en hij kon zorgen dat het goed kwam, hij. ‘Je moet er toch een idee van hebben gehad hoe het zou zijn!’

Ze haalde haar schouders op. ‘Ik heb mezelf wat wijsgemaakt,’ zei ze, ‘en ik liet mij door Jaan wat wijsmaken, hoewel ik denk dat hij al die mooie onwaarheden die hij mij vertelt, zelf eerlijk gelooft. Als ik het over kon doen... Maar dat doe ik niet. Ik was rijp voor hem, Dirk, en ik had hem nodig en ik hield van hem. En hij kon mij geen ijzer-en-vuur geven. Dat had hij al weggegeven, dus gaf hij mij jade-en-zilver en ik nam het aan, gewoon om bij hem te zijn, terwijl ik nauwelijks besefte wat het inhield. Kort daarvoor had ik jou verloren. Ik wilde niet dat Jaan ook weg zou gaan. Dus nam ik dat mooie armbandje aan en zei hardop: "Ik ben meer dan betheyn," alsof dat enig verschil maakte. Geef een ding een naam en op de een of andere manier gaat het bestaan. Voor Garse ben ik Jaans betheyn en zijn cro-betheyn en dat is alles. De namen bepalen de banden en de verplichtingen. Hoe kan het ook anders? Voor iedere Kavalaar geldt hetzelfde. Als ik probeer daarboven uit te groeien, die naam achter mij te laten, is Garse er, nijdig en wel, en schreeuwt hij betheyn tegen me. Jaan is anders, alleen Jaan, en soms, ik kan er niets aan doen, begin ik mij af te vragen wat hij werkelijk voor mij voelt.’

Haar handen landden op het tafelkleed en vormden twee kleine vuisten, naast elkaar. ‘Hetzelfde verdomde probleem, Dirk. Jij wilde Jenny van me maken en ik redde mijzelf door die naam af te wijzen. Maar, idioot die ik was, accepteerde ik het jade-en-zilver en nu ben ik een lijfeigene, en al ontken ik dat nog zo hard, dat verandert er niets aan. Het oude liedje, verdomme!’ Haar stem klonk schril en ze hield haar vuisten zo krampachtig gebald dat de knokkels wit werden.

‘Daar kunnen we wat aan doen,’ zei Dirk vlug. ‘Kom bij mij terug.’ Het klonk hol, hoopvol, wanhopig, triomfantelijk en bekommerd, allemaal tegelijk.

Aanvankelijk gaf Gwen geen antwoord. Vinger voor vinger, heel langzaam, ontspande ze haar vuisten en staarde plechtig naar haar handen, waarbij ze diep ademhaalde, terwijl ze haar handen telkens omdraaide, alsof het een paar vreemde voorwerpen waren die haar ter inspectie waren voorgelegd. Toen legde ze ze plat op tafel en duwde zich overeind. ‘Waarom?’ zei ze en haar stem klonk weer rustig en beheerst. ‘Waarom, Dirk? Om jou de kans te geven weer Jenny van mij te maken? Daarom? Omdat ik eens van je hield, omdat daar misschien nog iets van over is?’

‘Ja! Nee, bedoel ik. Je brengt me in de war.’ Hij stond ook op.

Ze glimlachte. ‘Ach, maar eens hield ik ook van Jaan, minder lang geleden dan van jou. En andere banden binden mij nu aan hem, alle verplichtingen van het jade-en-zilver. Aan jou, tja, alleen herinneringen, Dirk.’ Toen hij geen antwoord gaf — hij stond te wachten — liep Gwen naar de deur. Hij volgde haar.

De robotkelner sneed hun de pas af en versperde hun de doorgang, zijn hoofd een metalen ei zonder gezichtstrekken. ‘De rekening,’ zei het hoofd. ‘Ik heb het nummer van uw Festivalrekening nodig.’

Gwen dacht even na. ‘De rekening moet naar Larteyn, IJzerjade 797-742-677,’ snauwde ze. Noteer allebei de maaltijden op dat nummer.’

‘Genoteerd,’ zei de robot terwijl hij opzij stapte. Achter hen werd het restaurant donker.

De Stem had hun wagen klaarstaan. Gwen gaf hem opdracht hen terug te brengen naar de luchtsluis en het voertuig zette zich in beweging door de gangen die plotseling overstroomden van vrolijke kleuren en opgewekte muziek. ‘Die verdomde computer heeft de spanning in onze stemmen geregistreerd,’ zei ze, een beetje boos. ‘Nu probeert hij ons wat op te vrolijken.’

‘Dat lukt hem dan niet best,’ antwoordde Dirk, maar hij glimlachte toen hij het zei. En daarna: ‘Bedankt voor de maaltijd. Voordat ik hierheen ging, heb ik een deel van mijn standaardgeld gewisseld voor Festivalbonnen, maar van uitgeven is nog niet veel gekomen.’

‘IJzerjade is niet arm,’ antwoordde Gwen, ‘en er valt op Worlorn hoe dan ook weinig te betalen.’

‘Hm. Ja. Ik had dat tot nog toe ook niet verwacht.’

‘Festivalprogrammering,’ zei Gwen. ‘Dit is de enige stad waar het nog zo werkt. De andere zijn allemaal dichtgegaan Eens per jaar zendt ni-Emerel iemand om alle rekeningen van de banken te legen. Maar binnenkort komt het moment dat de reis meer zal kosten dan hij opbrengt.’

‘Het verbaast me dat het nog niet zover is.’

‘Stem,’ riep ze, ‘hoeveel mensen wonen er op het ogenblik in Uitdaging?’

De muren antwoordden. ‘Momenteel heb ik driehonderdnegen officiële inwoners en tweeënveertig gasten, u beiden inbegrepen. U kunt, als u dat wilt, ook inwoner worden. De prijs daarvoor is heel billijk.’

‘Driehonderdnegen?’ zei Dirk. ‘Waar?’

‘Uitdaging is berekend op twintig miljoen inwoners,’ zei Gwen. ‘Je kunt moeilijk verwachten dat je er zo maar een tegen het lijf loopt, maar ze zijn er wel. In de andere steden ook, maar niet zoveel als in Uitdaging. Het leven is hier het makkelijkst. Doodgaan zal ook makkelijk zijn als de hoogbonders van Braith ooit op het idee komen in de steden te gaan jagen in plaats van in de wildernis. Dat is altijd Jaans grootste zorg geweest.’

‘Wat zijn dat voor mensen?’ vroeg Dirk nieuwsgierig. ‘Hoe leven ze? Ik begrijp er helemaal niets van. Verliest Uitdaging niet iedere dag een fortuin?’

‘Ja. Een kapitaal aan energie, verkwist en verspild. Daar waren Uitdaging en Larteyn en het hele Festival nu juist voor bedoeld. Verkwisting, openlijke verkwisting, om te laten zien dat de Margewereld rijk en sterk was, verkwisting op een schaal zoals het mensdom nooit eerder had meegemaakt, een complete planeet, gevormd en vervolgens weer afgedankt. Begrijp je? Wat Uitdaging betreft, waar het op neer komt is dat het bestaan ervan alleen nog een zinloos mechanisme is. De stad laadt zichzelf op door kernfusie en stoot zijn energie weer uit in vuurwerk waar niemand naar kijkt. Er worden dagelijks tonnen voedsel geoogst met behulp van reusachtige landbouwmachines, maar niemand eet ervan, op een handvol personen na — kluizenaars, aanhangers van religieuze sekten, zoekgeraakte, verwilderde kinderen, droesem die op de bodem van het Festival is achtergebleven. Er wordt nog steeds dagelijks een schip naar Moscel gestuurd om vis te halen. Maar er is natuurlijk nooit vis.’

‘Herschrijft de Stem zijn programma niet?’

‘Tja, daar gaat het nou juist om! De Stem is een idioot. Hij kan niet echt denken, hij kan zichzelf niet programmeren. Oh, zeker, de Emereli wilden de mensen imponeren en de Stem is geweldig, beslist. Maar in werkelijkheid is hij heel primitief, vergeleken met de academiecomputers op Avalon, of de kunstmatige intelligenties van de Oude Aarde. De Stem kan niet nadenken of zichzelf effectief veranderen. Hij doet wat hem gezegd is en de Emereli hebben hem gezegd dat hij door moest gaan en zolang mogelijk de kou moest weerstaan. Dat zal hij doen.’

Ze keek Dirk aan. ‘Net als jij,’ zei ze, ‘gaat hij nog door, lang nadat zijn volharding elk doel en iedere zin verloren heeft, hij blijft maar volhouden — voor niets — als alles al dood is.’

‘O ja?’ zei Dirk. ‘Maar tot alles dood is moet je blijven volhouden. Daar gaat het om, Gwen. Er zit niets anders op, toch? Ik bewonder de stad bijna, zelfs al is het een buitenmodel idioot, zoals je zegt.’

Ze schudde haar hoofd. ‘Ja, zo ben je wel.’

‘En dan nog iets,’ zei hij. ‘Jij begraaft alles te vlug, Gwen. Misschien is Worlorn stervende, maar de planeet is nog niet dood. En wij, nou, wij hoeven ook nog niet dood te zijn. Ik geloof dat je nog eens goed moet nadenken over wat je daarnet in het restaurant over Jaan en mij zei. Stel vast wat er nog over is, voor mij en voor hem. Hoe zwaar die armband van je weegt’ — hij wees ernaar — ‘en van welke naam je het meeste houdt, of liever wie je eerder je eigen naam zal geven. Begrijp je? Vertel me daarna dan wat dood is en wat nog leeft!’

Hij was heel tevreden over zijn kleine toespraak. In ieder geval, dacht hij, wist ze nu dat hij Jenny kon opgeven en dat ze Gwen voor hem kon zijn, veel eenvoudiger dan Jaantony Vikary een vrouwelijke teyn van haar kon maken in plaats van alleen maar een betheyn. Het leek heel duidelijk. Toch keek ze hem alleen maar zwijgend aan totdat ze de luchtsluis bereikten.

Toen stapte ze het voertuig uit. ‘Toen wij vieren kozen waar we op Worlorn wilden wonen, waren Garse en Jaan voor Larteyn en Arkin voor de Twaalfde Droom,’ zei ze. ‘Ik koos geen daarvan en zeker niet Uitdaging, ook al is daar nog leven. Ik woon liever niet in een mensenpakhuis. Je wilde weten wat dood is en wat nog leeft? Kom, dan laat ik je mijn stad zien.’

Daarna gingen ze weer op weg, Gwen met een strakke mond en zwijgend achter het stuur. De plotselinge kou van de nachtlucht omringde hen aan alle kanten. Nu heerste er weer diepe duisternis, zoals die nacht toen de Huivering van Vergeten Vijanden Dirk t’Larien naar Worlorn had gebracht. Slechts een tiental eenzame sterren slingerde zich door de hemel en de helft ervan ging schuil achter woelige wolken. De zonnen waren allemaal ondergegaan.

De nachtelijk stad was groot en zat ingewikkeld in elkaar, met slechts hier een daar een paar lampen om de duisternis te doordringen waarin hij ingebed lag zoals een licht juweel op zacht zwart vilt rust. Als enige van de steden stond deze stad in de wildernis achter de bergrug en daar hoorde hij, in de wouden van wurgers en spookbomen en blauwe weduwnaars. Uit het duister van het bos rezen zijn slanke torens als schimmen omhoog naar de sterren, verbonden door sierlijk gevormde bruggen die glinsterden als bevroren spinnenwebben. Lage, koepels stonden als eenzame wachters temidden van een netwerk van kanalen waarin de lichten van de torens en de twinkeling van een klein aantal verre sterren weerspiegeld werden. De stad werd omringd door een aantal vreemde gebouwen die leken op knokige, hoekige handen die naar de lucht grepen. De bomen, voor zover aanwezig, waren buitenwerelds; er was geen gras, alleen een dik tapijt van donker glanzend, fosforescerend mos.

En de stad had een lied.

Dirk had nog nooit zulke muziek gehoord. Het klonk griezelig en wild en bijna onmenselijk, het zwol aan en zwakte af en veranderde voortdurend. Het was een donkere symfonie van leegte, van nachten zonder sterren en troebele dromen, bestaande uit gekreun, gefluister en gehuil en een vreemde lage toon die alleen de klank van droefenis kon zijn. Maar het was hoe dan ook muziek.

Dirk keek Gwen met vragende ogen aan. ‘Wat is dit?’

Ze luisterde al vliegend, maar zijn vraag rukte haar los van de zwevende flarden muziek en ze glimlachte flauwtjes. ‘Schemer-duister heeft deze stad gebouwd en de Schemeraars zijn een merkwaardig volk. Er is een kloof in de bergen. Hun weerbeheerders zorgden ervoor dat de wind erdoorheen blies. Toen bouwden ze de torenspitsen en in de top daarvan zit een opening. De wind bespeelt de stad als een instrument. Hetzelfde lied, steeds opnieuw. De weercontrole-apparatuur laat de winden draaien, en telkens als dat gebeurt laten sommige torens hun geluid horen, terwijl andere stilvallen.

De muziek — de symfonie werd geschreven op Schemerduister, eeuwen geleden, door een componiste die Lamiya-Bailis heette. Ze zeggen dat een computer die symfonie uitvoert door de wind-machines te laten draaien. Het merkwaardige daarvan is, dat de Schemeraars nooit veel gebruik maakten van computers en nauwelijks over de technologie beschikken. Tijdens de dagen van het Festival was er nog een ander verhaal populair. Laten we het een legende noemen. Volgens dat verhaal leefden de Schemeraars altijd al gevaarlijk dicht op de grens van wat normaal was en gaf de muziek van Lamiya-Bailis, de grootste van alle Schemerdromers, hun hele cultuur het laatste duwtje dat nodig was om die in de waanzin en de wanhoop te storten. Voor straf, zegt men, werd het brein van de componiste in leven gehouden en bevindt het zich nu diep onder de bergen van Worlorn, vastgekoppeld aan de windmachines, om daar haar eigen meesterwerk telkens weer te herhalen, voor altijd en eeuwig.’ Ze huiverde. ‘Of tenminste totdat de atmosfeer bevriest. Zelfs de weerbeheerders van Schemerduister kunnen dat niet tegenhouden.’

‘Het is...’ Dirk, die helemaal opging in het lied, kon er geen woorden voor vinden. ‘Het is toepasselijk, hoe dan ook,’ zei hij ten slotte. ‘Een lied voor Worlorn.’

‘Het is nu toepasselijk,’ zei Gwen. ‘Het is een ballade over de schemering en het vallen van de nacht waar nooit meer een morgen op zal volgen. Een lied van ondergang. Op het hoogtepunt van het Festival was het lied niet op zijn plaats. Kryne Lamiya -zo heette deze stad, Kryne Lamiya werd ook vaak de Sirenenstad genoemd, zoals Larteyn ook wel het Vuurfort werd genoemd, en het is nooit zo’n geliefde plek geweest. De stad lijkt groot maar is dat niet echt. Ze werd gebouwd om maar honderdduizend mensen onder te brengen, en toch is nooit meer dan een kwart ervan bewoond geweest. Net als Schemerduister zelf, denk ik. Hoeveel reizigers gaan er ooit naar Schemerduister, pal aan de rand van de Grote Zwarte Zee? En hoeveel toeristen komen er ’s winters, als de hemel van Schemerduister bijna helemaal leeg is, met niets anders om naar te kijken dan het schijnsel van een paar afgelegen sterrenstelsels? Niet veel. Alleen eigenaardige persoonlijkheden worden erdoor aangetrokken. Dat geldt ook voor Kryne Lamiya hier. De mensen zeiden dat ze van het lied in de war raakten. En het hield nooit op. De Schemeraars hebben hun slaapkamers zelfs niet geluiddicht gemaakt.’

Dirk zei niets. Hij keek naar de feeërieke spitsen en luisterde naar hun gezang.

‘Wil je landen?’ vroeg Gwen.

Hij knikte en ze cirkelden omlaag. Ze vonden een open landingssleuf in de zijwand van een van de torens. Anders dan de landingsplaatsen op Uitdaging en de Twaalfde Droom was deze niet helemaal leeg. Er stonden twee andere luchtwagens; een rode sportwagen met stompe vleugels en een traanvormige in het zwart met zilver, allebei lang geleden verlaten. Het door de wind opgewaaide stof lag dik op de daken en zitplaatsen en de kussens in de sportwagen waren aan het verrotten. Uit nieuwsgierigheid probeerde Dirk ze allebei uit. De sportwagen was kapot, opgebrand, de energie al jarenlang verdwenen. Maar de kleine traan begon langzaam warm te lopen toen hij hem inschakelde; het controlepaneel begon te knipperen en gaf aan dat er nog een kleine krachtreserve aanwezig was. De reusachtige, grijze manta van Hoog Kavalaan was groter en zwaarder»dan de twee wrakken samen.

Vanaf de landingsplaats liepen ze een lange galerij in waar grijs met witte lichtschilderingen in vage patronen op de klanken van de weergalmende muziek rondzwierden en -wervelden. Daarna klommen ze naar een balkon dat ze bij aankomst hadden gezien.

Buiten was de muziek overal om hen heen; hij riep hen met onaardse stemmen, raakte hen aan en speelde met hun haren, dreunend en lokkend als een storm van hartstocht. Dirk nam Gwens hand in de zijne en luisterde, terwijl hij blindelings langs de torens, koepels en kanalen naar de bossen en de bergen daarachter staarde. De vlagen muziek leken aan hem te trekken terwijl hij

daar stond. Ze spraken hem zachtjes toe en zetten hem aan om te springen, zo leek het — om aan alles een einde te maken, aan al die dwaze en onwaardige en uiteindelijk zinloze flauwekul die hij zijn leven noemde.

Gwen las het in zijn ogen. Ze kneep in zijn hand en toen hij haar aankeek zei ze: ‘Tijdens het Festival hebben meer dan tweehonderd mensen zelfmoord gepleegd in Kryne Lamiya, tien keer zoveel als in andere steden. Ondanks het feit dat deze stad van allemaal het kleinste inwonertal had.’

Dirk knikte. ‘Ja, ik kan het voelen. De muziek.’

‘Een verheerlijking van de dood,’ zei Gwen. ‘Toch is, zoals je weet, de Sirenenstad zelf niet dood, niet zoals Moscel of de Twaalfde Droom. De stad leeft nog steeds, hardnekkig, al is het maar om de wanhoop te bejubelen en hulde te brengen aan de leegte van datzelfde leven waar ze zich aan vastklampt. Vreemd, hè?’

‘Waarom zou je zo’n stad bouwen? Hij is prachtig, maar...’

‘Ik heb wel een theorie,’ zei Gwen. ‘De Schemeraars zijn voornamelijk nihilisten vol galgenhumor, en ik denk dat Kryne Lamiya hun manier is om verbitterd de spot te drijven met Hoog Kavalaan en Wolfheim en Tober en al die andere werelden die zo geijverd hebben voor het Festival van de Marge. De Schemeraars kwamen, jawel, en ze bouwden een stad die demonstreerde dat alles waardeloos was. Alles — het Festival, de menselijke beschaving, het leven zelf. Denk je eens in! Wat een valstrik voor een zelfvoldane toerist!’ Ze wierp haar hoofd naar achteren en lachte wild en Dirk voelde plotseling een redeloze angst opkomen, alsof zijn Gwen gek was geworden.

‘En jij wilde hier wonen?’ zei hij.

Haar gelach brak even plotseling af als het was begonnen; de wind ontrukte het haar. Aan hun rechterkant liet een naalddunne toren een korte, doordringende toon horen, als de kreet van een dier in doodsnood. De toren waarop ze stonden antwoordde met een lage, treurige jammerklacht als van een misthoorn, die aanhield en aanhield. De muziek kronkelde om hen heen. Dirk dacht dat hij ver weg het dreunen van een enkele trom kon horen; korte, doffe slagen, met gelijkmatige tussenpozen.

‘Ja,’ zei Gwen, ‘ik wilde hier wonen.’ De misthoorn stierf weg; vier rietdunne spitsen aan de overkant van het kanaal, verbonden door hangende bruggen, begonnen wild te weeklagen, iedere toon hoger dan de vorige tot ze ten slotte een hoogte bereikten waarop ze niet meer hoorbaar waren. Het getrommel hield aan, onveranderlijk: boem, boem, boem.

Dirk zuchtte. ‘Ik begrijp het,’ zei hij met een heel vermoeide stem. ‘Ik denk dat ik hier ook wel zou willen wonen, hoewel ik me afvraag hoe lang ik zou leven als ik dat deed. Braque leek hier wel een beetje op, met die hele zwakke echo, meestal ’s nachts. Misschien was dat de reden dat ik daar woonde. Ik was erg afgemat, Gwen. Heel erg. Ik vermoed dat ik het op den duur had opgegeven. Vroeger, weet je, was ik altijd op zoek — naar liefde, naar klatergoud, naar de geheimen van het universum, naar wat niet allemaal. Maar nadat jij bij me was weggegaan... Ik weet het niet, alles ging verkeerd, kreeg een bittere bijsmaak. En als er eens iets goed ging, merkte ik dat het er niets toe deed, dat het geen enkel verschil maakte. Het was allemaal leeg. Ik bleef het proberen, maar het enige resultaat was vermoeidheid, apathie en cynisme. Misschien ben ik daarom hierheen gekomen. Jij... nou ja, ik voelde me toen beter, toen ik bij jou was. Ik had niet zo zoveel dingen opgegeven. Ik dacht dat als ik jou terugvond, ik misschien ook mezelf terug zou vinden. Maar zo is het niet precies gelopen. Ik weet niet of er wel iets van terecht zal komen.’

‘Luister naar Lamiya-Bailis,’ zei Gwen, ‘en haar muziek zal je vertellen dat er niets goed gaat, dat niets van werkelijke betekenis is. Ik wilde hier wel wonen, weet je. Ik koos... nou ja, ik was niet van plan om hiervoor te stemmen, maar we spraken erover toen we hier aankwamen, en het kwam er gewoon uitrollen. Ik schrok ervan. Misschien lijken jij en ik toch nog steeds heel veel op elkaar, Dirk. Ik ben ook zo moe geworden. Meestal merk ik het niet. Ik heb mijn werk om me bezig te houden, en Arkin is mijn vriend en Jaan houdt van mij. Maar dan kom ik hier... of soms heb ik het niet zo druk en dan denk ik een beetje te lang na en ga ik piekeren. De dingen die ik heb zijn niet voldoende. Niet wat ik wilde.’

Ze liep op hem toe en nam zijn hand in haar beide handen. ‘Ja, ik heb aan jou gedacht. Ik bedacht dat alles beter was toen jij en ik nog samen op Avalon waren en ik bedacht dat ik misschien nog steeds van jou hield en niet van Jaan en dat jij en ik de beto-

vering weer konden oproepen, de zin van alles weer konden gaan inzien. Maar snap je het niet? Het is niet waar, Dirk, en al doe je nog zo je best, dat zal geen verschil maken. Luister naar deze stad, luister naar Kryne Lamiya. Hier ligt de waarheid. Jij denkt aan mij en ik denk soms aan jou, maar alleen omdat er tussen ons niets meer bestaat. Dat is de enige reden waarom het beter lijkt. Gisteren gelukkig, morgen gelukkig, maar nooit vandaag, Dirk. Dat kan ook niet, want het is tenslotte maar een illusie, en illusies lijken alleen maar werkelijkheid op een afstand. Het is voorbij, mijn dromerige oude liefde, voorbij, en dat is het beste, want dat is het enige wat het goedmaakt.’

Ze huilde; trage tranen biggelden over haar wangen. Kryne Lamiya schreide met haar mee, de torens klaagden luid. Maar de stad dreef ook de spot met haar, alsof ze zeggen wilde: ja, ik zie je verdriet, maar ook verdriet is zinloos, pijn is even hol als plezier. De spitsen jammerden, het dunne traliewerk lachte dolzinnig en het lage geluid van de trom in de verte hield aan: boem, boem, boem.

Opnieuw, en ditmaal nog sterker, voelde Dirk de aandrang om te springen — het balkon af, naar de bleke stenen en de donkere kanalen beneden. Een duizelingwekkende val en dan eindelijk rust. Maar de stad maakte hem voor gek uit: rust? zong ze, er is geen rust in de dood. Er is niets, meer niet. Niets. Niets. De trom, de wind, het geweeklaag. Hij beefde, terwijl hij nog steeds Gwens hand vasthield. Hij keek naar de grond beneden.

Er bewoog iets over het kanaal. Dobberend, drijvend, licht op het water rustend kwam het zijn kant op. Een zwarte bark met een eenzame man die een vaarboom vasthield. ‘Nee,’ zei hij.

Gwen keek hem aan. ‘Nee?’ herhaalde ze.

En plotseling kwamen de woorden, de woorden die de andere Dirk t’Larien tegen zijn Jenny zou hebben gezegd, en die woorden kwamen uit zijn mond, en hoewel hij er niet langer zeker van was dat hij ze kon geloven, hoorde hij het zichzelf toch zeggen. ‘Nee!’ zei hij, hij schreeuwde het de stad haast toe in een plotselinge opwelling van woede over de bedrieglijke muziek van Kryne Lamiya. ‘Verdomd, Gwen, we hebben allemaal iets van deze stad in ons, ja. Het gaat erom hoe we ertegenover staan. Dit is allemaal angstaanjagend’ — hij liet haar handen los en duidde met een weids gebaar van zijn hand de duisternis aan — ‘wat het zegt is angstaanjagend en erger nog is de angst die je voelt als een deel van jezelf daarop ingaat, als je het gevoel hebt dat het allemaal waar is, dat je hier thuishoort. Maar wat doe je eraan? Als je zwak bent, negeer je het. Je doet of het niet bestaat, snap je wel, en misschien verdwijnt het dan. Overdag hou je je bezig met onbeduidende klusjes en je denkt niet na over de duisternis daarbuiten. Maar zo laat je het winnen, Gwen. Uiteindelijk zal het jou en al je onbeduidendheden verzwelgen en jij en die andere dwazen liegen elkaar vrolijk voor en zijn er blij mee. Zo kun je er niet mee omgaan, Gwen, dat kan niet. Je moet je best doen. Je bent toch ecologe? Waar gaat ecologie in wezen over? Leven! Je hoort aan de kant van het leven te staan, alles wat je vertegenwoordigt bevestigt dat. Deze stad, deze verdomde lijkbleke stad met haar lied van de dood ontkent alles waarin je gelooft, alles wat je bent. Als je sterk bent zie je dat in en je vecht ertegen, noemt het bij de naam. Trotseer het.’

Gwen was gestopt met huilen. ‘Het heeft geen zin,’ zei ze hoofdschuddend.

‘Dat heb je mis,’ antwoordde hij. ‘Wat deze stad betreft en ook wat ons betreft. Het grijpt allemaal in elkaar, zie je! Je zegt dat je hier zou willen wonen? Mooi! Ga er dan ook wonen! In deze stad leven zou op zich al een overwinning zijn, een filosofische overwinning. Maar ga hier dan wonen omdat je weet dat het leven zelf Lamiya-Bailis weerlegt, woon hier en lach om die absurde muziek van haar, maar woon hier niet omdat je instemt met die verdomde, jankende leugen.’ Hij nam opnieuw haar hand.

‘Ik weet het niet,’ zei ze.

‘Ik wel,’ zei hij, wat een leugen was.

‘Denk je echt dat... dat we er weer iets van zouden kunnen maken? Beter dan vroeger?’

‘Je zult geen Jenny meer zijn,’ beloofde hij. ‘Nooit meer.’

‘Ik weet het niet,’ herhaalde ze, zacht fluisterend.

Hij nam haar gezicht tussen zijn handen en tilde het naar hem op tot haar ogen in de zijne keken. Hij kuste haar, uiterst voorzichtig; ze raakten eikaars lippen maar heel even vluchtig aan. Kryne Lamiya klaagde. De misthoorn klonk doordringend en treurig om hen heen, de torens in de verte jammerden en weeklaag-

den en de eenzame trom liet nog steeds zijn doffe, zinloze dreun horen.

Na die kus stonden ze daar temidden van de muziek en staarden elkaar aan. ‘Gwen,’ zei hij ten slotte met een stem die niet half zo sterk en zeker klonk als een ogenblik daarvoor. ‘Ik denk dat ik het ook niet weet. Maar misschien zou het alleen al de moeite waard zijn om het te proberen...’

‘Misschien,’ zei ze, en haar grote, groene ogen ontweken de zijne weer en keken naar de grond. ‘Het zou moeilijk zijn, Dirk. En Jaan is er ook nog, en niet te vergeten Garse, een heleboel problemen. En we weten niet eens of het dat waard zou zijn. We weten niet eens of het ook maar het geringste verschil zou maken.’

‘Nee, dat is zo,’ zei hij. ‘Ik heb de afgelopen jaren maar al te vaak tegen mijzelf gezegd dat het er niet toe doet, dat het niet de moeite loont het weer te proberen. Maar daar voel ik me nooit gelukkig bij, alleen maar moe, doodmoe. Gwen, als we het niet proberen zullen we het nooit weten.’

Ze knikte. ‘Het kan zijn,’ zei ze alleen maar. De wind blies koud en fel; de muziek van Schemerduisters waanzin zwol aan en nam weer af. Ze gingen naar binnen en de balkontrap af, langs de verblekende, flikkerende muren van grijswit licht, naar de plek waar de nuchtere zekerheid van de luchtwagen wachtte om hen terug te brengen naar Larteyn.

Загрузка...