3

Ze vlogen weer om het hardst boven de bergen en het ging Dirk deze keer beter af. Hij maakte minder fouten dan eerst, maar de vooruitgang was niet in staat zijn stemming te verbeteren. Het merendeel van de lange tocht legden ze zwijgend af, apart, Gwen meters voor hem uit. Ze hadden het gebrekkige, gedempte licht van het Vuurwiel in de rug toen ze huiswaarts gingen, en Gwens bekoorlijke gestalte tekende zich vaag tegen de lucht af, voortdurend buiten bereik. De melancholie van Worlorns stervende bossen was zijn lichaam binnengedrongen en hij zag Gwen met een aangetaste blik, een poppengestalte in een kostuum zo bleek als de wanhoop, met zwart haar dat olieachtig glansde in het rode licht. Allerlei gedachten dwarrelden kleurrijk door zijn hoofd, terwijl de wind om hem heen blies, sommige vaker dan andere. Ze was zijn Jenny niet, niet meer, en ze was het nooit geweest.

Tijdens hun vlucht zag Dirk twee keer — of dat dacht hij althans — het jade-en-zilver flonkeren, kwellend, zoals het hem in het bos had gekweld. Telkens dwong hij zijn ogen een andere kant uit te kijken en richtte hij zijn blik op de zwarte wolken die sliertig en dun door de dorre, lege hemel dreven.

De grijze manta-ruimtewagen en de olijfgroene oorlogsmachine waren allebei van het dak verdwenen toen ze Larteyn bereikten. Alleen Ruarks gele druppel was niet weggeweest. Ze landden er vlakbij — Dirks landing nog steeds onhandig en stuntelig, maar nu vreemd humorloos, alleen maar dom — en lieten hun luchtschuivers en vlieglaarzen achter op het dak waar ze ze uitgetrokken hadden. Bij de liftbuizen wisselden ze een paar woorden, maar terwijl Dirk sprak was hij alweer vergeten wat hij gezegd had. Daarna ging Gwen weg.

In zijn kamers onder in de toren zat Arkin Ruark geduldig te wachten. Dirk vond een rustbed temidden van de pastelkleurige wanden, de beelden en de potplanten van Kimdiss. Hij ging liggen en wilde alleen maar rusten en niet nadenken, maar Ruark, grinnikend en hoofdschuddend, zodat zijn witblonde haren op en neer dansten, duwde hem een groot, groen glas in de hand. Dirk pakte het aan en ging weer rechtop zitten. Het glas was van fijn, dun kristal, glad en zonder versiering, op een fijn mat laagje van snel smeltend ijs na. Hij dronk, en de wijn gleed groen en koud door zijn keelgat, met de smaak van wierook en kaneel.

‘Je ziet er doodmoe uit, Dirk,’ zei de Kimdissi nadat hij ook voor zichzelf een drankje had ingeschonken en zich met een plof had laten neervallen in een gevlochten stoel in de schaduw van een zwarte hangplant. De speervormige bladeren wierpen donkere strepen over zijn vlezige, glimlachende gezicht. Hij dronk luidruchtig slurpend, en een ogenblik verachtte Dirk hem.

‘Het was een lange dag,’ zei hij, om zich niet bloot te geven.

‘Dat is zo,’ glimlachte Ruark. ‘Een Kavalaanse dag, hè, altijd lang. Lieve Gwen en Jaantony en ten slotte Garsey, genoeg om elke dag een eeuwigheid te laten duren. Wat zeg je ervan?’

Dirk zei niets.

‘Maar nu,’ zei Ruark glimlachend, ‘heb je het gezien. Wat mij betreft, ik wilde ook dat je het zou zien. Vóór ik het je vertelde. Maar ik heb gezworen het je te vertellen, een eed aan mijzelf. Gwen, die heeft het me verteld. Wij praten, weet je, als vrienden, en ik ken haar en ook Jaan sinds Avalon. Maar hier zijn we dichter naar elkaar toe gegroeid. Ze kan er niet makkelijk over praten, nooit, maar ze praat tegen mij, dat heeft ze althans gedaan, en ik kan het jou vertellen. Geen vertrouwensbreuk. Jij bent degene die het moet weten, vind ik.’

De drank kroop ijskoud zijn borst binnen en Dirk voelde zijn lusteloosheid wegebben. Het kwam hem voor alsof hij half in slaap was geweest, alsof Ruark al een hele tijd tegen hem praatte en het allemaal langs hem heen gegaan was. ‘Waar heb je het over?’ vroeg hij. ‘Wat zou ik moeten weten?’

‘Waarom Gwen je nodig heeft,’ zei Ruark. ‘Waarom ze... dat ding heeft gestuurd. Die rode traan. Je weet wel. En ik weet het. Ze heeft het mij verteld.’

Plotseling was Dirk klaarwakker, geïnteresseerd en verwonderd. ‘Ze heeft het jou verteld,’ begon hij, en zweeg toen. Gwen had hem gevraagd om te wachten en lang geleden had hij haar dat beloofd — maar het klopte. Misschien moest hij luisteren, misschien was het gewoon moeilijk voor haar om het hem te vertellen. Ruark zou het wel weten. Haar vriend, had ze in het bos tegen hem gezegd, de enige met wie ze kon praten. ‘Wat heeft ze je verteld?’

‘Je moet haar helpen, Dirk t’Larien, op de een of andere manier. Ik weet het niet.’

‘Haar helpen, waarmee?’

‘Om vrij te komen. Te vluchten.’

Dirk zette zijn glas neer en krabde op zijn hoofd. ‘Te vluchten? Voor wie?’

‘Voor die lui. De Kavalaren.’

Hij fronste zijn voorhoofd. ‘Bedoel je Jaan? Ik heb hem vanmorgen ontmoet, hem en Janacek. Ze houdt van Jaan. Ik begrijp het niet.’

Ruark lachte, slurpte van zijn glas en lachte weer. Hij was gekleed in een driedelig, bruin met groen geruit pak, net een nar, en zoals hij daar nonsens zat uit te kramen, vroeg Dirk zich af of de kleine ecoloog inderdaad een zot was.

‘Ze houdt van hem, ja, zei ze dat?’ antwoordde Ruark. ‘Ben je daar zeker van, echt waar? Nou?’

Dirk aarzelde en probeerde zich haar woorden te herinneren toen ze bij het stille, groene meer hadden zitten praten. ‘Ik weet het niet zeker,’ zei hij. ‘Maar het kwam er wel op neer. Ze is... Wat was het ook alweer?’

‘Betbeyn?’ opperde Ruark.

Dirk knikte. ‘Ja, betheyn, zijn vrouw.’

Ruark grinnikte. ‘Nee, helemaal mis. Toen we in de auto zaten heb ik geluisterd. Gwen zei het verkeerd. Nou ja, niet helemaal, maar jij hebt de verkeerde indruk gekregen. Betheyn is niet echtgenote. Een halve waarheid is de grootste leugen van allemaal, weet je nog? Wat denk je dat teyn betekent?’

Het woord zette hem aan het denken. Teyn. Op Worlorn had hij dat woord wel honderd keer gehoord. ‘Vriend?’ raadde hij, niet wetend wat het betekende.

‘Betheyn staat dichter bij echtgenote dan teyn bij vriend,’ zei Ruark. ‘Leer de buitenwerelden beter kennen, Dirk. Nee. Betheyn staat voor de verhouding van vrouw tot man in het Oud-Kavalaans, voor lijfeigene, gebonden door jade-en-zilver. Nu kan er veel genegenheid schuilen in jade-en-zilver, veel liefde, ja. Hoewel, weet je, het woord dat daarvoor gebruikt wordt, de standaardterm in het Aards, bestaat niet in het Oud-Kavalaans. Interessant hè? Kunnen ze liefhebben als daar geen woord voor is, vriend t’Larien?’

Dirk gaf geen antwoord. Ruark haalde zijn schouders op, nam een slok en ging verder. ‘Nu, het doet er niet toe, maar denk er eens over na. Ik sprak over jade-en-zilver en ja, dikwijls houdt dat bij de Kavalaren liefde in, liefde van betheyn-voor-hoogbonder, en soms van hoogbonder-voor-bethyn. Of als het geen liefde is, dan toch sympathie. Maar dat is niet altijd zo en ook niet nodig. Snap je?’

Dirk schudde zijn hoofd.

‘Bindingen tussen Kavalaren zijn gebruikelijk en verplicht,’ zei Ruark, terwijl hij nadrukkelijk naar voren leunde, ‘de liefde komt achteraf en bij toeval. Een gewelddadig volk, zoals ik al zei. Lees hun geschiedenis, hun legenden. Gwen ontmoette Jaan op Ava-lon, weet je, en ze had er niet over gelezen. Niet genoeg. Hij was Jaan Vikary van Hoog Kavalaan, en wat wilde dat zeggen, een of andere planeet? Ze had geen idee. Echt waar. Ze raakten op elkaar gesteld — misschien kun je het liefde noemen — hadden seks met elkaar en hij bood haar jade-en-zilver aan, gesmeed volgens zijn patroon, en ineens is ze betheyn voor hem, nog steeds zonder het precies te begrijpen. In de val gelopen.’

‘In de val gelopen? Hoezo?’

‘Lees de geschiedenis! De agressiviteit van Hoog Kavalaan behoort tot het verleden, maar de cultuur is onveranderd. Gwen is betheyn van Jaan Vikary, ze is zijn lijfeigene, zijn vrouw, ja, zijn minnares, en meer. Bezit en slavin, dat is ze ook, zijn gift. Ze is zijn gift aan het Ijzer jade-gezelschap, met haar heeft hij zijn hoog-namen gekocht, ja. Ze moet kinderen krijgen als hij dat beveelt, of ze het wil of niet. Ze moet Garse ook als minnaar accepteren, of ze het wil of niet. Als Jaan sterft in een duel met een man van een andere vestiging dan Ijzer jade, iemand van Braith of Rood-staal, gaat Gwen naar die man als een stuk bagage, als eigendom — om zijn betheyn te worden of een doodgewone eyn-kethi als de overwinnaar al drager is van jade-en-zilver. Als Jaan een natuurlijke dood sterft, of in een duel met een andere IJzerjade, wordt Gwen het eigendom van Garse. Wat ze zelf wil doet er niet toe. Wie kan het iets schelen of ze hem haat? De Kavalaren interesseert het niet. En als Garsey sterft, nou? Wel, als dat gebeurt is ze een eyn-kethi, fokvee van de vestiging, voor altijd vernederd, vrij beschikbaar voor alle kethi. Kethi betekent zoiets als vestigingsbroeders, alle mannelijke familieleden. Het Ijzer jade-gezelschap is één reusachtige familie, duizenden en duizenden familieleden, en iedereen kan over haar beschikken. Hoe noemde ze Jaan, haar man? Nee, gevangenbewaarder. Dat is hij, hij en Garse, liefhebbende cipiers misschien, als je denkt dat zulke lui werkelijk kunnen liefhebben zoals jij of ik. Jaantony houdt onze Gwen in ere en dat mag ook wel, want nu is hij hoog-IJzerjade. Ze is zijn betheyn-gih en als ze sterft of hem verlaat, is hij vry-IJzerjade, een oude man, bespot, met lege handen, zonder stem in de raad. Maar hij onderwerpt haar, hij houdt niet van haar en nu, jaren na Avalon, is ze ouder en wijzer en weet ze waar ze aan toe is.’ Ruark vertrouwde hem dat laatste toe vol ademloze woede, met verbeten mond.

Dirk vroeg weifelend: ‘Dus hij houdt niet van haar?’

‘Zoals jij van je bezit houdt, zo is de verhouding tussen een hoogbonder en zijn betheyn. Dat is een sterke verbintenis, jade-en-zilver, die nooit verbroken kan worden, maar het is er een van verplichting en bezit. Niet van liefde. Als een Kavalaar die al voelt, is dat voor de gekozen broeder, schild en hartsvriend, minnaar en krijgsmakker, de altijd trouwe bron van genot, opvanger van klappen, verlichter van pijn, de sterke band voor het leven.’

‘Teyn,’ zei Dirk, enigszins verdoofd, terwijl zijn gedachten met hem op de loop gingen.

‘Teyn!’ knikte Ruark. ‘De Kavalaren, hoe gewelddadig ook, maken grootse poëzie. Veel daarvan is gewijd aan de teyn, aan de band van ijzer-en-gloeisteen, niets aan die van jade-en-ziÉrer.’

De zaken vielen netjes op hun plaats. ‘Je wilt zeggen,’ begon Dirk, ‘dat zij en Jaan niet van elkaar houden, dat Gwen weinig meer is dan een slavin. En toch gaat ze niet weg?’

Ruarks ronde gezicht liep rood aan. ‘Wéggaan? Baarlijke nonsens! Ze zouden haar alleen maar dwingen om terug te komen. Een hoogbonder moet zijn betheyn vasthouden en beschermen. En de man doden die probeert haar te stelen.’

‘En ze stuurde mij het juweel...’

‘Gwen praat met mij, ik weet het. Wat heeft ze verder voor hoop? De Kavalaren? Jaantony heeft er twee in een duel gedood. Geen Kavalaar zou haar aanraken, en wat zou ze eraan hebben? Ik? Ben ik iemand die hoop biedt?’ Zijn zachte handen gleden langs zijn lichaam en hij verwierp de mogelijkheid vol zelfverachting. ‘Jij, t’Larien, jij bent Gwens hoop, jij die haar iets schuldig bent. Jij die haar eens hebt liefgehad.’

Dirk hoorde zijn eigen stem als vanuit de verte. ‘Ik houd nog steeds van haar,’ zei hij.

‘Goed. Ik denk dat je wel weet dat Gwen... al zou ze het nooit zeggen, toch denk ik... dat ze ook nog steeds iets voor jou voelt. Zoals toen. Zoals ze nooit heeft gedaan voor Jaantony Riv Wolf hoog-IJzerjade Vikary.’

De drank, de vreemde, groene wijn, had meer invloed op hem dan hij gedacht zou hebben. Eén glas maar, een enkel groot glas, en de kamer draaide vreemd om hem heen en Dirk t’Larien had moeite om overeind te blijven en hoorde onmogelijke dingen, en hij begon zich te verwonderen. Wat Ruark zei was onzinnig, dacht hij, maar anderzijds was het veel te zinnig. Hij had alles uitgelegd, werkelijk, het was allemaal zo zonneklaar, en het was ook zonneklaar wat Dirk moest doen. Of niet? De kamer wiebelde, werd donker en toen weer licht, donker en weer licht en Dirk wist het een ogenblik lang heel zeker en het volgende ogenblik weer helemaal niet. Wat moest hij doen? Iets, iets voor Gwen. Hij moest achter de waarheid zien te komen en dan...

Hij bracht een hand naar zijn voorhoofd. Onder zijn krullende grijsbruine haar was het nat van het zweet. Ruark stond abrupt op, zijn gezicht geschrokken. ‘Oh,’ zei de Kimdissi, ‘de wijn heeft je ziek gemaakt! Wat een idioot ben ik! Mijn schuld. Wijn van een andere wereld en een Avalonmaag, ja. Eten helpt, weet je wel. Eten.’ Hij haastte zich weg, waarbij hij langs de plant streek, zodat de zwarte, puntige bladeren op en neer dansten en wiegden.

Dirk zat heel stil. Heel in de verte hoorde hij borden en schalen rinkelen, maar hij sloeg er geen acht op. Zijn voorhoofd, nog steeds bezweet, stond vol denkrimpels, al was denken merkwaardig moeilijk. Alle logica scheen hem te ontglippen en wat zo duidelijk was als wat, werd vaag zodra hij er greep op probeerde te krijgen. Hij beefde, terwijl oude dromen weer tot leven kwamen, terwijl de wurgbomen verdorden voor zijn geestesoog en het Wiel heet en vurig boven de weer opgebloeide hoogtij bossen van Worlorn brandde. Dat kon hij laten gebeuren, hij kon het afdwingen, hij kon het weer doen ontwaken en een einde maken aan de lange zonsondergang en hij zou Jenny, zijn Guinevere, voor altijd naast zich hebben. Ja. Ja!

Toen Ruark terugkwam met vorken en schalen vol zachte kaas, rode knollen en warm vlees, was Dirk gekalmeerd en bekoeld. Hij pakte de schalen aan en at, half in trance, terwijl zijn gastheer tegen hem aan kletste. Morgen, beloofde hij zichzelf. Hij zou ze aan het ontbijt zien, met ze praten, zo veel mogelijk van de waarheid te weten komen. Dan kon hij in actie komen. Morgen.




‘...niet de bedoeling je te beledigen,’ zei Vikary. ‘Je bent geen dwaas, Lorimaar, maar in deze kwestie handel je wel als een dwaas, vind ik.’

Dirk versteende in de deuropening. De zware houten deur die hij zonder nadenken had geopend, zwaaide verder open. Ze keerden zich allemaal naar hem toe, vier paar ogen, Vikary’s ogen het laatst en pas nadat hij zijn zin had afgemaakt. Gwen had hem toen ze de avond tevoren afscheid genomen hadden, gevraagd om te komen ontbijten (alleen hem, aangezien Ruark en de Kavalaren elkaar liever zoveel mogelijk meden), en dit was de juiste tijd, kort na zonsopgang. Maar hij had niet verwacht dit tafereel te zullen aantreffen.

Er waren vier personen in de gewelfde woonkamer. Gwen zat met ongekamd haar en slaapogen op de rand van de lage bank van hout en leer voor de haard met de twee waakzame waterspuwers. Garse Janacek stond vlak achter haar met gekruiste armen en een frons op zijn voorhoofd, terwijl Vikary bij de schoorsteenmantel stond met een onbekende tegenover zich. Alle drie de mannen waren formeel gekleed, en gewapend. Janacek droeg beenkappen en een shirt van zacht antracietgrijze stof met een hoge boord en een dubbele rij zwarte ijzeren knopen op de borst. De rechtermouw van zijn shirt was halverwege afgeknipt om de zware armband van ijzer en dof glanzende gloeisteen zichtbaar te maken. Vikary was ook helemaal in het grijs, maar zonder de rij knopen; de voorkant van zijn shirt had een v-hals tot bijna op zijn riem en op het donkere borsthaar hing een medaillon van jade aan een ijzeren ketting.

De nieuwkomer, de onbekende, was de eerste die Dirk aansprak. Hij stond met zijn rug naar de deur, maar toen de anderen opkeken draaide hij zich om en fronste zijn voorhoofd. Zeker een hoofd groter dan Vikary en Janacek, torende hij hoog boven Dirk uit, zelfs op een paar meter afstand. Hij had een diepbruine huid die heel donker afstak tegen het melkwitte kostuum dat hij droeg onder de strakke plooien van een korte, paarse cape. Grijs haar, met hier en daar wat wit, viel tot op zijn brede schouders en zijn ogen — schilfers obsidiaan in een bruin gezicht, doorgroefd met honderden lijnen en rimpels — waren niet vriendelijk. Zijn stem was dat evenmin. Hij bekeek Dirk vluchtig en zei toen domweg: ‘Eruit.’

‘Wat?’ Terwijl hij het zei, dacht Dirk dat hij geen dommer antwoord had kunnen geven, maar er schoot hem niets anders te binnen.

‘Ik zei: eruit,’ herhaalde de in het wit geklede reus. Net als bij Vikary waren zijn beide onderarmen bloot om de armbanden te tonen; het waren bijna dezelfde, jade-en-zilver om zijn linkerarm en ijzer-en-vuur om zijn rechter. Maar de patronen en zettingen op de armbanden van de onbekende waren heel anders. Het enige wat er precies hetzelfde uitzag, was het wapen op zijn heup.

Vikary kruiste zijn armen precies zo als Janacek al had gedaan. ‘Dit is mijn huis, Lorimaar hoog-Braith. Je hebt het recht niet om grof te doen tegen iemand die hier op mijn uitnodiging komt.’

‘Een uitnodiging waaraan het jou ontbreekt,’ vulde Janacek aan met een venijnig lachje.

Vikary keek naar zijn teyn en schudde fel en krachtig zijn hoofd. Nee. Maar waartegen? Dirk begreep het niet.

‘Ik ben hier omdat ik diep gegriefd ben, Jaantony hoog-IJzer-jade, om in alle ernst met je te praten,’ gromde de in het wit geklede Kavalaar. ‘Moeten wij onderhandelen in aanwezigheid van een buitenstaander?’ Hij wierp opnieuw een fronsende blik op Dirk. ‘Hoe weet ik dat hij geen drogmens is?’

Vikary’s stem was rustig maar beslist toen hij antwoordde: ‘We zijn klaar met onderhandelen, vriend. Ik heb je mijn antwoord gegeven. Mijn betheyn heeft mijn bescherming, en de Kimdissi en deze man ook’ — hij gebaarde naar Dirk en kruiste toen weer zijn armen — ‘en als je een van hen neemt, bereid je er dan op voor om het tegen mij op te nemen.’

Janacek glimlachte. ‘Hij is helemaal geen drogmens,’ zei de broodmagere, rood bebaarde Kavalaar. ‘Dit is Dirk t’Larien, korariel van IJzerjade, of je dat prettig vindt of niet.’ Janacek keerde zich vluchtig naar Dirk toe en stelde de vreemdeling in het wit voor. ‘t’Larien, dit is Lorimaar Rein Wintervos hoog-Braith Ar-kellor.’

‘Een buurman van ons,’ zei Gwen vanaf haar bank, haar eerste bijdrage aan het gesprek. ‘Hij woont ook in Larteyn.’

‘Ver van jullie, IJzerjades,’ zei de andere Kavalaar. Hij was niet gelukkig. Er liep een diepe frons over zijn voorhoofd en zijn zwarte ogen keken vol kille woede van de een naar de ander om ten slotte op Vikary te blijven rusten. ‘Je bent jonger dan ik, Jaantony hoog-IJzerjade en je teyn is nog jonger, en ik ben niet van plan jou en de jouwen in een duel tegemoet te treden. Toch stelt de code zijn eisen, zoals we allebei weten, en geen van ons zou te ver mogen gaan. Jullie jonge hoogbonders gaan vaak tot het randje, heb ik het gevoel, de hoogbonders van IJzerjade het meest en...’

‘En ik het meest van alle hoogbonders van IJzerjade,’ maakte Vikary de zin van de ander af.

Arkellor schudde zijn hoofd. ‘Vroeger, toen ik nog niet droog was achter mijn oren, een kind in de vestigingen van Braith, werd er al geduelleerd zodra iemand een ander alleen maar in de rede viel, zoals jij nu bij mij gedaan hebt. Waarachtig, de oude tijden zijn voorbij. Ik zie de mannen van Hoog Kavalaan voor mijn ogen in slappelingen veranderen.’

‘Jij vindt mij een slappeling?’ vroeg Vikary kalm.

‘Ja en nee, hoog-IJzerjade. Je bent een vreemde man. Je bezit een hardheid die niemand zal ontkennen, en dat is mooi. maar Avalon heeft het stempel van de drogmens op je gedrukt, en sindsdien is er iets van zwakheid en dwaasheid aan je blijven hangen. Ik mag je betheyn-teef niet en ik mag je "vrienden" niet. Was ik maar jonger, dan zou ik me woedend op je storten om je de oude wijsheden van de vestiging weer bij te brengen, de dingen die jij zo makkelijk vergeet.’

‘Daag je ons uit voor een duel?’ vroeg Janacek. ‘Je durft nogal wat te zeggen.’

Vikary ontspande zijn armen en gebaarde terloops met zijn hand. ‘Nee, Garse. Lorimaar hoog-Braith daagt ons niet uit voor een duel. Nietwaar, vriend, hoogbonder?’

Arkellor wachtte een paar tellen te lang met antwoorden. ‘Nee,’ zei hij. ‘Nee, Jaantony hoog-IJzerjade, ik wilde je niet beledigen.’

‘Dat neem ik graag aan,’ zei Vikary glimlachend.

De hoogbonder van Braith lachte niet. ‘Het ga je goed,’ zei hij met tegenzin. Hij liep met grote passen naar de deur, stond net lang genoeg stil om Dirk haastig opzij te laten stappen en vervolgde toen zijn weg, naar buiten en de trappen naar het dak op. De deur viel achter hem dicht.

Dirk liep naar de anderen, maar het tafereel viel snel uiteen. Janacek, die boos keek en zijn hoofd schudde, draaide zich om en verdween gauw naar een andere kamer. Gwen stond op, bleek en geschokt, en Vikary deed een stap naar Dirk toe.

‘Het was niet prettig voor jou om hier getuige van te zijn,’ zei de Kavalaar. ‘Maar misschien heb je er wat van opgestoken. Toch betreur ik je aanwezigheid. Ik zou niet willen dat je net zo gaat denken over Hoog Kavalaan als de Kimdissi.’

‘Ik begreep er niets van,’ zei Dirk. Vikary sloeg een arm om zijn schouder en liep met hem naar de eetkamer, Gwen vlak achter hen. ‘Waar had hij het eigenlijk over?’

‘Oh, over van alles. Ik zal het uitleggen. Maar ik moet me eerst nog voor iets anders verontschuldigen, want het beloofde ontbijt staat nog niet voor je klaar.’ Hij glimlachte.

‘Ik kan wachten.’ Ze liepen de eetkamer in en gingen aan tafel zitten, Gwen nog steeds zwijgend en zorgelijk. ‘Hoe noemde Garse mij?’ vroeg Dirk. ‘Kora en nog wat, wat houdt dat in?’

Vikary leek te aarzelen. ‘Het woord is korariel. Het is een oud Kavalaans woord. De betekenis ervan is door de eeuwen heen veranderd. Tegenwoordig, in deze omgeving en gebruikt door Garse of door mij, betekent het beschermd. Beschermd door ons, door IJzerjade.’

‘Je zou graag willen dat het die betekenis had, Jaan,’ zei Gwen, haar stem scherp en boos. ‘Vertel hem wat het echt betekent!’

Dirk wachtte. Vikary kruiste weer zijn armen en zijn blikken gingen van de een naar de ander. ‘Nou, goed, Gwen, als je erop staat.’ Hij wendde zich weer tot Dirk. ‘De volledige, oorspronkelijke betekenis is: beschermd eigendom. Ik kan alleen maar hopen dat je dat niet als een belediging opvat. Zo is het niet bedoeld. Korariel is een woord voor mensen die geen deel uitmaken van een vestiging, maar toch beschermd en gewaardeerd worden.’

Dirk dacht aan de dingen die Ruark hem de vorige avond verteld had, woorden die vaag tot hem waren doorgedrongen in een nevel van groene wijn. Hij voelde hoe de boosheid als een rijzend rood tij langs zijn hals omhoog kroop en probeerde zich te beheersen. ‘Ik ben er niet aan gewend als bezit beschouwd te worden,’ antwoordde hij op bijtende toon, ‘hoe hoog gewaardeerd ook. En tegen wie word je geacht mij te moeten beschermen?’

‘Tegen Lorimaar en zijn teyn Saanel,’ zei Vikary. Hij boog zich over de tafel en nam Dirks arm in een stevige greep. ‘Garse heeft het woord misschien te haastig gebruikt, t’Larien, maar hem leek het op dat moment ongetwijfeld het juiste, een oud woord voor een oud begrip. Verkeerd — ja, dat zie ik wel in — verkeerd omdat jij een mens bent, een persoon, niemands eigendom. Toch was het een geschikt woord om te gebruiken tegen iemand als Lorimaar hoog-Braith; die begrijpt zulke dingen, en verder maar weinig. Als het je zo ernstig stoort als ik weet dat het Gwen stoort, dan spijt het mij diep dat mijn teyn het gebruikt heeft.’

‘Wel,’ zei Dirk in een poging om redelijk te blijven, ‘ik ben je dankbaar voor de verontschuldiging, maar dat is niet genoeg. Ik weet nog steeds niet wat er aan de hand is. Wie is Lorimaar? Wat wilde hij? En waarom moet ik tegen hem beschermd worden?’

Vikary zuchtte en liet Dirks arm los. ‘Het is niet zo makkelijk om op je vragen te antwoorden. Dan moet ik je over de geschie-

denis van mijn volk vertellen, het weinige dat ik weet en veel waar ik naar heb moeten raden.’ Hij wendde zich tot Gwen. ‘We kunnen eten terwijl we praten, als niemand er iets op tegen heeft. Wil jij wat te eten maken?’

Ze knikte en ging weg. Een paar minuten later kwam ze terug met een groot dienblad, volgeladen met zwart brood, drie soorten kaas en hardgekookte eieren in helblauwe schalen. En bier natuurlijk, Vikary leunde naar voren met zijn ellebogen op het tafelblad. Hij sprak terwijl de anderen aten.

‘Hoog Kavalaan was een gewelddadige wereld,’ zei hij. ‘Het is de oudste buitenwereld, op de Vergeten Kolonie na, en al haar lange geschiedenissen gaan over gevechten. Helaas zijn die geschiedenissen voor een groot deel verzinsels en legenden, vol etnocentrische leugens. Toch werden die verhalen geloofd tot de tijd dat de sterrenschepen weer verschenen, in de tijd na het interregnum.

In de vestigingen van het Ijzer jade-gezelschap werd bijvoorbeeld aan de jongeren verteld dat het universum maar dertig sterren telde met Hoog Kavalaan als middelpunt. Daar is de mensheid ontstaan, toen Kay Ijzersmid en zijn teyn Roland Wolfjade werden geboren uit de paring van een vulkaan met een onweersbui. Vanaf de lippen van de vulkaan liepen ze nog dampend een wereld van monsters en demonen binnen, en jarenlang zwierven ze rond en beleefden ze allerlei avonturen. Ten slotte stuitten ze op een diepe grot onder een berg, en daarin troffen ze twaalf vrouwen aan, de eerste vrouwen ter wereld. De vrouwen waren bang voor de demonen en wilden niet naar buiten komen. Dus gingen Kay en Roland naar binnen, namen de vrouwen met geweld in bezit en maakten eyn-kethi van hen. De grot werd hun vestiging, de vrouwen baarden hen veel zonen en zo begon de Kavalaanse beschaving.

Volgens de verhalen was hun weg omhoog niet makkelijk. De jongens die de eyn-kethi baarden, kwamen allemaal uit het zaad van Kay en Roland voort, heetgebakerd, gevaarlijk en met een sterke wil. Er waren veel ruzies. Eén zoon, de geslepen en boosaardige Johan Koolzwart, had de gewoonte zijn kethi, zijn vestigingsbroeders, in opwellingen van jaloersheid te doden omdat hij niet zo goed kon jagen als zij. In de hoop iets van hun bekwaamheid en kracht te bemachtigen, verviel hij ertoe hun lichamen op te eten. Op een dag trof Roland hem tijdens zo’n schrans-partij aan, en hij joeg het kind de heuvels over, waarbij hij het met een grote dorsvlegel afranselde. Naderhand ging Johan niet meer terug naar Ijzer jade maar stichtte hij in een diepe kolenmijn zijn eigen vestiging en nam een demon tot teyn. Zo ontstonden de kannibalistische hoogbonders van de Diepe Kolenmijnen.

Andere vestigingen werden op dezelfde manier gesticht, hoewel de geschiedenissen van IJzerjade een positiever beeld geven van de andere rebellen dan van Zwarte Johan. Roland en Kay waren harde meesters, niet makkelijk om mee te leven. Shan de Zwaardvechter was bijvoorbeeld een goede, sterke knaap die samen met zijn teyn en betheyn vertrok na een heftige strijd met Kay, die zijn jade-en-zilver niet wilde respecteren. Shan werd de grondlegger van de Shanagate-maatschappij. IJzerjade heeft zijn nageslacht van het begin af aan als volledig menselijk erkend. En zo is het met de meeste grote vestigingen gegaan. De vestigingen die uitstierven, zoals de Diepe Kolenmijnen, verging het in de legende minder goed.

Die legenden zijn wijdverspreid en veel ervan zijn heel verhelderend. Je hebt bijvoorbeeld de geschiedenis van de ongehoorzame kethi. De eerste IJzerjade wist dat de enige geschikte woonplaats voor een mens diep onder de rotsen lag, een stenen veste, een rots of een spelonk. Toch wilden degenen die later kwamen dat niet geloven; de vlakten zagen er in hun naïeve ogen open en uitnodigend uit. Dus trokken ze met eyn-kethi en kinderen weg en bouwden grote steden. Dat was hun dwaasheid. Er viel vuur van de hemel om hen te vernietigen. De torens die ze gebouwd hadden smolten en stortten in, de stedelingen verbrandden. De overlevenden vluchtten in paniek onder de grond waar de vlammen hen niet konden bereiken. En toen hun eyn-kethi hun weer kinderen baarden waren het demonen, geen mensen. Soms vraten ze zichzelf een weg uit de baarmoeder.’

Vikary pauzeerde even en nam een slok uit zijn kroes. Dirk, die bijna klaar was met zijn ontbijt, schoof een paar kaaskruimels doelloos over zijn bord heen en weer en fronste zijn voorhoofd. ‘Dat is allemaal heel fascinerend, maar ik vrees dat ik het verband niet zie.’

Vikary dronk opnieuw en nam snel een hap kaas. ‘Geduld,’ zei hij.

‘Dirk,’ zei Gwen droogjes, ‘de geschiedenissen van de vier overlevende vestigingscoalities verschillen in velerlei opzicht, maar over twee belangrijke zaken zijn ze het eens. En dat zijn de mijlpalen in de Kavalaanse mythologie. Ze hebben allemaal een versie van dat laatste verhaal — het branden van de steden. Dat wordt de Tijd van Vuur en Demonen genoemd. Een latere geschiedenis, de Smartelijke Pest, wordt praktisch woordelijk in iedere vestiging herhaald.’

‘Zeker,’ zei Vikary. ‘Deze verhalen waren de enige gegevens uit de oude tijden waarop ik mijn werk kon baseren. Tegen de tijd dat ik geboren werd, geloofde geen enkele zinnige Kavalaar daar een woord meer van.’

Gwen kuchte beleefd.

Vikary keek glimlachend naar haar. ‘Ja, Gwen corrigeert mij.’ zei hij. ‘Enkele zinnige Kavalaren geloofden er wel iets van.’ Hij vervolgde: ‘Toch hadden de twijfelaars niets anders om te geloven, geen alternatieve waarheid om zich aan vast te klampen. De meesten van hen kon het ook niets schelen. Toen het ruimte verkeer werd hervat en de Wolfmensen en Toberianen en later de Kimdissi naar Hoog Kavalaan kwamen, stelden ze vast dat wij graag de verloren gegane kunst van de technologie van hen wilden leren, en die onderwezen ze ons in ruil voor onze edelstenen en zware metalen. Algauw hadden we ruimteschepen, maar nog steeds geen geschiedenis.’ Hij glimlachte. ‘Wat we nu aan waarheid bezitten heb ik gevonden tijdens mijn studies op Avalon. Het was bepaald niet veel, maar toch genoeg. Opgeslagen in de grote databanken van de Academie trof ik documenten van de oorspronkelijke kolonisatie van Hoog Kavalaan aan.

Het was tamelijk laat in de Dubbele Oorlog. Een groep pioniers vertrok van Tara naar een wereld achter de Sluier der Verlokking, waar ze veilig hoopten te zijn voor de Hrangans en hun slaven-rassen. De computers geven aan dat ze daar een tijdlang in slaagden. Ze ontdekten een planeet, ruig en hard, maar rijk. Ze stichtten er snel een kolonie op hoog niveau en bestonden van de mijnbouw. Er zijn gegevens over een handel tussen Tara en de kolonie voor een periode van ongeveer twintig jaar; toen verdween de planeet achter de Sluier der Verlokking plotseling uit de geschiedenis der mensheid. Tara besteedde er nauwelijks aandacht aan. Dat waren de wreedste jaren van de oorlog.’

‘En jij denkt dat die planeet Hoog Kavalaan was?’ vroeg Dirk.

‘Dat is een vaststaand feit,’ antwoordde Vikary. De coördinaten kloppen, net als andere fascinerende stukjes informatie. De kolonie werd Cavanaugh genoemd, om maar een voorbeeld té noemen. Misschien nog intrigerender is de ontdekking dat de leider van de eerste expeditie een ruimteschipkapitein was die Kay Smith heette. Een vrouw.’

Gwen glimlachte fijntjes.

‘Er was nog iets anders wat ik ontdekt heb,’ ging Vikary verder, ‘geheel bij toeval. Zoals je weet zijn de meeste buitenwerelden nooit bij de Dubbele Oorlog betrokken geweest. De Margebeschavingen zijn kinderen van de ineenstorting of dateren zelfs van daarna. Geen enkele Kavalaar had ooit een Hrangan gezien, laat staan een van de verschillende slavenrassen. Ik ook niet, totdat ik op Avalon kwam en mij ging interesseren voor de bredere aspecten van de menselijke geschiedenis. Toen, in een van de verslagen over de strijd in de wirrewar, had ik het geluk op illustraties van de verschillende halfbewuste slaven te stuiten die de Hrangans gebruikten als stoottroepen op werelden die ze hun eigen onmiddellijke aandacht niet waardig achtten. Als man van de wirrewar, Dirk, ben je ongetwijfeld op de hoogte van deze wezensvreemde rassen. De nachtwezens, de Hruun, onmetelijk sterke en woeste krijgers van een wereld met hoge zwaartekracht, die over goed infrarood-zicht beschikken. Gevleugelde dactyloïden die hun naam danken aan een toevallige gelijkenis met een beest uit de menselijke prehistorie. En de allerergsten, de githyanki, de zielzuigers met hun vreselijke psionische krachten.’

Dirk knikte. ‘Ik heb op mijn reizen wel eens een of twee Hruun gezien. De andere soorten zijn bijna uitgestorven, nietwaar?’

‘Misschien,’ zei Vikary. ‘Ik keek heel lang naar de illustraties die ik had gevonden en zocht ze telkens weer op. Er was iets mee wat me verontrustte. Eindelijk kwam ik achter de waarheid. De Hruun, de dactyloïden, de githyanki — ze vertoonden allemaal een vage gelijkenis met de waterspuwers die naast de deur van iedere Kavalaanse woning zitten. Ze waren de demonen van onze mythencyclus, Dirk!’

Vikary stond op en begon langzaam de kamer op en neer te stappen, nog steeds sprekend, zijn stem effen en beheerst; alleen zijn manier van lopen verried zijn opwinding. ‘Toen Gwen en ik terugkwamen naar IJzerjade heb ik mijn theorie naar voren gebracht, gebaseerd op de oude legenden, de Demonenzang-cyclus van de grote dichter en avonturier Jamis-Leeuw Tahl en de databanken van de Academie. Denk je eens in: daar ligt de kolonie Cavanaugh, met zijn steden op de vlakten en zijn vergevorderde mijnbouw. Door middel van een nucleair bombardement maken de Hrangans de steden met de grond gelijk. Er zijn alleen nog overlevenden in de diepe schuilplaatsen en in de wildernis, in de mijnen. Om zich de planeet toe te eigenen, brengen de Hrangans er contingenten van hun slavenrassen naartoe. Dan vertrekken ze, om een eeuw lang niet terug te komen. De mijnen worden de eerste vestigingen, andere worden later gebouwd, diep uitgehouwen in het gesteente. Omdat hun steden verdwenen zijn, vallen de mijnwerkers terug tot een primitievere technologie en ontwikkelen ze al gauw een strenge, op overleving gerichte cultuur. Generaties lang bestrijden ze de slavenrassen en elkaar. Tegelijkertijd beginnen zich onder de radioactieve ruïnes van de steden menselijke mutaties te ontwikkelen...’

Nu stond Dirk op. ‘Jaan,’ zei hij.

Vikary stopte met heen en weer lopen en draaide zich met een frons om.

‘Ik heb verdomd geduldig geluisterd,’ zei Dirk. ‘Ik begrijp dat dit voor jou allemaal van groot belang is. Het hoort bij je werk. Maar ik wil een paar antwoorden en die wil ik nu.’ Hij stak zijn hand op en telde de vragen af op zijn vingers. ‘Wie is Lorimaar? Wat wilde hij? En waarom moet ik tegen hem beschermd worden?’

Gwen stond ook op. ‘Dirk,’ zei ze, ‘Jaan schetst je alleen maar de achtergrond die je nodig hebt om het te begrijpen. Wees niet zo...’

‘Nee!’ Vikary legde haar met een handgebaar het zwijgen op. ‘Nee, t’Larien heeft gelijk, telkens als ik over deze dingen praat, word ik te enthousiast.’ En tegen Dirk: ‘Dan zal ik je een recht-

streeks antwoord geven. Lorimaar is een heel traditionele Kavalaar, zo traditioneel dat hij zelfs op Hoog Kavalaan uit de toon valt. Hij is een figuur van een andere generatie. Weet je nog, gisterochtend, toen ik je mijn speld gaf om te dragen en Garse en ik ons allebei zorgen maakten over je veiligheid na het invallen van het donker?’

Dirk knikte. Zijn hand kwam omhoog en hij betastte de kleine speld, keurig bevestigd op zijn kraag. ‘Ja.’

‘Lorimaar hoog-Braith en anderen zoals hij zijn de oorzaak van onze bezorgdheid, t’Larien. De redenen zijn niet zo makkelijk te vertellen.’

‘Laat mij het doen,’ zei Gwen. ‘Luister, Dirk. De hoogbonds-Kavalaren, de mensen van de vestigingen, hebben elkaar door de eeuwen heen altijd gerespecteerd — o, ze vochten en voerden oorlog met elkaar, zelfs zo hevig dat er zo’n twintig vestigingen en coalities volledig werden uitgeroeid, zodat ten slotte alleen de vier grote van tegenwoordig zijn overgebleven. Toch erkenden ze elkaar als mensen, onderworpen aan de regels van de oorlogvoering en de Kavalaanse duelleercode. Maar er waren nog anderen, moet je weten, eenlingen, in de bergen, volk dat leefde onder de ruïnes van de steden, landbouwers. Het is maar giswerk — van Jaan en mij — maar het punt is dat dit volk beeft bestaan: overlevenden buiten de mijnwerkerskampen waaruit de vestigingen ontstonden, overlevenden die door de hoogbonders niet als mannen en vrouwen erkend werden. Jaan heeft iets uit die hele geschiedenis weggelaten, zie je — oh, zit niet zo te wiebelen, ik weet dat het een lang verhaal was, maar het was belangrijk. Herinner je je dat hele stuk over de Hrangaanse slavenrassen die overeenkwamen met de drie demonen uit de Kavalaanse mythen? Nou, het enige probleem daarmee is dat er drie slavenrassen zijn, maar vier soorten demonen. De ergste en kwaadaardigste demonen waren de drogmensen.’

Dirk fronste zijn voorhoofd. ‘Drogmensen. Lorimaar noemde mij een drogmens. Ik dacht al dat het zoiets betekende als niet-mens.’

‘Nee,’ zei Gwen, ‘Niet-mens is een gewone term, drogmens is uniek voor Hoog Kavalaan. Gedaanteverwisselaars, zeggen de legenden, weervolk en leugenaars. Ze kunnen iedere gedaante aannemen, in de meeste gevallen die van mensen, en ze proberen de vestigingen te infiltreren. Eenmaal binnen, vermomd als mensen, kunnen ze in het geheim toeslaan en doden.

Die andere overlevenden — de boeren, de bergfamilies, de mutanten en de misvormden, de andere mensen op Cavanaugh — dat waren de drogmensen, het weervolk. Ze mochten zich niet overgeven, de oorlogsregels golden niet voor hen. De Kavalaren roeiden hen uit, ze beschouwden geen van hen ooit als menselijk. Het waren wezensvreemde dieren. Eeuwen later werd er voor de sport gejaagd op degenen die nog over waren. De mannen van de vestigingen jaagden altijd in paren, teyn-en-teyn, zodat elk van hen kon instaan voor de identiteit van de ander als ze terugkeerden.’

Dirk keek geschokt. ‘Is dat nog steeds zo?’

Gwen haalde haar schouders op. ‘Zelden. Moderne Kavalaren erkennen de zonden van hun geschiedenis. Zelfs voordat de ruimteschepen kwamen hadden de progressiefste coalities, het IJzer-jadegezelschap en Roodstaal, het gevangennemen van drogmensen al verboden. De jagers hadden een gewoonte. Als ze een drogmens om welke reden dan ook niet onmiddellijk wilden doden maar hem als persoonlijke prooi voor later wilden reserveren, brandmerkten ze hem als korariel, en dan raakte niemand hem aan op straffe van een duel. De kethi van IJzerjade en Roodstaal trokken erop uit en spoorden alle drogmensen op die ze maar konden vinden, brachten hen in dorpen onder en probeerden hen uit de verwildering waarin ze vervallen waren weer tot beschaving te brengen. Iedereen die ze te pakken kregen, noemden ze korariel. Daar ontstond een korte oorlog over, IJzerjade tegen Shanagate. IJzerjade won en korariel werd een nieuw begrip, beschermd eigendom.’

‘En Lorimaar?’ vroeg Dirk. ‘Wat is zijn rol hierin?’

Ze glimlachte venijnig, wat hem even aan Janacek deed denken. ‘In elke cultuur resteren er wat hardnekkige types, ware gelovigen en fundamentalisten. Braith is de conservatiefste coalitie, en ongeveer een tiende daarvan — naar schatting van Jaan — gelooft nog in drogmensen. Meestal zijn het jagers, die het willen geloven, en bijna allemaal mensen van Braith. Lorimaar, zijn teyn en een handvol van zijn kethi zijn hier om te jagen. Er zijn hier meer soorten wild dan op Hoog Kavalaan en niemand legt je hier jachtwetten op. Eigenlijk zijn er geen regels. De Festivalovereenkomsten zijn allang verlopen. Lorimaar kan doden waar hij zin in heeft.’

‘Mensen inbegrepen,’ merkte Dirk op.

‘Als ze die kunnen vinden,’ zei ze. ‘Larteyn heeft twintig burgers, geloof ik — met jou erbij eenëntwintig. Wij, een dichter genaamd Kirak Roodstaal Cavis, die in een oude wachttoren woont, en dan een paar legitieme jagers van Shanagate. De rest komt van Braith. Ze jagen op drogmensen en op ander wild, als ze geen drogmensen kunnen vinden. Hoofdzakelijk een generatie ouder dan Jaan, en nogal bloeddorstig. Behalve uit verhalen die in hun families de ronde doen en misschien wat ongeoorloofde slachtpartijen in de Lameraanheuvels, is alles wat ze van de oude jacht weten uit de legenden afkomstig. Ze barsten allemaal van de tradities en frustraties.’ Ze lachte.

‘En dat gaat gewoon door? Niemand doet er iets tegen?’

Jaan Vikary vouwde zijn armen. ‘Ik moet je een bekentenis doen, t’Larien,’ zei hij ernstig. ‘We hebben gisteren tegen je gelogen, Garse en ik, toen je ons vroeg waarom we hier waren. In feite was ik degene die loog. Garse sprak per slot nog half de waarheid — dat we Gwen moeten beschermen. Ze komt van een andere wereld, ze is geen Kavalaanse en de mensen van Braith zouden haar zonder de bescherming van IJzerjade graag doden als drogmens. Datzelfde geldt voor Arkin Ruark die hier niets van weet, niet eens dat hij onze bescherming geniet. Toch is dat zo. Hij is ook korariel van IJzerjade.

Onze redenen om hier te zijn reiken echter verder. Het was van wezenlijk belang dat ik Hoog Kavalaan verliet toen ik dat deed. Toen ik mijn erenamen aannam en mijn theorieën publiceerde, werd ik tegelijkertijd heel belangrijk, een gevierd lid van de hoog-bondsraad, en zeer gehaat. Menige gelovige voelde zich persoonlijk beledigd door mijn bewering dat Kay Ijzersmid een vrouw was. Ik ben alleen al om die bewering zes keer uitgedaagd. In het laatste duel heeft Garse een man gedood terwijl ik zijn teyn zo hevig verwondde dat hij nooit meer zal kunnen lopen. Ik wilde niet dat dat zo door zou gaan. Op Worlorn waren geen vijanden, leek het. Op mijn aandringen zond de raad van IJzerjade Gwen hierheen voor haar ecologisch project.

Maar tegelijkertijd kwam ik op de hoogte van Lorimaars activiteiten hier. Hij had zijn eerste jachttrofee al binnen en dat gerucht was tot Braith doorgedrongen, en daarna tot ons. Garse en ik hebben de zaak besproken en wij besloten er een eind aan te maken. De situatie is buitengewoon explosief. Als de Kimdissi erachter komen dat de Kavalaren weer op drogmensen jagen, zullen ze dat nieuws grif in alle buitenwerelden verspreiden. Tussen Kimdiss en Hoog Kavalaan bestaat weinig sympathie, zoals je misschien weet. Wij zijn niet bang voor de Kimdissi zelf, die een religie en een filosofie aanhangen die even vreedzaam is als die van de Emereli. Andere Margewerelden zijn gevaarlijker. De Wolfmensen zijn altijd wispelturig en onberekenbaar; de Toberianen zouden wel eens een eind kunnen maken aan hun handelsovereenkomsten als ze te weten komen dat er Kavalaren op hun achtergebleven toeristen jagen. Misschien zou zelfs Avalon zich tegen ons keren als het nieuws zich tot achter de Sluier zou verspreiden, en dan zouden wij van de Academie worden geweerd. Die risico’s kunnen we niet nemen. Lorimaar en zijn kameraden zal dat een zorg zijn en de vestigingsraden kunnen niets doen. Ze hebben hier niets te vertellen en alleen IJzerjade bekommert zich ook maar enigszins om gebeurtenissen die lichtjaren verwijderd op een stervende wereld plaatsvinden. Daarom treden alleen Garse en ik op tegen de jagers van Braith.

Tot nu toe is het nog niet tot een openlijk conflict gekomen. We reizen zo ver weg als we kunnen en bezoeken alle steden, op zoek naar mensen die nog op Worlorn zijn. Die paar die we vinden, maken wij korariel. Dat zijn er tot nog toe maar weinig — een verwilderd kind, zoekgeraakt tijdens het Festival, een paar Wolfmensen die in Haapala’s stad waren blijven hangen en een ijzerhoorn jager van Tara. Aan elk van hen geef ik een bewijs van mijn respect’ — hij glimlachte — ‘een kleine, zwarte speld van ijzer in de vorm van een banshee. Het is een waarschuwingssignaal voor een jager die te dichtbij komt. Als ze iemand die zo’n speld draagt te na komen, een van mijn korariel, dan zou dat een belediging zijn die leidt tot een duel. Lorimaar kan wel schelden en tieren, maar hij zal niet met ons duelleren. Dat zou zijn dood zijn.’

‘Ik begrijp het,’ zei Dirk. Hij voelde met zijn hand aan zijn kraag, haalde de kleine, ijzeren speld eraf en gooide hem op tafel tussen de resten van hun ontbijt. ‘Nou, dat is aardig, maar je kunt je speldje houden. Ik ben niemands eigendom. Ik zorg al heel lang voor mezelf en dat kan ik gewoon blijven doen.’

Vikary fronste zijn voorhoofd. ‘Gwen,’ zei hij, ‘kun jij hem er niet van overtuigen dat het veiliger zou zijn als...’

‘Nee,’ zei ze scherp. ‘Ik stel op prijs wat je probeert te doen, Jaan, dat weet je. Maar ik begrijp hoe Dirk zich voelt. Ik vind het ook niet prettig om beschermd te worden en ik weiger iemands eigendom te zijn.’ Haar toon was kortaf en beslist.

Vikary keek hen hulpeloos aan. ‘Goed,’ zei hij. Hij pakte de door Dirk afgedankte speld op. ‘Ik moet je nog iets vertellen, t’Larien. Wij hebben meer succes in het vinden van mensen dan de Braiths, domweg omdat wij de steden afzoeken terwijl zij in de bossen jagen, hopeloze gewoontedieren als ze zijn. Ze vinden zelden iemand in de wildernis. Tot nu toe hadden ze er geen flauw idee van wat Garse en ik deden. Maar vanmorgen kwam Lorimaar hoog-Braith op hoge poten naar me toe omdat hij de vorige dag, toen hij met zijn teyn aan het jagen was, een geschikte prooi had ontdekt maar ervan weerhouden was om die af te schieten.

De prooi die hij achternazat was een man op een luchtschuiver die in zijn eentje boven de bergen vloog.’ Hij hield de banshee-speld omhoog. ‘Zonder dit ding,’ zei hij, ‘zou hij je gedwongen hebben te landen of je uit de lucht hebben geschoten met zijn lasergeweer. Hij zou je opgejaagd hebben door de wildernis en je ten slotte hebben gedood.’ Hij stopte de speld in zijn zak, keek Dirk wel een minuut lang veelbetekenend aan en liet hen vervolgens alleen.

Загрузка...