2

Hij kon die nacht maar weinig rust vinden. Telkens als hij net in slaap viel, schrok hij weer wakker uit zijn dromen: grillige visioenen, doortrokken van gif, die hij zich maar half herinnerde als hij wakker werd, zoals de hele nacht steeds weer gebeurde. Ten slotte gaf hij het op en begon hij in zijn bagage te rommelen tot hij het juweel vond in zijn omhulsels van zilver en fluweel. Hij bleef ermee in het donker zitten en dronk de kille beloften ervan in.

Uren gingen voorbij. Toen stond Dirk op en kleedde zich aan, stak het juweel in zijn zak en ging in zijn eentje naar buiten om naar het opgaan van het Wiel te kijken. Ruark sliep vast, maar hij had de deurcode op Dirk afgestemd, zodat het niet moeilijk was om naar binnen of naar buiten te gaan. Hij nam de buislift naar het dak en zat de laatste resten van de nacht uit, gezeten op een van de koude, metalen vleugels van de grijze luchtwagen.

Het was een merkwaardige ochtendschemering, dof en dreigend, en de pasgeboren dag was somber. Eerst verscheen er slechts een wazige, mistige gloed aan de horizon, een zwartrode veeg die een flauwe weerschijn vormde van de gloeistenen van de stad. Toen kwam de eerste zon op: een nietige gele bal die Dirk met het blote oog kon bekijken. Enkele minuten later verscheen er een tweede, iets groter en lichter, aan een ander deel van de horizon. Maar hoewel ze zichtbaar helderder waren dan sterren, verspreidden ze samen minder licht dan de ronde maan van Braque.

Korte tijd later begon de Naaf boven de Meent uit te klimmen. Eerst was er slechts een streep dofrood licht die opging in de gewone ochtendschemering. Maar het licht groeide gestaag, totdat Dirk ten slotte zag dat het geen weerschijn was maar de kruin van een enorme, rode zon, die de wereld karmozijnrood kleurde.

Hij keek naar de straten beneden. De stenen van Larteyn waren nu allemaal verbleekt; alleen in de schaduwen was de gloed nog te zien, en dan nog heel flauw. Naargeestigheid bedekte de stad als een grauwige lijkwade met een zweem verwassen rood erin. In het koude, zwakke licht was de nachtelijke gloed helemaal uitgedoofd en de stille straten ademden dood en verlatenheid.

Op Worlorn was de dag aangebroken. Toch schemerde het nog.

‘Verleden jaar was het lichter,’ zei een stem achter hem. ‘Nu is elke dag donkerder, kouder. Van de zes sterren van de Hellekroon gaan er nu twee schuil achter de Dikke Duivel en daar hebben we dus niets meer aan. De andere worden kleiner en verwijderen zich. De Duivel zelf kijkt nog neer op Worlorn, maar zijn licht is erg rood en verliest aan kracht. Dus leeft Worlorn in een langzaam vervagende zonsondergang. Nog een paar jaar en de zeven zonnen zijn tot zeven sterren verschrompeld en het ijs komt terug.’

De spreker stond heel stil terwijl hij de zonsopgang gadesloeg, zijn gelaarsde voeten licht gespreid, zijn handen op zijn heupen. Het was een lange man, slank en gespierd, en zijn borst was ondanks de kille morgen ontbloot. Zijn bronsrode huid zag er nog roder uit in het licht van de Dikke Duivel. Hij had hoge, hoekige jukbeenderen, stevige, vierkante kaken en een terugwijkende, schouderlange haardos die even zwart was als die van Gwen. En om beide onderarmen — donkere onderarmen, bedekt met fijn, zwart haar — droeg hij armbanden, allebei massief. Jade met zilver om zijn linkerarm, zwart ijzer met rode gloeisteen om zijn rechterarm.

Dirk bleef roerloos zitten op de vleugel van de luchtwagen. De man keek op hem neer. ‘Jij bent Dirk t’Larien, en eens was je Gwens minnaar.’

‘En jij bent Jaan.’

‘Jaan Vikary, van het IJzerjade-gezelschap,’ zei de ander. Hij deed een stap naar voren en stak zijn handen op, de lege palmen naar buiten gekeerd.

Dirk kende dit gebaar ergens van. Hij stond op en drukte zijn eigen handpalmen tegen die van de Kavalaar. Terwijl hij dit deed, zag hij nog iets anders. Jaan droeg een riem van zwart geolied metaal en een laserpistool op zijn heup.

Vikary ving zijn blik op en glimlachte. ‘Alle Kavalaren zijn gewapend. Het is een gewoonte waar wij prijs op stellen. Ik hoop dat je niet zo geschokt en bevooroordeeld bent als Gwens vriend, de Kimdissi. Maar als dat wel zo is, ligt dat aan jou, niet aan ons. Larteyn is een deel van Hoog Kavalaan en je kunt niet verwachten dat jullie cultuur zich aan de onze aanpast.’

Dirk was weer gaan zitten. ‘Nee. Ik had het misschien moeten verwachten na wat ik gisteravond heb gehoord. Maar ik vind het vreemd. Is er ergens een oorlog aan de gang?’

Vikary glimlachte zuinig — een bedaard, opzettelijk ontbloten van zijn tanden. ‘Er is altijd wel ergens een oorlog, t’Larien. Het leven zelf is een oorlog.’ Hij wachtte even. ‘Je naam: t’Larien. Merkwaardig. Ik heb zo’n soort naam nog nooit eerder gehoord en mijn teyn Garse ook niet. Waar is je thuiswereld?’

‘Baldur. Een heel eind weg, aan de andere kant van de Oude Aarde. Maar ik kan me er nauwelijks iets van herinneren. Mijn ouders kwamen naar Avalon toen ik nog heel jong was.’

Vikary knikte. ‘En je hebt veel gereisd, vertelde Gwen me. Welke werelden heb je gezien?’

Dirk haalde zijn schouders op. ‘Prometheus, Rhiannon, This-rock, Jamisons Wereld, onder andere. Avalon natuurlijk. Bij elkaar zo’n twaalf, meestal plaatsen die minder ontwikkeld zijn dan Avalon, waar mijn kennis in trek is. Het is meestal gemakkelijker om werk te vinden als je op het Instituut bent geweest, ook als je niet speciaal opgeleid of bijzonder begaafd bent. Ik vind het allang best. Ik houd van reizen.’

‘Toch ben je tot nog toe nog nooit achter de Sluier der Verlokking geweest. Alleen in de wirrewar en nooit naar de buitenwerelden. Je zult merken dat de dingen hier anders gaan, t’Larien.’

Dirk fronste zijn wenkbrauwen. ‘Wat was dat voor woord, daarnet? Wirrewar?’

‘De wirrewar,’ herhaalde Vikary. ‘Ah, ja. Wolfmensen-dialect. De wirwar-werelden, de warboel-werelden. Een uitdrukking die ik tijdens mijn studietijd op Avalon heb overgenomen van de Wolfmensen in mijn kennissenkring. Het heeft betrekking op de sterrensfeer tussen de buitenwerelden en de eerste- en tweede generatiekolonies bij de Oude Aarde. De wirrewar, dat was waar de Hrangrans de sterren platbombardeerden en over hun slaven-werelden heersten en van waaruit ze de Aardrijkers bevochten. De meeste van de planeten die je noemde waren toen bekend, en ze waren zwaar getroffen door de oude oorlog en in een chaos geraakt tijdens de ineenstorting. Avalon is een kolonie van de tweede generatie, eens de belangrijkste planeet van de sector. Dat is wel iets bijzonders, vind je niet, voor een wereld die zo lang geleden in ni-eeuwen zwaar beschadigd werd.’

Dirk knikte instemmend. ‘Ja, ik ken die geschiedenis een beetje, maar jij schijnt er alles van te weten.’

‘Ik ben historicus,’ zei Vikary. ‘Het grootste deel van mijn werk bestaat uit het geschiedkundig interpreteren van de mythes van mijn eigen wereld, Hoog Kavalaan. IJzerjade heeft me tegen hoge kosten naar Avalon uitgezonden om de databanken van de oude computers met dat doel na te trekken. Ik heb daar twee jaar onderzoek gedaan, ik had veel vrije tijd en raakte geïnteresseerd in de algehele geschiedenis van de mensheid.’

Dirk zei niets, maar keek naar de beginnende dag. De rode schijf van de Dikke Duivel was nu half opgekomen en er was een derde, gele ster te zien. Hij stond een eindje ten noorden van de andere en was gewoon een ster. ‘Die rode ster is een superreus,’ merkte Dirk peinzend op, ‘maar daarboven lijkt hij weinig groter dan de zon van Avalon. Hij moet aardig ver weg zijn. Het zou hier kouder moeten zijn, er zou ijs moeten wezen. Maar het is hier alleen nog maar koel.’

‘Dat is ons werk,’ vertelde Vikary met enige trots. ‘Weliswaar niet de verdienste van Hoog Kavalaan, maar toch werk van de buitenwerelden. Tober heeft tijdens de ineenstorting veel bewaard van de verloren gegane krachtveldtechnologie van de Aardrijkers, en de Toberianen hebben die kennis in de eeuwen daarna nog verrijkt. Zonder hun schild had hier nooit een Festival kunnen plaatshebben. Ten tijde van het perihelium zou de hitte van de Helle-kroon en de Dikke Duivel de atmosfeer van Worlorn weggebrand en de zee aan de kook gebracht hebben, maar het schild van de Toberianen temperde de felheid en we hadden een lange, stralende zomer. Nu houdt dat schild op dezelfde wijze de warmte nog wat vast. Maar zoals alles heeft ook dat zijn grenzen. De kou komt hoe dan ook.’

‘Ik had niet verwacht dat we elkaar op deze manier zouden ontmoeten,’ zei Dirk. ‘Waarom ben je hier boven gekomen?’

‘Een gok. Jaren geleden vertelde Gwen me eens dat je graag naar de opgaande zon keek. En nog meer dingen, Dirk t’Larien. Ik weet veel meer van jou dan jij van mij.’

Dirk lachte. ‘Nou, dat klopt. Ik wist tot gisteravond niet eens van je bestaan af.’

Jaan Vikary’s gezicht stond strak en ernstig. ‘Maar ik besta. Denk daaraan, dan kunnen we vrienden zijn. Ik hoopte je alleen aan te treffen en dat tegen je te zeggen voordat de anderen wakker zouden worden. We zijn hier niet op Avalon, t’Larien, en vandaag is vroeger niet. Dit is een stervende Festivalwereld, een wereld zonder vaste regels, dus moet ieder van ons zich nauwlettend houden aan de gedragscode die hij zelf meebrengt. Dwing me niet om Jaantony Riv Wolf hoog-IJzerjade Vikary te zijn.’

Dirk stond op. ‘Ik weet niet precies wat je bedoelt,’ zei hij. ‘Maar ik denk dat ik kameraadschappelijk genoeg kan zijn. Ik heb echt niets tegen je, Jaan.’

Dat leek voldoende te zijn om Vikary tevreden te stellen. Hij knikte langzaam en stak zijn hand in zijn broekzak. ‘Een symbool van mijn vriendschap en betrokkenheid met jou,’ zei hij. Hij had een zwartmetalen kraagspeld in zijn hand, een piepkleine manta. ‘Wil je die dragen tijdens je verblijf hier?’

Dirk nam de speld aan. ‘Als je dat graag wilt,’ zei hij, glimlachend om de vormelijkheid van de ander. Hij bevestigde de speld op zijn kraag.

‘Het ochtendgloren is hier somber,’ zei Vikary, ‘en de dag is niet veel beter. Kom mee naar onze appartementen. Ik zal de anderen wekken, dan kunnen we gaan eten.’




Het appartement dat Gwen met de twee Kavalaren deelde was enorm groot. De woonkamer had een hoog plafond en werd gedomineerd door een open haard van twee meter hoog en nog twee keer zo breed, afgedekt met een leisteenkleurige schoorsteenmantel waarop duister kijkende waterspuwers over de as zaten te waken. Vikary leidde Dirk erlangs over een enorm, diepzwart tapijt, naar een eetkamer die bijna net zo groot was. Dirk ging op een houten stoel met een hoge rug zitten, waarvan er twaalf om de lange tafel stonden, terwijl zijn gastheer wegliep om hem van eten en gezelschap te voorzien.

Hij kwam snel terug met een schaal vol dunne plakjes bruin vlees en een mandje koude crackers. Die zette hij voor Dirk neer, waarna hij opnieuw verdween.

Hij was nog nauwelijks weg toen er een andere deur openging en Gwen met een slaperige glimlach binnenkwam. Ze droeg een oude haarband, een verschoten broek en een vormeloos groen jak met wijde mouwen. Hij kon de glinstering van de zware armband van zilver en jade om haar linkerarm zien. Ze werd op de voet gevolgd door een andere man, bijna net zo lang als Vikary maar verscheidene jaren jonger en een stuk tengerder, gekleed in een jumpsuit van roodbruine kameleonstof met korte mouwen. Hij keek Dirk aan met diepblauwe ogen, blauwer dan Dirk ooit had gezien, in een mager, scherp gezicht boven een volle, rode baard.

Gwen ging zitten. De rode baard stond stil bij Dirks stoel. ‘Ik ben Garse IJzerjade Janacek,’ zei hij. Hij bood Dirk zijn handpalmen. Dirk stond op om ze te drukken.

Garse IJzerjade Janacek, zo merkte Dirk op, droeg een laserpistool op zijn heup, gestoken in een leren holster aan een zilver-glanzende riem van metalen schakels. Om zijn rechteronderarm had hij een zwarte armband, identiek aan die van Vikary, gemaakt van ijzer en bezet met wat eruitzag als gloeisteen.

‘Je weet waarschijnlijk al wie ik ben,’ zei Dirk.

‘Inderdaad,’ antwoordde Janacek. Hij had een tamelijk boosaardige grijns. Ze gingen beiden zitten.

Gwen knabbelde al aan een cracker. Toen Dirk weer zat, reikte ze over de tafel heen en betastte de kleine mantaspeld op zijn kraag met een glimlach die op een binnenpretje duidde. ‘Ik zie dat jij en Jaan elkaar gevonden hebben,’ zei ze.

‘Min of meer,’ antwoordde Dirk, juist toen Vikary terugkwam, met de oren van vier tinnen kroezen onhandig in zijn rechterhand en een kruik donker bier in zijn linker. Hij zette alles midden op tafel neer en liep toen nog eenmaal naar de keuken voor borden en bestek en een geglazuurde pot met een zoete, gele substantie die hij hem aanbeval voor op de crackers.

Terwijl hij weg was, duwde Janacek de kroezen over de tafel naar Gwen toe. ‘Inschenken,’ zei hij op nogal gebiedende toon, voor hij zijn aandacht weer op Dirk richtte. ‘Ze hebben me verteld dat jij haar eerste man was,’ zei hij, terwijl Gwen inschonk. ‘Je hebt haar met een aantal afschuwelijke gewoonten opgezadeld,’ vervolgde hij met een koel lachje. ‘Ik ben geneigd dat als een belediging op te vatten en daag je daarom uit om genoegdoening te eisen.’

Dirk keek hem verbijsterd aan.

Gwen had drie van de vier kroezen gevuld met bier en schuim. Ze zette er een bij Vikary’s plaats neer, de tweede bij Dirk en nam een grote slok van de derde. Daarna veegde ze haar lippen af met de rug van haar hand, lachte tegen Janacek en gaf hem de lege kroes. ‘Als je die arme Dirk gaat bedreigen vanwege mijn gewoonten,’ zei ze, ‘dan zal ik Jaan moeten uitdagen voor al de jaren dat ik die van jullie heb moeten verdragen.’

Janacek draaide de lege bierkroes in zijn handen om en zei fronsend: ‘Betheyn-kreng,’ maar zijn toon was vlot en luchtig. Toen schonk hij zijn eigen bier in.

Een ogenblik later was Vikary terug. Hij ging zitten, nam een slok uit zijn kroes en ze begonnen te eten. Dirk merkte algauw dat hij bier bij het ontbijt wel kon waarderen. De crackers, dik besmeerd met de zoete pastei, waren ook lekker. Maar het vlees was nogal droog.

Gedurende de hele maaltijd werd hij uitgehoord door Janacek en Vikary, terwijl Gwen er slaperig bij zat en weinig zei. De twee Kavalaren hadden niet verschillender kunnen zijn. Jaan Vikary leunde naar voren als hij sprak (hij zat er nog steeds bij met ontblote borst en om de haverklap gaapte hij en krabde hij zichzelf afwezig) en zijn toon was neutraal en vriendelijk belangstellend, terwijl hij voortdurend glimlachte en veel meer op zijn gemak leek dan tijdens hun gesprek op het dak. Toch kwam hij op Dirk ergens geforceerd over, een gesloten persoonlijkheid die een bewuste poging deed om vrijuit te praten; zelfs zijn ongedwongen houding — de glimlachjes, het gekrab — deed vormelijk en bestudeerd aan. Maar Garse Janacek, die veel rechter zat dan Vikary en niet krabde en de formele Kavalaanse manier van spreken aanhield, maakte veel meer een natuurlijke ontspannen indruk, alsof hij plezier had in de beperkingen die zijn samenleving hem oplegde en er niet over piekerde zich daaruit te bevrijden. Zijn conversatie was geanimeerd en scherp; hij strooide beledigingen rond als een vonken spattend vliegwiel, de meeste aan Gwens adres. Ze kaatste de bal een paar keer terug, maar het klonk wat zwakjes. Janacek beheerste het spel veel beter dan zij. Veel van wat hij zei klonk als doodgewone, goedmoedige plagerij, maar een paar keer bespeurde Dirk iets van werkelijke vijandigheid. Vikary had de neiging zijn voorhoofd te fronsen bij ieder woord dat ze wisselden.

Toen Dirk bij toeval zijn jaar op Prometheus vermeldde, ging Janacek daar dadelijk op in. ‘Zeg eens, t’Larien,’ vroeg hij, ‘beschouw jij de Varianten als menselijke wezens?’

‘Natuurlijk,’ antwoordde Dirk. ‘Dat zijn ze ook. Ze zijn daar door de Aardrijkers lang geleden tijdens de oorlog gevestigd. De moderne Prometheanen zijn gewoon afstammelingen van de oude Ecologische Strijdmacht.’

‘Dat is zo,’ zei Janacek. ‘Toch kan ik het niet eens zijn met je conclusie. Ze hebben hun eigen genen zodanig gemanipuleerd dat ze het recht niet meer hebben zich nog mensen te noemen, naar mijn mening. Libellemensen, onderzeemensen, mensen die vergif spuwen, mensen die in het donker kunnen zien als Hruun, mensen met vier armen, tweeslachtigen, soldaten zonder maag; fok-zeugen zonder zelfbewustzijn — deze schepsels zijn geen mensen. Of liever: het zijn niet-mensen.’

‘Nee,’ zei Dirk. ‘Ik heb die term niet-mensen gehoord. Zo wordt er op een heleboel werelden over gesproken, maar dan heb je het over een mensenras dat dermate gemuteerd is dat het niet meer met de oorspronkelijke soort gekruist kan worden. De Prometheanen hebben er juist voor gezorgd dat te voorkomen. De leiders — zoals je weet zijn die vrij normaal, alleen licht gewijzigd zodat ze een langere levensduur hebben en zo — wel, de leiders ondernemen geregeld rooftochten naar Rhiannon en Thisrock. Voor gewone Aardnormale wezens...’

‘Dat is het juist, de aarde is de laatste eeuwen niet meer Aard-normaal,’ viel Janacek hem in de rede. Toen haalde hij zijn schouders op. ‘Ik moet je maar niet onderbreken, nietwaar? De Oude Aarde is hoe dan ook te ver weg. Wij krijgen alleen maar eeuwenoude geruchten te horen. Ga verder.’

‘Ik heb al gezegd wat ik wilde,’ zei Dirk.’De Varianten zijn nog steeds menselijk. Zelfs de laagste kasten, de meest groteske, de mislukte experimenten, afgedankt door de doktoren — ze zijn allemaal nog in staat zich met andere mensen voort te planten. Daarom worden ze gesteriliseerd, uit angst voor nakomelingen.’

Janacek nam een teug van zijn bier en keek hem aan met zijn intens blauwe ogen. ‘Dus er is wel onderlinge voortplanting mogelijk?’ Hij lachte. ‘Zeg eens t’Larien, heb je gedurende dat jaar op die wereld de gelegenheid gehad om dat persoonlijk te testen?’

Dirk bloosde en merkte dat hij naar Gwen keek alsof het allemaal haar schuld was. ‘Ik heb de afgelopen zeven jaren niet celibatair geleefd, als je dat soms bedoelt,’ antwoordde hij vinnig.

Janacek beloonde zijn antwoord met een grijns en keek naar Gwen. ‘Interessant,’ zei hij tegen haar. ‘Deze man heeft verscheidene jaren in jouw bed doorgebracht en vervalt daarna onmiddellijk in bestialiteit.’

Op haar gezicht stond woede te lezen; Dirk kende haar nog goed genoeg om dat te weten. Jaan Vikary zag er ook niet zo blij uit. ‘Garse,’ zei hij waarschuwend.

Janacek liet zich door hem tot de orde roepen. ‘Mijn excuses, Gwen,’ zei hij. ‘Het was niet mijn bedoeling je te krenken. Zonder twijfel heeft t’Larien de smaak van meerminnen en waterjuffers helemaal onafhankelijk van jou te pakken gekregen.’

‘Heb je zin om de wildernis in te trekken, t’Larien?’ vroeg Vikary luid, met de opzet het gesprek in andere banen te leiden.

‘Ik weet het niet,’ antwoordde Dirk terwijl hij van zijn bier nipte. ‘Zou je mij dat aanraden?’

‘Ik zou het je nooit vergeven als je niet ging,’ zei Gwen glimlachend.

‘Dan zal ik zeker gaan. Wat is er zo belangwekkend?’

‘Het ecosysteem — het groeit en het sterft allemaal op hetzelfde moment. Ecologie is een wetenschap die door de werelden van de Marge lange tijd werd verwaarloosd. Zelfs nu nog kunnen de buitenwerelden zich op minder dan twaalf ecologen onder hun wetenschappers beroemen. Toen het Festival kwam, werden er op Worlorn levensvormen van veertien verschillende werelden uitgezet zonder dat er bij hun mogelijke interactie werd stilgestaan. In feite kwamen er meer dan veertien werelden aan te pas als je het grote aantal overplantingen meetelt — ik bedoel dan dieren overgebracht van de Aarde naar Nieuwholm naar Avalon naar Wolfheim en vandaar naar Worlorn, dat soort dingen.’

‘Wat Arkin en ik doen is een studie maken van de gevolgen. We zijn er al een paar jaar mee bezig en er is genoeg werk voor nog een jaar of tien. De resultaten kunnen speciaal van belang zijn voor de boeren op alle buitenwerelden. Ze zullen te weten komen welke flora en fauna van de Marge veilig geïmporteerd kunnen worden naar hun thuiswerelden en onder welke condities, en ook welke soorten een ecosysteem verpesten.’

‘De dieren van Kimdiss blijken echt de pest te zijn,’ knorde Janacek. ‘Net zo erg als de manipulators zelf.’

Gwen grijnsde naar hem. ‘Garse is geïrriteerd omdat het ernaar uitziet dat de zwarte banshees aan het uitsterven zijn,’ zei ze tegen Dirk. ‘Dat is echt heel jammer. Op Hoog Kavalaan werd er jacht op ze gemaakt totdat ze dreigden uit te sterven, en nu had men gehoopt dat de exemplaren die hier twintig jaar geleden zijn losgelaten zich zouden handhaven en vermenigvuldigen, zodat ze weer gevangen en naar Hoog Kavalaan teruggebracht konden worden voordat hier de kou zou invallen. Maar zo is het niet gegaan. De zwarte banshee is een gevaarlijk roofdier, maar waar hij thuishoort kan hij niet tegen de mens op en op Worlorn is hij verdrongen door een plaag van boomspoken, afkomstig van Kimdiss.’

‘De meeste Kavalaren zien de zwarte banshee alleen maar als een plaag en een bedreiging,’ legde Jaan Vikary uit. ‘In zijn natuurlijke omgeving doodt hij regelmatig mensen, en de jagers van Braith, Roodstaal en de Shanagate-maatschappij zien het afschieten van de zwarte banshee dan ook als het ultieme jachtdoel, op één uitzondering na. IJzerjade is altijd anders geweest. Er bestaat een oude mythe uit de tijd dat Kay Ijzersmid en zijn teyn, Roland Wolf jade, in de Lameraanheuvels alleen tegen een leger van demonen vochten. Kay was gevallen en Roland, die hem trachtte te beschermen, verzwakte ook steeds meer. Toen kwamen de banshees van over de heuvels aanvliegen, een heleboel tegelijk, zo zwart en in zo’n dichte massa dat ze de zon verduisterden. Hongerig vielen ze op het leger demonen aan en vraten die op met huid en haar, maar Kay en Roland lieten ze in leven. Later, toen die teyn-en-teyn hun grot met vrouwen vonden en de stichters werden van de eerste IJzerjade-vestiging, werden de banshees hun broederdieren en hun embleem. Geen man van IJzerjade heeft ooit een banshee gedood en de legende wil, dat telkens als er iemand van IJzerjade in levensgevaar is, er een zwarte banshee zal verschijnen om hem te leiden en te beschermen.

‘Een aardig verhaal,’ zei Dirk.

‘Het is meer dan een verhaal,’ antwoordde Janacek. ‘Er bestaat een band tussen IJzerjade en de zwarte banshee, t’Larien. Misschien is die psionisch, misschien hebben die dingen een bewustzijn, misschien is het allemaal instinct. Ik pretendeer niet dat te weten. Maar toch bestaat er zo’n band.’

‘Bijgeloof,’ zei Gwen. ‘Maar je moet echt niet te slecht over Garse denken. Hij kan het niet helpen dat hij nooit een behoorlijke opvoeding heeft gehad.’

Dirk smeerde wat pastei op een cracker en keek naar Janacek. ‘Jaan vertelde dat hij historicus is en ik weet ook wat Gwen doet,’ zei hij. ‘Maar jij? Wat is jouw beroep?’

De blauwe ogen staarden hem kil aan. Janacek zei niets.

‘Ik krijg de indruk,’ vervolgde Dirk, ‘dat je geen ecoloog bent.’

Gwen lachte.

‘Die conclusie is griezelig juist, t’Larien,’ zei Janacek.

‘Maar wat doe je dan op Worlorn? En wat dat aangaat’ — hij vestigde zijn blik op Jaan Vikary — ‘wat is er voor een historicus te doen op een planeet als deze?’

Vikary klemde zijn kroes bier tussen twee grote handen en nam toen peinzend een slok. ‘Heel eenvoudig,’ zei hij. ‘Ik ben een hoogbonds-Kavalaar van het IJzerjade-gezelschap, en ik ben door jade-en-zilver met Gwen Delvano verbonden. De hoogbondsraad stemde ervoor om mijn betheyn naar Worlorn te sturen, dus spreekt het vanzelf dat ik hier ook ben, met mijn teyn. Begrijp je?’

‘Ik denk het wel. Jullie houden Gwen dus gezelschap?’

Janacek zag er uiterst vijandig uit. ‘Wij beschermen Gwen; zei hij ijzig. ‘Doorgaans tegen haar eigen dwaasheid. Ze zou hier helemaal niet moeten zijn, maar ze is er nu eenmaal, dus moeten wij hier ook zijn. En om op je eerdere vraag terug te komen, t’Larien, ik ben een IJzerjade, teyn van Jaantony hoog-IJzerjade. Ik moet alles doen wat mijn vestiging van mij eist: jagen of het land bebouwen, duelleren, oorlog voeren tegen onze vijanden, kinderen verwekken in de buiken van onze eyn-kethi. Dat is mijn werk. Wat ik ben, weet je al. Ik heb je mijn naam genoemd.’

Vikary wierp hem een blik toe en legde hem met een kort gebaar van zijn rechterhand het zwijgen op. ‘Stel je ons voor als late toeristen,’ zei hij tegen Dirk. ‘Wij studeren en wij dwalen rond, wij zwerven door de bossen en de dode steden, wij amuseren ons. We hadden zwarte banshees willen vangen zodat ze naar Hoog Kavalaan teruggebracht zouden kunnen worden, maar helaas hebben we geen banshees kunnen vinden.’ Hij stond op, terwijl hij ondertussen zijn kroes leegdronk. ‘De dag wordt oud en wij zitten hier maar,’ zei hij, nadat hij zijn lege kroes op de tafel had teruggezet. ‘Als je de wildernis in wilt, zul je het gauw moeten doen. Het kost nogal wat tijd om de bergen over te gaan, zelfs met de luchtwagen, en het is niet verstandig om na donker buiten te blijven.’

‘Hoe dat zo?’ Dirk dronk zijn bier op en veegde met de rug van zijn hand zijn mond af. Servetten schenen niet op de Kavalaanse tafel thuis te horen.

‘De zwarte banshees zijn nooit de enige roofdieren op Worlorn geweest,’ zei Vikary. ‘Er zitten dodelijke bijters en sluipers uit veertien werelden in de bossen. De menselijke zijn het gevaarlijkst. Worlorn is tegenwoordig een gemakkelijke, lege wereld en zijn schaduwen en woestenijen zijn vol vreemde zaken.’

‘Je kunt het beste gewapend gaan,’ zei Janacek. ‘Of beter nog, Jaan en ik zouden met je mee kunnen gaan, met het oog op je veiligheid. ’

Maar Vikary schudde zijn hoofd. ‘Nee, Garse. Ze moeten samen gaan, en praten. Het is beter zo, begrijp je? Dat is mijn wens.’ Toen pakte hij de vuile borden en liep ermee naar de keuken. Maar bij de deur stond hij stil en keek Dirk over zijn schouder nog even aan.

En Dirk herinnerde zich Jaans woorden, buiten op het dak, enkele uren geleden. Ik besta, had Jaan gezegd. Denk daar aan.

‘Hoe lang is het geleden dat je op een luchtschuiver hebt gezeten?’ vroeg Gwen hem korte tijd later toen ze elkaar op het dak ontmoetten. Ze had een nauwsluitend kledingstuk aangetrokken van donkere kameleonstof, een soort overal met een riem die haar van top tot teen in een somber, grauwachtig rood hulde. De band die haar haren op hun plaats hield, was van dezelfde stof.

‘Niet meer sinds ik een kind was,’ antwoordde Dirk. Hij was precies zo gekleed als zij; ze had hem het pak gegeven, want ze mochten niet opvallen in de wildernis. ‘Sinds Avalon niet meer. Maar ik wil het graag proberen. Ik kon het tamelijk goed.’

‘Ga je gang dan maar,’ zei Gwen. ‘We kunnen niet erg ver weg gaan en ook niet erg snel, maar dat mag niet hinderen.’

Ze opende de bergruimte van de grijze, mantavormige luchtwagen en haalde er twee zilverkleurige pakjes en twee paar laarzen uit.

Dirk ging weer op een vleugel van de luchtwagen zitten en trok de nieuwe laarzen aan. Gwen vouwde de schuivers uit, twee kleine platforms van soepel, papierdun metaal, amper groot genoeg om op te staan. Terwijl ze ze op de grond uitspreidde, kon Dirk de lijnen van het zwaartekrachtrooster zien, ingebouwd aan de onderkant. Hij stapte op een van de schuivers, waarbij hij zijn voeten voorzichtig neerzette, en bemerkte dat de metalen zolen stevig op hun plaats klikten toen het platform hard werd. Gwen gaf hem het stuurinstrument aan en hij bevestigde het zo om zijn pols dat het uitklapte in zijn handpalm.

‘Arkin en ik gebruiken de schuivers om ons in de bossen te verplaatsen,’ legde Gwen uit terwijl ze knielde om haar eigen laarzen aan te trekken. ‘Een luchtwagen gaat natuurlijk tien keer zo vlug, maar het is niet altijd gemakkelijk om een open plek te vinden die groot genoeg is om te landen. De schuivers zijn handig voor het kleine werk zolang we maar niet te veel uitrusting meenemen of ergens te veel haast mee moeten maken. Volgens Garse zijn het speeltjes, maar...’ Ze stond op, stapte op haar eigen platform en glimlachte. ‘Klaar?’

‘Jawel,’ zei Dirk en zijn vinger raakte de zilveren siliciumchip in de palm van zijn rechterhand aan. Net iets te hard. De schuiver schoot omhoog en klapte om. Zijn voeten werden meegesleurd, terwijl de rest van hem achterbleef, zodat hij ondersteboven in de lucht kwam te hangen. Het scheelde geen haar of hij was met zijn hoofd tegen het dak geslagen. Schaterlachend steeg hij verder op, bungelend onderaan zijn platform.

Gwen kwam hem achterna, staande op haar platform; in de schemerwind steeg ze op met een bedrevenheid die een lange ervaring verried, als een djinn uit de buitenwerelden die zweefde op de restanten van een zilveren tapijt. Tegen de tijd dat ze Dirk bereikte, had hij lang genoeg gespeeld met de bediening van de lucht-schuiver om weer recht overeind te komen, maar toch zwaaide hij nog heen en weer en deed verwoede pogingen in balans te blijven. In tegenstelling tot ruimtewagens hadden luchtschuivers geen gyroscoop.

‘Hallo,’ riep hij toen ze dichterbij kwam. Lachend haalde Gwen hem in en sloeg hem stevig op zijn rug. Meer had hij niet nodig om opnieuw een buiteling te maken, en hij begon in woeste cirkels door de hemel boven Larteyn rond te schieten.

Gwen kwam achter hem aan en schreeuwde iets. Dirk knipperde met zijn ogen en zag dat hij bijna tegen een hoge, ebbenhouten toren was opgebotst. Hij speelde met zijn schakelaar en schoot recht omhoog, nog steeds worstelend om rechtop te blijven.

Hij was hoog boven de stad en stond rechtop toen ze hem weer inhaalde. ‘Ga weg,’ waarschuwde hij met een grijns, terwijl hij zich dom, onhandig en speels voelde. ‘Als je me weer omgooit, ga ik de vliegende tank halen en dan laser ik je de lucht uit, mens!’ Hij helde weer naar een kant over, herstelde zich, maar schoot iets te ver door en zwiepte toen gillend de andere kant op.

‘Je bent dronken,’ schreeuwde Gwen hem toe door de gierende wind. ‘Te veel bier gedronken bij het ontbijt.’ Ze was nu boven hem, haar armen over elkaar gevouwen, en sloeg met spottende afkeuring zijn capriolen gade.

‘Deze dingen lijken mij veel stabieler als je ondersteboven hangt,’ zei Dirk. Hij had ten slotte een schijn van evenwicht gevonden, hoewel de manier waarop hij zijn armen uitgespreid hield duidelijk maakte dat het nog maar twijfelachtig was of hij dat kon handhaven.

Gwen liet zich tot op zijn hoogte zakken en kwam naast hem vliegen, zelfverzekerd en rustig. Haar zwarte haren wapperend als een wilde zwarte banier achter haar aan. ‘Hoe gaat het nu?’ schreeuwde ze toen ze naast elkaar vlogen.

‘Ik geloof dat ik het nu gevonden heb!’ verkondigde Dirk. Hij hield zich nog steeds in evenwicht.

‘Mooi zo. Kijk eens naar beneden!’

Hij keek naar beneden langs de beperkte veiligheid van het platform onder zijn voeten. Larteyn, met zijn donkere torens en zijn straten van dovende gloeisteen, lag niet langer onder hem. In plaats daarvan was er een eindeloze, lege schemerlucht tot aan de Meent, heel diep beneden. Daar zag hij iets van een rivier, een kronkelend lint van donker water in het flauw verlichte groen van de bossen. Toen begon hij duizelig te worden, zijn handen verkrampten en weer draaide hij ondersteboven.

Deze keer dook Gwen onder hem door. Weer kruiste ze haar armen en grijnsde naar hem. ‘Je bent echt een suffe kluns, t’Larien,’ zei ze tegen hem. ‘Waarom vlieg je niet gewoon rechtop?’

Hij mopperde wat, tenminste dat probeerde hij, want de wind sneed zijn adem af en hij kon alleen maar gezichten trekken. Toen wist hij weer overeind te komen. Zijn benen begonnen pijn te doen van al die toeren. ‘Daar!’ schreeuwde hij en keek uitdagend naar beneden om te laten zien dat de hoogte hem niet nog eens van de wijs zou brengen.

Gwen was weer naast hem. Ze bekeek hem van top tot teen en schudde haar hoofd. ‘Je maakt de kinderen van Avalon en alle luchtschuivers die er maar bestaan, te schande,’ zei ze. ‘Maar waarschijnlijk overleef je het wel. Nou. wil je de wildernis nog zien?’

‘Wijs me de weg, Jenny!’

‘Dan moet je keren. We gaan precies de verkeerde kant uit. We moeten over de bergen.’ Ze stak haar vrije hand uit en pakte de zijne en samen maakten ze een wijde spiraal omhoog en terug, richting Larteyn en de bergrug. De stad zag er op een afstand grauw en vaal uit, zijn trotse gloeisteen zwart, gedimd door de zon. De bergen waren van een onheilspellende duisternis.

Ze vlogen er samen op af en stegen steeds verder op, totdat ze zich een heel eind boven het Vuurfort bevonden, hoog genoeg om over de pieken heen te komen. Dat was maximale hoogte voor een luchtschuiver; een luchtwagen kwam daar natuurlijk ver bovenuit. Maar Dirk vond dit hoog genoeg. De overals van kameleonstof die ze droegen, waren helemaal grijs en wit geworden en hij was dankbaar voor de warmte die ze gaven. De wind was koud en de twijfelachtige dag van Worlorn niet veel warmer dan de nachten.

Eikaars hand vasthoudend, zo nu en dan iets tegen elkaar schreeuwend en laverend in de wind, vlogen Gwen en Dirk over een berg heen en langs de helling aan de andere kant omlaag naar een schaduwrijke, rotsige vallei, en daarna omhoog en omlaag over de volgende berg, en de daaropvolgende. Ze passeerden messcherpe uitsteeksels van groene en zwarte rots, hoge, smalle watervallen en nog hogere, steile afgronden. Eén keer daagde Gwen hem uit om te racen; hij schreeuwde haar toe dat hij haar uitdaging aannam en ze schoten vooruit, zo hard als de schuivers en hun bedrevenheid het toelieten, tot Gwen ten slotte medelijden met hem kreeg en terugkwam om zijn hand weer te pakken.

De bergketen eindigde even plotseling in het westen als hij was opgerezen in het oosten; hij vormde een stevige barrière, als een schild tussen de wildernis en het licht van het nog steeds klimmende Wiel. ‘Naar beneden,’ zei Gwen. Hij knikte en ze begonnen een langzame afdaling naar het warrige, donkere groen van de bossen beneden hen. Ze waren al meer dan een uur onderweg. Dirk was half verdoofd door de bijtende wind van Worlorn, en het grootste deel van zijn lichaam protesteerde tegen deze mishandeling.

Ze maakten een geslaagde landing midden in het bos, naast een meer dat ze al vanuit de lucht gezien hadden. Gwen gleed prachtig omlaag in een elegante curve die haar op een mossig strandje aan de waterkant deed belanden. Dirk, die bang was dat hij te hard zou neerkomen en een been breken, schakelde iets te vroeg het zwaartekrachtrooster uit en viel de laatste meter.

Gwen hielp hem zijn laarzen los te maken van de luchtschuiver en samen borstelden ze het vochtige zand en mos van zijn pak en uit zijn haar. Daarna ging ze naast hem zitten en glimlachte. Hij lachte terug en kuste haar.

Tenminste, dat probeerde hij. Toen hij zijn arm om haar heen wilde slaan, ontweek ze hem en hij wist het weer. Zijn handen vielen langs zijn lichaam en schaduwen streken over zijn gezicht.

‘Het spijt me,’ zei hij mompelend. Hij keek van haar weg naar het meer. Het water was olieachtig groen en het stille oppervlak was bezaaid met eilandjes vol violette zwammen. De enige deining werd veroorzaakt door de amper zichtbare bewegingen van insecten, die over de ondiepten langs de kant scheerden. Het bos was zo mogelijk nog donkerder dan de stad, want de bergen hielden het licht van de Dikke Duivel nog voor een groot deel tegen.

Gwen legde even haar hand op zijn schouder. ‘Nee,’ zei ze zacht. ‘Het spijt me. Ik vergat het ook. Het was bijna net als op Avalon.’

Hij keek haar aan en lachte flauwtjes en geforceerd, met een gevoel van verlorenheid. ‘Ja, bijna net als vroeger. Ik heb je gemist, Gwen, ondanks alles. Of kan ik dat beter niet zeggen?’

‘Misschien niet,’ zei ze. Haar blik ontweek de zijne opnieuw en dwaalde van hem af naar het meer. De overkant was in nevelen gehuld. Ze staarde lang in de verte, bewegingloos, op een korte huivering van de kou na. Dirk zag hoe haar kleding langzaam verkleurde tot een vlekkerig vuilwit en groen om zich aan te passen aan de tint van de grond waarop ze zaten.

Ten slotte stak hij een arm uit en raakte haar onzeker aan. Ze schudde zijn hand van zich af. ‘Nee,’ zei ze.

Dirk zuchtte, greep een handvol zand en liet het gedachteloos door zijn vingers glijden. ‘Gwen,’ hij aarzelde even. ‘Jenny, ik weet niet...’

Ze keek hem aan en fronste haar voorhoofd. ‘Zo heet ik niet, Dirk. Dat is mijn naam niet. Niemand heeft me ooit zo genoemd, behalve jij.’

Gekrenkt haalde hij zijn schouders op. ‘Maar waarom...’

‘Omdat ik dat niet ben!’

‘Je bent niemand anders,’ zei hij. ‘Hij kwam gewoon in me op, destijds op Avalon, hij past bij je en daarom noemde ik je zo. Ik dacht dat je het prettig vond.’

Ze schudde haar hoofd. ‘Eens. Je begrijpt het niet. Je begrijpt het nooit. Het ging steeds meer voor me betekenen, Dirk. Steeds meer en meer, en de dingen die die naam mij zei, waren geen goede dingen. Dat heb ik je toen al geprobeerd uit te leggen. Maar dat is al zo lang geleden. Ik was jonger, een kind nog. Ik kon de woorden niet vinden.’

‘En nu?’ In zijn stem klonk een ondertoon van boosheid door. ‘Kun je de woorden nu vinden, Gwen?’

‘Ja. Voor jou, Dirk. Meer woorden dan ik kan gebruiken.’ Ze glimlachte alsof ze een geheim binnenpretje had en schudde haar hoofd zodat haar haren zwiepten in de wind. ‘Luister, koosnamen zijn prima. Ze kunnen een speciale band geven. Zo is het met Jaan. De hoogbonders hebben lange namen omdat ze allerlei rollen vervullen. Hij kan Jaan Vikary zijn voor een Wolfmanvriend op Avalon, en hoog-IJzerjade in de vergaderingen van het Gezelschap. En dan nog Riv als teken van waardigheid en Wolf in oorlogstijd en nog een andere naam in bed, een heel persoonlijke naam. En dat heeft iets juists, want hij is al die namen. Ik kan dat zien. Ik houd van sommige aspecten meer dan van andere; meer van Jaan dan van Wolf of hoog-IJzerjade, maar ze passen allemaal bij hem. De Kavalaren hebben een gezegde dat een man de som van al zijn namen is. Namen zijn op Hoog Kavalaan erg belangrijk. Namen zijn overal erg belangrijk maar de Kavalaren zijn daar meer van doordrongen dan de meeste anderen. Een ding zonder naam heeft geen inhoud. Als het bestond zou het een naam hebben. Net zoals wanneer je een ding een naam geeft: dan zal dat ding ergens in zekere zin bestaan, in het bestaan geroepen worden. Dat is een ander Kavalaans gezegde. Begrijp je dat, Dirk?’

‘Nee.’

Ze lachte. ‘Je bent nog net zo’n warhoofd als vroeger. Luister, toen Jaan naar Avalon kwam, was hij Jaantony IJzerjade Vikary. Dat was zijn naam, zijn volle naam. Het belangrijkste deel daarvan waren de eerste twee woorden — Jaantony is zijn echte naam, zijn geboortenaam, en IJzerjade is zijn vestiging en zijn verbond. Vikary is een zelfbedachte naam die hij aannam in zijn puberteit. Alle Kavalaren nemen zulke namen aan, meestal van hoogbonders die ze bewonderen, of van mythische figuren, of van hun persoonlijke helden. Heel wat familienamen, afkomstig van de Oude Aarde, zijn op die manier blijven voortbestaan. De gedachte die daaraan ten grondslag ligt, is dat als een jongen de naam van een held aanneemt, iets van ’s mans goede eigenschappen op hem zal overgaan. Op Hoog Kavalaan schijnt dat inderdaad zo te werken.

Jaans zelfgekozen naam, Vikary, is in verschillende opzichten een beetje ongebruikelijk. Hij klinkt als een tweedehands naam van de Oude Aarde, maar dat is niet zo. Naar alle verhalen te oordelen was Jaan een vreemd kind — dromerig, humeurig, veel te eenzelvig. Toen hij heel klein was, luisterde hij graag naar het gezang en de verhalen van de eyn-kethi, en dat is niet best voor een Kavalaanse jongen. De eyn-kethi zijn de vrouwen die de kinderen baren, de eeuwige moeders van de vestiging, en een normaal kind wordt geacht zo min mogelijk met hen om te gaan. Toen Jaan ouder werd, bracht hij al zijn tijd in zijn eentje door, op zoek naar grotten en verlaten mijnen in de bergen. Op veilige afstand van zijn vestigingsbroeders. Ik geef hem geen ongelijk. Hij was altijd het slachtoffer van plagerijen en had in wezen geen vrienden totdat hij Garse ontmoette. Die is een stuk jonger, maar toch trad hij in een later stadium van zijn kindertijd als Jaans beschermer op. Uiteindelijk veranderde dat echter. Toen Jaan op de leeftijd kwam dat hij onderworpen zou worden aan de duelleercode, richtte hij zijn aandacht op het omgaan met wapens en kreeg die kunst al heel gauw onder de knie. Hij is heel goed van opnemen, en tegenwoordig is hij bliksemsnel en wordt hij als levensgevaarlijk beschouwd, meer nog dan Garse, wiens vaardighied hoofdzakelijk instinctief is.

Maar zo is het niet altijd geweest. Hoe dan ook, toen het tijd werd voor Jaantony om een naam te kiezen, had hij twee grote helden, maar hij durfde ze geen van beiden voor te stellen aan de hoogbonders. Het waren geen IJzerjades; erger nog, het waren een soort uitgestotenen, schurkenfiguren uit de Kavalaanse geschiedenis, charismatische leiders die gestreden hadden voor een verloren zaak en daarna in de mondelinge overlevering generaties lang beschimpt waren. Dus plakte Jaan de namen aan elkaar en goochelde net zo lang met de klank ervan tot het resultaat leek op een familienaam van de Oude Aarde. De hoogbonders accepteerden die naam zonder bedenkingen. Het was toch maar zijn zelfgekozen naam, het minst belangrijke deel van zijn identiteit. Dat deel komt per slot helemaal achteraan.’

Ze besloot: ‘Deze hele geschiedenis komt hierop neer. Jaantony IJzerjade Vikary kwam naar Avalon en meestal was hij Jaantony IJzerjade. Maar omdat Avalon een wereld is die op achternamen gericht is, merkte hij dat hij daar meestal aangesproken werd als Vikary. De Academie registreerde hem onder die naam, zijn leraren noemden hem Vikary en onder die naam heeft hij twee jaar geleefd. Hij werd algauw Jaan Vikary, naast Jaantony IJzerjade. Ik denk dat hij dat wel leuk vond. Hij heeft sindsdien tenminste altijd geprobeerd Jaan Vikary te blijven, alhoewel dat niet zo gemakkelijk was nadat we terugkeerden op Hoog Kavalaan. Voor alle Kavalaren zal hij altijd Jaantony blijven.’

‘En hoe is hij aan die andere namen gekomen?’ hoorde Dirk zichzelf tegen wil en dank vragen. Het verhaal fascineerde hem en het gaf hem enig inzicht in wat Jaan Vikary die ochtend vroeg op het dak tegen hem had gezegd.

‘Toen we getrouwd waren, nam hij mij mee naar IJzerjade en werd hij een hoogbonder, automatisch lid van de hoogbondsraad,’ zei ze. ‘Zo kwam het "hoog" in zijn naam, en dat gaf hem het recht op bezit, onafhankelijk van zijn vestiging, op het brengen van religieuze offers en op het aanvoeren van zijn kethi, zijn vestigingsbroeders, in oorlogstijd. Zo kreeg hij dus een strijdnaam, een soort rang, en een religieuze naam. Eens waren zulke namen heel belangrijk. Tegenwoordig is dat minder, maar de gebruiken blijven bestaan.’

‘Ik snap het,’ zei Dirk, hoewel dat niet helemaal waar was. De Kavalaren leken ongewoon veel belang te hechten aan het huwelijk. ‘Maar wat heeft dit alles met ons te maken?’

‘Een heleboel,’ zei Gwen, en ze werd weer heel ernstig. ‘Toen Jaan op Avalon kwam en de mensen hem Vikary gingen noemen, veranderde hij. Hij werd Vikary, een kruising van zijn eigen aanbeden helden. Dat kunnen namen bewerkstelligen, Dirk. En dat was het einde van onze verhouding. Ik hield van je, ja. Heel veel. Ik hield van je en jij hield van Jenny.’

‘Jij was Jenny!’

‘Ja en nee. Jouw Jenny, jouw Guinevere. Dat zei je telkens opnieuw. Je noemde mij zo vaak bij die namen, net zo vaak als je Gwen tegen me zei, maar je had gelijk. Het waren jouw namen voor mij. Ja, en ik vond het prettig. Wat wist ik van namen of naamgeving? Jenny is best mooi en Guinevere heeft een legendarische glans. Wat wist ik nu helemaal?

Maar ik werd wijzer, hoewel ik het nooit onder woorden kon brengen. Het probleem was dat jij van Jenny hield, maar dat ik Jenny niet was. Gebaseerd op mij misschien, maar grotendeels een fantoom, een wens, een droom die je voor jezelf geschapen had. Die droom knoopte je aan mij vast, je hield van ons samen en op den duur voelde ik mij inderdaad Jenny. Geef iets een naam en op de een of andere manier zal het gaan bestaan. In naamgeving ligt al wat waar is besloten, maar ook al wat gelogen is, want niets vervormt meer dan een valse naam kan doen, een valse naam verandert zowel de realiteit als de schijn.

Ik wilde dat je van mij hield, niet van haar. Ik was Gwen Delvano en ik wilde de beste Gwen Delvano zijn die ik maar kon zijn, maar desondanks mijzelf blijven. Ik vocht ertegen om Jenny te zijn en jij vocht om haar te behouden, en je hebt het nooit begrepen. En daarom heb ik je verlaten.’ Ze eindigde op koele, effen toon, haar gezicht was een masker en daarna keek ze opnieuw van hem weg.

En ten slotte begreep hij het. Zeven jaar lang was hem dat niet gelukt, maar nu, plotseling, voelde hij aan wat ze bedoelde. Dit was dus de reden, dacht hij, waarom ze hem het fluister juweel had gezonden. Niet om hem terug te roepen, dat niet. Maar om hem eindelijk te vertellen waarom ze hem had weggestuurd. En het was begrijpelijk. Zijn boosheid vervaagde op slag tot een lusteloze melancholie. Zand liep koud en onopgemerkt door zijn vingers.

Ze zag zijn gezichtsuitdrukking en haar stem werd milder. ‘Het spijt me, Dirk,’ zei ze. ‘Maar je noemde me alweer Jenny. En ik moest je de waarheid vertellen. Ik ben het nooit vergeten en ik kan me niet voorstellen dat jij het wel vergeten bent. Ik heb er door de jaren heen over nagedacht. Zolang het goed was tussen ons, was het ook erg goed, dacht ik steeds maar. Hoe heeft het dan mis kunnen gaan? Het beangstigde me, Dirk. Het beangstigde me echt. Ik dacht, als wij uit elkaar konden gaan, Dirk en ik, dan is er niets meer zeker, dan kun je nergens van op aan. Die angst verlamde me twee jaar lang. Maar ten slotte, met Jaan, begreep ik het. En nu is het antwoord dat ik heb gevonden, eruit gekomen. Het spijt me als het voor jou een pijnlijk antwoord is. Maar je moest het weten.’

‘Ik had gehoopt...’

‘Niet doen,’ waarschuwde ze. ‘Begin er niet meer aan, Dirk. Niet nog eens. Probeer het zelfs niet. Het is uit tussen ons. Erken dat. Het is zelfmoord om het nog te proberen.’

Hij zuchtte; telkens werd hem de pas afgesneden. Tijdens dit hele, langdurige gesprek had hij haar zelfs niet aangeraakt. Hij voelde zich hulpeloos. ‘Ik maak uit je woorden op dat Jaan je geen Jenny noemt?’ vroeg hij ten slotte met een bitter glimlachje.

Gwen lachte. ‘Nee. Als Kavalaanse heb ik een geheime naam en zo noemt hij mij. Maar ik heb die naam zelf aangenomen, dus dat is geen probleem. Het is mijn naam.’

Hij haalde slechts zijn schouders op. ‘Dus je bent gelukkig?’

Gwen stond op en veegde het losse zand van haar benen. ‘Jaan en ik — nou ja, er is veel dat ik moeilijk kan uitleggen. Eens was je een vriend, Dirk, en misschien wel mijn beste vriend. Maar je bent lang weggeweest. Oefen geen druk op me uit. Juist nu heb ik een vriend nodig. Ik praat met Arkin, en hij luistert wel en doet zijn best, maar hij kan me niet veel hulp bieden. Hij is er te veel bij betrokken, hij heeft geen zicht op de Kavalaren en hun cultuur. Jaan, Garse en ik hebben problemen, ja, als je dat bedoelt. Maar het is moeilijk om erover te praten. Geef me de tijd. Wacht alsjeblieft en wees weer een vriend voor me.’

Het meer lag er roerloos bij in die eeuwige, roodgrijze zonsondergang. Hij sloeg het water gade; overdekt met een laagje zwammen lag het erbij als een brei, en zijn gedachten zwierven terug naar het kanaal op Braque. Dan had ze hem dus toch nodig, dacht hij. Misschien was het anders dan hij gehoopt had, maar er was toch iets wat hij haar geven kon. Hij klampte zich daar stevig aan vast; hij wilde iets geven, hij had iets te geven. ‘Hoe dan ook,’ zei hij toen hij opstond. ‘Er is veel wat ik niet begrijp, Gwen. Te veel. Ik krijg het gevoel dat de halve conversatie van deze dag aan mij voorbij is gegaan en ik weet niet eens wat de juiste vragen zijn. Maar ik kan het proberen. Ik ben je iets verschuldigd. Om de een of andere reden ben ik je iets schuldig.’

‘Zul je wachten?’

‘En luisteren, als de tijd gekomen is.’

‘Dan ben ik blij dat je er bent,’ zei ze. ‘Ik had iemand nodig, een buitenstaander. Je bent precies op tijd gekomen, Dirk. Een gelukkig toeval.’

Wat merkwaardig, dacht hij, om een toeval op bestelling te laten komen, Maar hij zei niets. ‘Wat nu?’

‘Nu zal ik je het bos laten zien. Daarvoor zijn we hier tenslotte naartoe gekomen.’

Ze pakten hun luchtschuivers op en wandelden weg van het stille meer, naar het dichte, wachtende bos. Er was geen weg die ze konden volgen, maar het kreupelhout was licht en makkelijk te doorkruisen, met een heleboel routes om tussen te kiezen. Dirk was stil, vol aandacht voor het woud rondom; hij liep met afgezakte schouders en zijn handen diep in zijn zakken. Gwen was de enige die iets zei, het weinige dat er te zeggen viel. Als ze sprak, was haar stem gedempt en eerbiedig als het gefluister van een kind in een grote kathedraal. Maar meestal wees ze alleen maar op iets om naar te kijken.

De bomen om het meer waren allemaal oude bekenden die Dirk al duizend keer had gezien. Want dit was het zogenaamde thuis-bos, het bos dat de mens van zon naar zon had meegenomen en geplant op alle werelden die hij had betreden. Dit bos had zijn oorsprong op de Oude Aarde, het bos van thuis, maar toch kwam niet alles van de Aarde. Op iedere nieuwe planeet hadden de mensen nieuwe favorieten gevonden, planten en bomen die hun al even snel in het bloed gingen zitten als de soorten die aanvankelijk van de Aarde afkomstig waren. En als de ruimtevaartuigen verder reisden, trokken de zaailingen van die werelden mee met de dubbel ontwortelde kleinkinderen van Terra, en zo nam het thuisbos in omvang toe.

Dirk en Gwen liepen langzaam door het bos zoals anderen op tientallen andere werelden door dezelfde bossen hadden gewandeld. En ze kenden de bomen. Gewone ahorns en vuurahorns, schijneiken en echte eiken, zilverdennen, gifdennen en espen. De buitenwerelders hadden die hier gebracht zoals hun voorvaderen ze hadden meegenomen naar de Marge om iets om zich heen te hebben van thuis, waar dat dan ook mocht zijn.

Maar deze bossen hier leken anders te zijn.

Het was het licht, realiseerde Dirk zich na een poosje. Het druppelende licht dat slechts met mondjesmaat uit de lucht lekte, uit de bleke rode schemer die op Worlorn voor dag moest doorgaan. Dit was een schemerbos. Langzaam maar zeker — in een verlengde herfst — was het bezig dood te gaan.

Toen keek hij wat nauwkeuriger en zag dat de ahorns allemaal kaal waren, hun vale bladeren lagen onder zijn voeten. Ze zouden nooit meer groen worden. Ook de eiken waren dor. Hij stond stil en trok een blad van een vuurahorn en zag dat de fijne, rode nerven zwart waren geworden. En de zilverdennen zagen er echt stoffig en grauw uit.

Verrotting zou het volgende stadium zijn.

In gedeelten van het bos was dat verrottingsproces al begonnen. In een troosteloos dal waar de humus dikker en zwarter was dan op andere plaatsen, constateerde Dirk een vreemde geur. Hij keek Gwen vragend aan. Ze knielde neer en hield hem een handvol van het zwarte goedje onder de neus, zodat hij zijn hoofd wegdraaide.

‘Dit was een bed van mos,’ legde ze hem treurig uit. ‘Helemaal uit Eshellin meegenomen. Een jaar geleden was het allemaal groen en paars, en er bloeiden kleine bloempjes in. Het is heel vlug zwart geworden.’

Ze liepen dieper het bos in, bij het meer en de bergrug vandaan. De zonnen stonden nu bijna pal boven hen, de Dikke Duivel dof en gezwollen als een bloeddoorlopen maan, met vier kleine gele sterzonnen onregelmatig om zich heen. Worlorn was te ver afgeweken, en in de verkeerde richting; het effect van het Wiel was verloren gegaan.

Ze liepen al meer dan een uur toen het karakter van het bos om hen heen begon te veranderen. Langzaam, haast onopvallend, trad de verandering in, zo geleidelijk dat Dirk het nauwelijks merkte. Maar Gwen wees het hem aan. De van huis uit vertrouwde beplanting hield op en ging over in iets vreemders, iets unieks, iets wilders. Grimmige, zwarte bomen met grijze bladeren, hoge wallen van roodgepunte doornstruiken, hangende treurbomen van een bleek, fosforescerend blauw, grote, bolle vormen, bezaaid met donkere, schilferige klodders; Gwen wees alle soorten aan en gaf ze een naam. Eén type kwam steeds vaker voor: een torenhoog geelachtig groeisel waaraan overal op de wasachtige stam een warboel van takken ontsproot, waaruit weer kleinere takken groeiden, en daaruit weer kleinere, totdat de vreemde struik een dicht houten labyrint was geworden. ‘Wurgers’ noemde Gwen deze groeisels, en Dirk zag algauw waarom. Hier, diep in het woud, was een van de wurgers rond een statige, kaarsrechte zilverden gegroeid en had zijn gekromde wasgele takken om de andere boom heen geslingerd, en zijn wortels waren onder en om die van de andere boom gegroeid, zodat zijn rivaal in een steeds dichtere omhelzing werd gesmoord. En nu was de zilverden nauwelijks nog te zien: een grote, dode staak die verloren ging in de uitdijende wurger.

‘Die wurgers zijn afkomstig van Tober,’ zei Gwen. ‘Ze maken zich meester van het hele bos hier, net als daar. We hadden hen kunnen voorspellen dat dat zou gebeuren, maar dat had ze niets kunnen schelen. De bossen waren toch al ten dode opgeschreven, zelfs nog voor ze geplant werden. Ook de wurgers zullen doodgaan, hoewel ze de laatste zullen zijn.’

Ze wandelden verder en de wurgers groeiden steeds dichter op elkaar; weldra domineerden ze het hele woud. Hier waren de bossen dichter, donkerder; het was moeilijker erdoorheen te komen. Half vergane wortels lichtten hun beentje, terwijl gekromde takken boven hen verstrengeld waren als de enorme armen van worstelende reuzen. Waar twee of drie of meer wurgers dicht opeen groeiden, leken ze op te gaan in één enkele verwrongen knot, en Gwen en Dirk waren gedwongen een omweg te maken. Andere plantengroei was schaars, uitgezonderd bedden van zwarte en paarse paddestoelen aan de voet van de gele bomen en draden van schuimige webben, afkomstig van parasieten.

Maar er waren dieren.

Dirk zag ze door de donkere wirwar van wurgers bewegen en hoorde hun hoge, kwetterende kreet. Eindelijk zag hij er een. Het dier zat precies boven hun hoofden vanaf een dikke gele tak op hen neer te kijken, zo groot als een vuist, doodstil, en op de een of andere manier doorschijnend. Hij raakte Gwens schouder aan en gebaarde met zijn hoofd naar boven.

Maar ze glimlachte alleen maar en lachte toen hardop. Toen stak ze een hand omhoog naar het schepseltje en nam het in haar hand. Toen ze het aan Dirk liet zien, lag er alleen maar wat stof en dood weefsel in haar hand.

‘Er is hier een nest van boomspoken in de buurt,’ legde ze uit. ‘Ze werpen hun huid vier of vijf keer af voor ze tot volle ontwikkeling zijn gekomen en laten hun omhulsels achter om andere roofdieren af te schrikken.’ Ze wees. ‘Daar zit een levend exemplaar, voor het geval je geïnteresseerd bent.’

Dirk keek en ving een vluchtige glimp op van een piepklein, rennend ding met scherpe tanden en enorme, bruine ogen. ‘Ze kunnen ook vliegen,’ legde Gwen uit. ‘Ze beschikken over een vlies dat van hun voorpoten tot hun achterpoten reikt en hen in staat stelt van boom naar boom te fladderen. Het zijn roofdieren, weet je. Ze jagen in troepen en kunnen schepsels doden die honderd keer zo groot zijn als zijzelf. Maar gewoonlijk vallen ze geen mensen aan, behalve als die hun nest binnen komen stieren.’

Het boomspook was nu verdwenen in een labyrint van wurgertakken, maar Dirk meende er vanuit zijn ooghoeken nog eentje te zien, heel kort. Hij keek rond in het bos. De doorzichtige huidomhulsels zaten overal en staarden vanaf hun hoge plekken met felle blikken de schemering in, allemaal kleine, grimmige geesten. ‘Dit zijn zeker de dingen waardoor Janacek zo uit zijn doen is?’ vroeg hij.

Gwen knikte. ‘Op Kimdiss zijn die spoken een plaag, maar hier zijn ze pas echt in hun element. Ze kleuren uitstekend bij de wurg-bomen en ze kunnen zich sneller dan wat ook door de takken bewegen. We hebben ze heel grondig bestudeerd. Ze houden opruiming in de bossen. Op den duur zouden ze al het wild doden en ten slotte zelf de hongerdood sterven, maar daar krijgen ze de tijd niet voor. Het schild zal al voor die tijd uitvallen, en dan komt de kou.’ Ze haalde met een kleine, matte beweging haar schouders op en liet haar onderarm op een laag afhangende tak rusten. Hun overals hadden al geruime tijd de vuilgele kleur van de bomen om hen heen aangenomen, maar haar mouw schoof omhoog toen hij langs de tak streek, en Dirk zag de doffe glans van jade-en-zilver oplichten tegen de achtergrond van de wurger.

‘Is hier nog veel dierlijk leven?’

‘Genoeg,’ zei ze. Bleek, rood licht gaf het zilver een vreemde gloed. ‘Niet meer zoveel als eerst, natuurlijk. Het meeste wild heeft het thuisbos verlaten. Die bossen zijn stervende, en dat weten de dieren. Maar de bomen uit de buitenwereld zijn om de een of andere reden geharder. Daar waar de bossen van de Marge werden geplant, zul je leven vinden, nog gezond en gedijend. De wurgers, de spookbomen, de blauwe weduwnaars — die zullen het tot het einde toe goed doen. En ze zullen bewoners blijven houden, oude en nieuwe, totdat de kou komt.’

Gwen bewoog haar arm zomaar wat op en neer en de armband knipoogde naar hem, schreeuwde naar hem. Verbondenheid, waarschuwing en afwijzing, alles tegelijk, liefde gezworen in ja-de-en-zilver. En hij had alleen maar een klein fluister juweel in de vorm van een traan, vol verblekende herinneringen.

Hij keek omhoog langs een wilde kluwen van gele wurgertakken, tot waar het Helleoog aan een somber stuk hemel stond; het zag er eerder moe dan hels uit, eerder triest dan duivels. En hij huiverde. ‘Laten we teruggaan,’ zei hij tegen Gwen. ‘Deze plaats deprimeert me.’

Ze sprak hem niet tegen. Op een afstandje van de opdringerige wurgers vonden ze een lege plek waar ze hun zilvermetalen luchtschuivers konden uitspreiden. Toen stegen ze samen op voor de lange vlucht terug naar Larteyn.

Загрузка...