In een eenzame stilte vlogen ze van de witte torens van Kryne Lamiya naar het dovende licht van Larteyn, zonder elkaar aan te raken, elk verdiept in zijn eigen gedachten. Gwen zette de luchtwagen op de gebruikelijke plaats op het dak neer en Dirk volgde haar naar beneden tot aan haar deur. ‘Wacht,’ fluisterde ze haastig, juist toen hij op het punt stond haar goedenacht te wensen. Ze verdween naar binnen en hij wachtte verwonderd. Aan de andere kant van de deur klonken geluiden — stemmen — en toen was Gwen er ineens weer en drukte hem een dik manuscript in zijn handen, een indrukwekkend zware hoeveelheid papier, met de hand gebonden in zwart leer. Jaans proefschrift. Hij was het haast vergeten.
‘Lees het,’ fluisterde ze, terwijl ze zich door de deuropening naar voren boog. ‘Kom morgenochtend naar boven, dan praten we nog wat meer.’ Ze kuste hem licht op zijn wang en sloot de zware deur met een korte klik. Een ogenblik stond Dirk wat wezenloos met het ingebonden manuscript in zijn handen, daarna ging hij naar de liftbuizen.
Hij was nog maar een paar stappen de hal ingelopen toen hij de eerste kreet hoorde, Toen kón hij gewoon niet verder lopen; de geluiden dwongen hem om terug te gaan, en hij luisterde aan Gwens deur.
De muren waren dik en maar heel weinig van wat er gezegd werd, was te verstaan. De woorden en hun betekenis gingen volledig verloren, maar het geluid van de stemmen en de toon ervan niet. Gwens stem domineerde: luid, scherp — af en toe schreeuwde ze — en op de rand van hysterie. In gedachten zag Dirk haar op en neer benen door de huiskamer, langs de waterspuwers; de manier waarop ze altijd liep te ijsberen als ze kwaad was. De Kavalaren waren er waarschijnlijk allebei en lazen haar de les: Dirk was er zeker van dat hij twee andere stemmen hoorde, de ene kalm en rustig, zonder boosheid, terwijl hij haar meedogenloos ondervroeg. Dat moest Jaan Vikary zijn. De cadans van zijn stem verried hem: zijn spraakritme was door de muur heen herkenbaar. De derde stem, die van Garse Janacek, zei eerst niet veel, maar toen steeds meer, met toenemende kracht en boosheid. Na enige tijd zweeg de rustige mannenstem bijna geheel, terwijl Gwen en Garse tegen elkaar schreeuwden. Toen zei de stem iets, een scherp bevel. En Dirk hoorde een geluid, een plof alsof er iemand viel. Een klap. Iemand die een ander sloeg, iets anders kon het niet zijn.
Ten slotte de stem van Vikary die bevelen gaf, gevolgd door stilte. Het licht in de kamer ging uit.
Dirk stond daar stilletjes met Vikary’s manuscript onder zijn arm en vroeg zich af wat hij moest doen. Hij had niet het idee dat hij iets kon doen, behalve morgenvroeg met Gwen praten en erachter zien te komen wie haar had geslagen en waarom. Het moest Janacek geweest zijn, meende hij.
Hij liet de liften voor wat ze waren en besloot de trappen af te lopen naar Ruarks kamer.
Eenmaal in bed merkte Dirk dat hij intens vermoeid was en erg uit zijn evenwicht door de gebeurtenissen van die dag. Het was zoveel tegelijkertijd dat hij het nauwelijks kon verwerken. De Kavalaanse jagers en hun drogmensen, het merkwaardige, bittere leven van Gwen met Vikary en Janacek, de plotselinge, duizelingwekkende mogelijkheid dat ze bij hem terug zou komen. Niet in staat om de slaap te vatten lag hij lang over alles na te denken. Ruark sliep al; er was niemand om tegen te praten. Ten slotte pakte Dirk het lijvige manuscript dat Gwen hem had gegeven en begon de eerste bladzijden door te bladeren. Niets beters dan een goed wetenschappelijk geschrift om iemand in slaap te krijgen, dacht hij.
Vier uur en een stuk of zes koppen koffie later legde hij het manuscript opzij, geeuwde en wreef in zijn ogen. Toen deed hij het licht uit en staarde in de duisternis.
Het proefschrift van Jaan Vikary — Mythe en Historie: Grondbeginselen van de Vestigingsgemeenschap zoals gebaseerd op een interpretatie van de demonenliedcyclus van Jamis-Leeuw Tahl -was een fellere aanklacht tegen zijn volk dan alles wat Arkin Ru-ark mogelijkerwijs zou kunnen zeggen, dacht Dirk. Hij had alles op een rij gezet, met bronvermeldingen en documentatie van de databanken op Avalon, met uitvoerige aanhalingen van de gedichten van Jamis-Leeuw Tahl en zo mogelijk nog langere uiteenzettingen over wat Jamis Tahl had bedoeld. Alles wat hij en Gwen Dirk die morgen hadden verteld, stond er tot in detail in vermeld. Vikary presenteerde de ene theorie na de andere en probeerde alles te interpreteren. Hij gaf zelfs min of meer een verklaring voor de drogmensen. Hij veronderstelde dat in de Tijd van Vuur en Demonen enkele overlevenden uit de steden de kampen in de mijnen hadden bereikt en daar onderdak hadden gezocht. Eenmaal daar opgenomen, bleken ze gevaarlijk te zijn. Sommigen waren het slachtoffer van stralingsziekte en stierven een langzame, gruwelijke dood, mogelijk nadat ze degenen die hen verpleegden, hadden besmet. Anderen, schijnbaar gezond, bleven leven en werden in de hoofdvestiging opgenomen totdat ze trouwden en kinderen kregen. Toen kwam de radioactieve besmetting aan het licht. Het waren allemaal veronderstellingen van Vikary zelf, die zelfs niet door een paar regels van Jamis-Leeuw ondersteund werden; toch leek het een aannemelijke en geloofwaardige interpretatie van de drogmensmythe.
Vikary ging ook uitvoerig in op de gebeurtenis die de Kavalaren de Smartelijke Pest noemden — en ook op wat hij voorzichtig omschreef als: ‘de verschuiving naar de hedendaagse Kavalaanse seksuele familieverhoudingen’.
Volgens zijn hypothese waren de Hrangans ongeveer een eeuw na hun eerste overval naar Hoog Kavalaan teruggekomen. De steden die ze hadden gebombardeerd bestonden nog steeds uit niet meer dan sintels; er was niets wat op herbebouwing door mensen wees. Zelfs van de drie slavenrassen die ze hadden achtergelaten om de planeet te bevolken, konden ze niets terugvinden: die waren allemaal uitgestorven. Ongetwijfeld was het Brein dat de Hrangans hun orders verstrekte tot de overtuiging gekomen dat er toch nog enkele mensen moesten leven. Om daaraan definitief een einde te maken, gooiden de Hrangans biologische bommen. Dat was Vikary’s theorie.
De gedichten van Jamis-Leeuw vermeldden geen Hrangans maar maakten wel melding van veel ziekten. Ook alle overgeleverde verhalen van de Kavalaren bevestigden dat. Er was een Smartelijke Pest geweest, een lange periode waarin de ene afschuwelijke epidemie na de andere de vestigingen teisterde. Iedere seizoenswisseling bracht een nieuwe, vreselijke ziekte — de onontkoombare, demonische vijand die door de Kavalaren niet kon worden bevochten of gedood.
Negentig van de honderd mannen bezweken en negenennegentig van de honderd vrouwen.
Een van de vele ziekten leek zich specifiek op vrouwen te richten. De medische specialisten die Vikary op Avalon had geraadpleegd, konden hem vertellen dat afgaand op het magere bewijsmateriaal dat hij hen gaf — een paar oude gedichten en liederen -de vrouwelijke geslachtshormonen kennelijk als katalysator voor de ziekte functioneerden. Jamis-Leeuw Tahl had geschreven dat jonge meisjes vanwege hun onschuld voor het bloedige verderf gespaard werden, terwijl de geslachtsrijpe eyn-ketbi er op een verschrikkelijke manier door werden aangetast en onder heftige stuiptrekkingen stierven. Vikary interpreteerde dit zo, dat meisjes vóór hun puberteit onaangetast bleven, terwijl seksueel rijpe vrouwen werden vernietigd. Een hele generatie werd uitgewist. Erger nog: de ziekte bleef sluimeren; de meisjes bereikten maar nauwelijks de puberteit of de pest sloeg toe. Jamis-Leeuw beschouwde dit als een waarheid van uitzonderlijke religieuze betekenis.
Sommige vrouwen ontkwamen aan de dodelijke ziekte: diegenen die van nature immuun waren. Aanvankelijk maar een paar. Later meer; omdat ze overleefden en zonen en dochters voortbrachten, waren velen daarvan ook immuun, terwijl anderen die geen afweerstoffen hadden meegekregen bij het bereiken van de puberteit stierven. Ten slotte waren alle Kavalaren immuun op enkele uitzonderingen na. Er kwam een einde aan de Smartelijke Pest.
Maar het ongeluk was geschied. Hele vestigingen waren uitgeroeid; zij die het overleefden hadden hun bevolking zien uitdunnen tot ver beneden het aantal dat nodig was om een leefbare maatschappij in stand te houden. En de sociale structuur en seksuele rolverdeling waren onherroepelijk afgeweken van het monogame gelijkheidsbeginsel van de vroegere kolonisten van Tara. Er waren generaties opgegroeid waarin de verhouding tussen mannen en vrouwen tien tot een was; kleine meisjes waren zich er in hun kindertijd al van bewust dat hun puberteit de dood kon betekenen. Het was een grimmige tijd. Daarover waren Jaan Vikary en Jamis-Leeuw Tahl het geheel eens.
Jamis-Leeuw schreef dat de zonde ten slotte van Hoog Kavalaan was geweken nadat de eyn-kethi veilig waren opgesloten, ver van het daglicht, terug in de spelonken waaruit ze waren voortgekomen, waar hun schaamte niet kon worden gezien. Vikary vermeldde dat de Kavalaanse overlevenden hadden teruggevochten zo goed als ze konden. Ze beschikten niet meer over de technologische vaardigheden om luchtdichte, steriele vertrekken te bouwen; maar zonder twijfel waren geruchten over zulke vertrekken door de jaren heen tot hen doorgedrongen en ze hoopten dat zulke plaatsen tegen ziekten bestand zouden zijn. Dus werden de overlevende vrouwen in veiligheid gebracht in gevangenisachtige hospitalen, diep onder de grond, in het veiligste deel van de vestiging, zo ver mogelijk verwijderd van de verontreiniging in de wind, de regen en het water. Mannen die eens hadden rondgetrokken, gejaagd en gevochten met hun vrouwen aan hun zijde vormden nu koppels met andere mannen die ook om verloren partners treurden. Om de seksuele spanningen te verminderen -en het genetisch materiaal zo goed mogelijk in stand te houden, voor zover ze al verstand van zulke zaken hadden — maakten de mannen die de Smartelijke Pest overleefd hadden hun vrouwen tot seksueel eigendom van iedereen. Om zich te verzekeren van zoveel mogelijk kinderen maakten ze van hun vrouwen tegen gevaar beveiligde fokmerries die aan een stuk door zwanger waren. De vestigingen die deze maatregelen niet namen, hielden geen stand; zij die dat wel deden, bouwden een nieuwe cultuur op.
Ook andere veranderingen schoten wortel. Tara was een religieuze wereld geweest, de thuisbasis van de Iers-Rooms Hervormd Katholieke Kerk, en de eis tot monogamie was hardnekkig. De leefpatronen namen twee verschillende vormen aan: de sterke,
emotionele binding die tussen mannelijke jachtgenoten ontstond, werd de basis van de intense, allesomvattende verhouding van teyn-en-teyn, terwijl die mannen die verlangden naar een semi-exclusieve band met een vrouw betheyns schiepen door vrouwen uit andere vestigingen te roven. De leiders moedigden zulke rooftochten aan, zei Jaan Vikary; nieuwe vrouwen betekende nieuw bloed, meer kinderen, bevolkingsaanwas en daarmee een grotere kans op overleving. Het was ondenkbaar dat iemand een eyn-kethi alleen voor zichzelf zou hebben, maar een man die een vrouw van buiten de gemeenschap kon inbrengen, werd overladen met eerbewijzen, kreeg een zetel in de raad van leiders en, wat misschien het allerbelangrijkste was, de vrouw zelf.
Dit was de voor de hand liggende gang van zaken, concludeerde Vikary, vanzelfsprekende waarheden waaruit de moderne Ka-valarengemeenschap was ontstaan. Jamis-Leeuw Tahl, die pas vele generaties later door de wereld was rondgetrokken, was zozeer een kind van zijn tijd geweest dat hij niet in staat was geweest zich een wereld voor te stellen waarin vrouwen een andere status hadden dan hijzelf had gezien, en toen hij door de folklore die hij verzamelde gedwongen werd die mening te herzien, vond hij het een onduldbaar zondig idee. Dus herschreef hij alle mondeling overgeleverde verhalen toen hij zijn demonenliederen-cyclus publiceerde. Hij veranderde Kay Ijzersmid in een bulderende reus van een man, maakte van de Smartelijke Pest een ballade over de verdorvenheid van de eyn-ketbi en creëerde voornamelijk de indruk dat de wereld altijd zo was geweest als hij haar had aangetroffen. Latere dichters bouwden voort op de fundamenten die hij had gelegd.
De krachten die hadden geleid tot het ontstaan van de vestigingen-samenleving van Hoog Kavalaan waren allang verdwenen. Er waren nu ongeveer evenveel vrouwen als mannen, de epidemieën waren nog slechts griezelige fabels en de meeste gevaren op de planeet waren overwonnen. Desondanks werden de verhoudingen in de vestigingen gehandhaafd. De mannen duelleerden, bestudeerden de nieuwe technologie, werkten op de boerderijen en in de fabrieken en bestuurden de Kavalaanse ruimteschepen, terwijl de eyn-ketbi in grote, ondergrondse barakken woonden als seksuele partners voor alle mannen van de vestiging, werkzaamheden verrichtten die de hoogbondsraden veilig en gepast achtten, en kinderen baarden, zij het minder dan vroeger. De Kavalaanse bevolkingsgroei werd streng in de hand gehouden. Andere vrouwen leidden een wat vrijer leven onder de bescherming van jade-en-zilver, maar dat waren er niet veel. Een betheyn moest van buiten de vestiging afkomstig zijn, wat er in de praktijk op neerkwam dat een ambitieuze jongeman een hoogbonder van een ander verbond moest uitdagen en doden of een eyn-kethi van een vijandige vestiging moest opeisen en om haar moest duelleren met een door de raad gekozen verdediger. De laatste manier had bijna nooit succes; de hoogbondsraden kozen onveranderlijk de beste mannen van de vestiging ter verdediging van hun eyn-kethi. In feite was het een bijzondere eer om daarvoor aangewezen te worden. Een man die erin slaagde een betheyn te winnen, kreeg onmiddellijk zijn erenamen en een plaats onder de heersers. Dan heette het dat hij zijn kethi twee soorten bloed had geschonken -het doodsbloed, een verslagen vijand, en het levensbloed, een nieuwe vrouw. De vrouw genoot de status van jade-en-zilver tot haar veroveraar werd gedood. Als hij werd verslagen door iemand van zijn eigen vestiging werd ze een eyn-kethi; als de moordenaar een buitenstaander was, werd ze aan hem toegewezen.
Dat was de status die Gwen Delvano had aangenomen toen ze Jaans armband om haar pols gespte.
Dirk lag nog lang wakker, nadenkend over alles wat hij had gelezen, en starend naar het plafond werd hij steeds bozer naarmate hij langer nadacht. Tegen de tijd dat het eerste licht van de dageraad langzaam door het raam boven zijn hoofd begon binnen te dringen, was hij tot een besluit gekomen. In zekere zin deed het er niet langer toe of Gwen bij hem terug zou komen of niet, zolang ze Vikary en Janacek en die hele verziekte samenleving van Hoog Kavalaan maar verliet. Maar dat kon ze niet alleen, hoezeer ze dat ook zou willen. Nou, goed dan, Arkin Ruark had gelijk; hij zou haar helpen. Hij zou haar helpen haar vrijheid terug te krijgen. Naderhand zouden ze dan hun eigen verhouding wel weer onder de loep nemen.
Toen dat besluit eenmaal bij hem had postgevat, sliep Dirk eindelijk in.
Het was al middag toen hij plotseling vol schuldgevoelens wakker schrok. Hij ging rechtop zitten en herinnerde zich dat hij Gwen beloofd had ’s morgens bij haar te komen, en nu was de morgen al voorbij en had hij zich verslapen. Haastig stond hij op en kleedde zich aan, zocht een ogenblik naar Ruark — de Kimdissi was weg en had geen aanwijzing achtergelaten waarheen of voor hoelang — en liep toen naar boven, naar Gwens appartement, met Vikary’s proefschrift stevig onder zijn arm geklemd.
Toen hij klopte deed Garse Janacek open.
‘Ja?’ zei de Kavalaar met de rode baard fronsend. Zijn bovenlijf was ontbloot, hij droeg alleen een nauwsluitende, zwarte broek en die eeuwige armband van ijzer-en-gloeisteen om zijn rechterarm. In een flits zag Dirk waarom Janacek niet de shirts met v-hals droeg waaraan Vikary de voorkeur scheen te geven; over de linkerkant van zijn borst, van zijn oksel tot zijn middenrif, liep een lang krom litteken, glad en hard.
Janacek zag zijn blik. ‘Een duel dat verkeerd afliep,’ snauwde hij. ‘Ik was te jong. Zoiets zal me niet nog eens overkomen. Maar wat wil je?’
Dirk kreeg een kleur: ‘Ik kom voor Gwen.’
‘Die is er niet,’ zei Janacek, zijn ijskoude ogen hard en onvriendelijk. Hij wilde de deur weer sluiten.
‘Wacht.’ Dirk hield de deur tegen met zijn hand.
‘Wat had je nog meer?’
‘Gwen. Ik werd geacht haar hier op te zoeken. Waar is ze?’
‘In de wildernis, t’Larien. Je zou me een genoegen doen als je er rekening mee hield dat ze ecoloog is, door de hoogbonders van IJzerjade hiernaartoe gestuurd om belangrijk werk te doen. Ze heeft dat werk twee volle dagen verwaarloosd om jou overal naartoe te brengen. En nu is ze weer aan het werk, zoals het hoort. Zij en Arkin hebben hun instrumenten meegenomen en zijn de bossen ingegaan.’
‘Daar heeft ze gisteravond niets over gezegd,’ drong Dirk aan.
‘Ze is niet verplicht jou van haar plannen op de hoogte te stellen,’ zei Janacek. ‘Ook heeft ze nergens jouw toestemming voor nodig. Er bestaat geen band tussen jullie.’
Denkend aan wat hij de vorige avond had afgeluisterd, werd Dirk plotseling wantrouwend. ‘Mag ik binnenkomen?’ vroeg hij. ‘Ik wilde dit aan Jaan teruggeven en er met hem over praten,’ voegde hij eraan toe, terwijl hij Garse het in leer gebonden proefschrift liet zien. Het was hem natuurlijk om Gwen begonnen; hij hoopte te weten te komen of ze voor hem verborgen werd gehouden. Maar het zou niet echt tactvol van hem zijn geweest dat te zeggen; Janacek straalde zo’n vijandigheid uit dat een poging hem opzij te duwen heel dom zou zijn.
‘Jaan is op het ogenblik niet thuis. Er is niemand thuis, behalve ik. En ik sta op het punt om te vertrekken.’ Hij stak een hand uit en griste het proefschrift uit Dirks handen. ‘Dit zal ik maar nemen. Gwen had het je nooit mogen geven.’
‘Zeg!’ zei Dirk. Hij had een inval gekregen. ‘Het was een heel boeiende geschiedenis,’ zei hij abrupt. ‘Kan ik binnenkomen en er met jou over praten? Een paar minuten maar — ik zal je niet ophouden.’
Plotseling leek Janacek te veranderen. Hij ging glimlachend opzij en wenkte Dirk om binnen te tomen.
Dirk keek vlug rond. De woonkamer was verlaten, het haardvuur gedoofd; niets leek te ontbreken of van plaats verwisseld te zijn. De eetkamer, zichtbaar door een open deur, was ook leeg. Het hele appartement was bijzonder rustig. Geen spoor van Gwen of Jaan. Voor zover hij kon zien, had Janacek de waarheid gesproken.
Onzeker liep Dirk door de kamer; voor de schouw met de waterspuwers bleef hij stilstaan. Janacek sloeg hem zwijgend gade, draaide zich toen om en verdween, maar kwam al gauw weer terug. Hij had zijn riem van messing met de zware holster omgedaan en was bezig een vaalzwart shirt dicht te knopen toen hij weer binnenkwam.
‘Waar ga je heen?’ vroeg Dirk.
‘Uit,’ antwoordde Janacek met een korte grijns. Hij maakte de sluiting van de holster open en haalde er zijn laserpistool uit, controleerde de energiereserve aan de zijkant van de kolf, stak het terug in de holster, trok het pistool opnieuw met een vloeiende, snelle beweging van zijn rechterhand en richtte het op Dirk. ‘Maak ik je aan het schrikken?’ vroeg hij.
‘Ja,’ antwoordde Dirk. Hij ging bij de schoorsteen vandaan.
Janacek grijnsde opnieuw. Hij schoof het laserpistool weer in de holster. ‘Ik kan aardig met een duelleerlaser overweg,’ zei hij, ‘hoe-
wel mijn teyn eerlijk gezegd beter is. Natuurlijk kan ik alleen mijn rechterarm gebruiken. De linker doet nog steeds pijn. Het weefsel rond het litteken is verhard en daardoor kunnen mijn borstspieren aan die kant niet zo ver en makkelijk bewegen als rechts. Maar het maakt weinig uit. Ik ben voornamelijk rechtshandig. Je rechterarm is meestal sterker dan je linker, weet je.’ Zijn rechterhand rustte op het wapen terwijl hij sprak, en de gloeistenen in hun zwarte ijzeren zetting glansden als omfloerste rode ogen om zijn onderarm.
‘Toch wel een gemene kwetsuur.’
‘Ik beging een vergissing, t’Larien. Misschien was ik te jong, maar mijn leeftijd maakte de vergissing er niet minder ernstig om. Zulke vergissingen kunnen heel zwaarwegend zijn en in zeker opzicht ben ik er nog goed afgekomen.’ Hij keek Dirk strak aan. ‘Een mens moet oppassen dat hij geen vergissingen begaat.’
‘Hoe bedoel je?’ Dirk toverde een onschuldig lachje op zijn gezicht.
Een ogenblik gaf Janacek geen antwoord. Toen zei hij ten slotte: ‘Ik denk dat je wel weet waarover ik het heb.’
‘Zou het?’
‘Ja. Je bent geen stommerik, t’Larien. Maar ik ook niet. Je kinderlijke listen amuseren mij niet. Je hebt bijvoorbeeld niets met mij te bespreken. Je wilde domweg om de een of andere reden toegang tot deze kamer verkrijgen.’
Dirks glimlach verdween. Hij knikte. ‘Nou goed. Een beroerd trucje, blijkbaar, want je doorzag het meteen. Ik wilde weten of Gwen hier was.’
‘Ik zei je dat ze naar de wildernis was, aan het werk.’
‘Ik geloof je niet,’ zei Dirk. ‘Dan zou ze me daar gisteren wel iets over gezegd hebben. Je houdt me bij haar vandaan. Waarom? Wat is er aan de hand?’
‘Niets wat jou aangaat,’ zei Janacek. ‘Begrijp me goed, t’Larien, wil je? Misschien vind je me een slecht mens, net als Arkin Ru-ark. Denk gerust zo over me. Dat zal me een zorg wezen. Ik ben geen slecht mens. Daarom waarschuw ik je voor vergissingen. Daarom heb ik je binnengelaten, hoewel ik heel goed wist dat je mij niets te zeggen hebt. Want ik heb dingen tegen jou te zeggen.’
Dirk leunde tegen de achterkant van de bank en knikte. ‘Goed, Janacek, ga je gang.’
Janacek fronste. ‘De moeilijkheid met jou, t’Larien, is dat je weinig weet en nog minder begrijpt van Jaan en mij en onze wereld.’
‘Ik weet meer dan je denkt.’
‘Dacht je dat? Je hebt Jaans geschriften over de Demonenzang gelezen en zonder twijfel hebben de mensen je van alles verteld. Maar wat zegt dat? Jij bent geen Kavalaar, je begrijpt de Kavalaren niet. Terwijl je hier staat, zie ik aan je blik dat je ons veroordeelt. Met welk recht? Wie ben je, dat je over ons kunt oordelen? Je kent ons nauwelijks. Ik zal je een voorbeeld geven. Nog geen tel geleden noemde je mij Janacek.’
‘Zo heet je toch zeker?’
‘Het is een deel van mijn naam, het laatste deel, het minste en geringste deel van wie ik ben. Het is mijn gekozen naam, de naam van een oude held uit de geschiedenis van het IJzerjade-gezelschap. Die held leidde een lang en vruchtbaar leven, hij heeft meermalen op eervolle wijze in zware gevechten zijn vestiging en zijn kethi verdedigd. Natuurlijk weet ik waarom je mij zo noemt. In jouw wereld en volgens jullie aanspreekgewoonten is het gebruikelijk iemand die je op een afstand wilt houden, of voor wie je vijandige gevoelens koestert, bij zijn laatste naam, zijn achternaam te noemen — iemand die je goed kent noem je bij zijn voornaam, nietwaar?’
Dirk knikte. ‘Ja, min of meer. Zo eenvoudig ligt het niet, maar je bent er dichtbij.’
Janacek glimlachte flauwtjes; zijn blauwe ogen leken vonken te schieten. ‘Je ziet dus dat ik jouw volk begrijp, en maar al te goed. Ik kom je op jouw manier tegemoet — ik noem je t’Larien omdat ik je niet mag, en zo hoort het ook. Maar jij komt me niet tegemoet. Je spreekt me zonder enig nadenken of begrip met Janacek aan, en daarmee leg je mij weloverwogen jullie manier van aanspreken op.’
‘Hoe moet ik je dan noemen? Garse?’
Janacek maakte een heftige, ongeduldige beweging. ‘Garse is mijn ware naam, maar het past jou niet die te gebruiken. Volgens de gewoonte van de Kavalaren zou het gebruik van uitsluitend die naam een relatie tussen ons veronderstellen die in feite niet aanwezig is. Garse is een naam voor mijn teyn, mijn cro-betheyn en mijn kethi, niet voor iemand van een andere wereld. Het zou cor-reet zijn als je mij Garse Ijzer jade noemde, en mijn teyn Jaantony Hoog-IJzerjade. Dat is traditioneel en gepast voor een gelijke, een Kavalaar van een ander huis met wie ik op vriendschappelijke voet sta. Ik geef je het voordeel van een heleboel twijfels.’ Hij glimlachte. ‘Maar je moet wel begrijpen, t’Larien, dat ik je dit alleen maar bij wijze van illustratie vertel. Het kan me verdraaid weinig schelen of je mij Garse noemt, of Garse IJzerjade, of meneer Janacek. Noem me maar zoals je dat zelf het prettigst vindt, ik zal me niet beledigd voelen. De Kimdissi, Arkin Ruark, heeft me zelfs wel eens Garsey genoemd, en toch heb ik de aandrang weerstaan om in hem te prikken om te zien of hij zou knappen.
Ik heb Jaan niet nodig om me te vertellen dat hoffelijkheid en de vraag hoe je iemand aanspreekt ouderwetse kwesties zijn, overblijfsels uit de dagen dat het leven ingewikkelder en tegelijkertijd primitiever was. In deze moderne tijden vliegen Kavalaren met ruimteschepen van ster naar ster, we praten en doen zaken met schepselen die wij eens als demonen zouden hebben uitgeroeid, we geven zelfs vorm aan planeten, zoals we dat met Worlorn hebben gedaan. Het Oud-Kavalaans, de taal die duizenden van jullie standaardjaren door onze vestigingen werd gebruikt, wordt nog maar zelden gesproken, hoewel enkele termen nog bestaan en dat ook zullen blijven doen, omdat ze een werkelijkheid weergeven die slechts gebrekkig of helemaal niet kan worden aangeduid in de talen van andere ruimtereizigers — een werkelijkheid die snel zou verdwijnen als we de woorden ervoor opgaven, de Oud-Kavalaanse termen. Alles is veranderd, ook wij van Hoog Kavalaan, en Jaan zegt dat we nog meer moeten veranderen, willen wij onze bestemming in de historie van het mensdom blijven vervullen. Daardoor verdwijnen de regels voor namen en naambindingen en worden zelfs hoogbonders slordig in hun taalgebruik, zoals Jaan-tony hoog-IJzerjade die zichzelf Jaan Vikary gaat noemen.’
‘Als het er niet meer zoveel toe doet,’ zei Dirk, ‘waar gaat het je dan om?’
‘Het is bedoeld als illustratie, t’Larien, een eenvoudige en elegante manier om je duidelijk te maken hoe verkeerd je veronderstelling is dat een groot deel van je eigen cultuur ook deel uitmaakt van de onze, en hoe je ons met ieder woord en elke handeling jouw oordelen en waarden oplegt. Daar was het me om te doen. Er staan belangrijker zaken ter discussie, maar het patroon is hetzelfde; je begaat dezelfde vergissing, een vergissing die je niet zou moeten begaan. Denk je soms dat ik niet weet wat je probeert te doen?’
‘Wat probeer ik dan te doen?’
Janacek glimlachte opnieuw, zijn ogen klein en hard, terwijl de huid bij zijn ooghoeken fijne rimpeltjes vertoonde. ‘Je probeert om Gwen Delvano bij mijn teyn weg te halen. Nietwaar?’
Dirk gaf geen antwoord.
‘Het is zo,’ zei Janacek. ‘En het is verkeerd. Je moet goed begrijpen dat het ontoelaatbaar is. Ik zal het niet toelaten. Ik ben door ijzer-en-vuur aan Jaantony hoog-IJzerjade verbonden en dat vergeet ik nooit. Wij zijn teyn-en-teyn, wij tweeën. Geen band die jij ooit hebt gekend, is zo sterk.’
Dirk betrapte zich erop dat hij aan Gwen dacht en aan een dieprode, traanvormige edelsteen, vol herinneringen en beloften. Hij vond het jammer dat hij Janacek het fluister juweel niet een ogenblik lang kon laten vasthouden, zodat de arrogante Kavalaar kon voelen hoe sterk de band was geweest tussen hem en zijn Jenny. Maar zo’n gebaar zou nutteloos zijn. De fijne lijnen die de oude esper in de steen had gegraveerd zouden geen weerklank vinden in Janaceks geest. Het juweel zou voor hem niet meer dan een kleine edelsteen zijn. ‘Ik hield van Gwen,’ zei hij scherp. ‘Ik betwijfel of enige band tussen jullie meer kan betekenen.’
‘Zo, betwijfel je dat? Je bent geen Kavalaar, en Gwen ook niet, jullie begrijpen de band van ijzer-en-vuur niet. Ik heb Jaan voor het eerst ontmoet toen wij allebei nog heel jong waren. Feitelijk was ik zelfs nog jonger dan hij. Hij speelde liever met kinderen die jonger waren dan hijzelf dan met leeftijdgenoten en hij kwam geregeld naar onze crèche. Ik koesterde vanaf het eerste ogenblik een grote verering voor hem, zoals alleen een jongen dat kan, omdat hij ouder was dan ik en dus eerder een hoogbonder zou worden en ook omdat hij mij mee op avontuur nam in onbekende gangen en holen, en omdat hij zulke boeiende verhalen vertelde. Toen ik ouder was, leerde ik begrijpen waarom hij zo dikwijls naar de jongere kinderen toe ging, en ik was geschokt en beschaamd. Hij was bang voor jongens van zijn leeftijd omdat ze hem sarden en hem vaak sloegen. Maar tegen de tijd dat ik daar achter kwam, bestond er al een band tussen ons. Je zou het vriendschap kunnen noemen, maar als je dat doet zit je ernaast, omdat je dan alweer je eigen inzichten op ons leven zou toepassen. Het was meer dan wat jullie op de buitenwerelden vriendschap noemen, er bestond al ijzer tussen ons hoewel we nog geen teyn-en-teyn waren.
De eerstvolgende keer dat Jaan en ik op speurtocht gingen — we waren toen ver van onze vestiging verwijderd, in een grot die hij goed kende — overviel ik hem en sloeg hem totdat iedere plek van zijn lichaam beurs en gezwollen was. Hij bezocht de barak van mijn leeftijdgenoten die hele winter niet meer, maar ten slotte zag ik hem weer. Er heerste geen bitterheid tussen ons. We begonnen opnieuw samen rond te zwerven en te jagen en hij vertelde mij nieuwe verhalen, mythen en historische gebeurtenissen. Van mijn kant viel ik hem telkens in het wilde weg aan, en iedere keer verraste ik hem en dolf hij het onderspit. Op den duur begon hij terug te vechten, en goed ook. Op den duur werd het voor mij onmogelijk hem met mijn vuisten te verrassen. Op een dag smokkelde ik een mes uit IJzerjade mee onder mijn shirt, ontblootte het tegen Jaan en verwondde hem. Daarna begonnen we allebei messen te dragen. Toen hij zijn adolescentie bereikte, de leeftijd waarop hij zijn eigen namen mocht kiezen en onderworpen werd aan de duelleercode, was Jaantony niet langer het gemakkelijke slachtoffer van plagerijen.
Hij was nooit populair. Je moet begrijpen dat hij iemand was die altijd dingen in twijfel trok, altijd lastige vragen stelde en er onorthodoxe meningen op nahield; hij hield van geschiedenis, maar religie minachtte hij openlijk, en hij toonde veel te veel ongezonde belangstelling voor bezoekers vanaf de buitenwerelden. Daardoor werd hij het eerste jaar waarin hij de duelleerleeftijd had bereikt, keer op keer uitgedaagd. Maar hij won altijd. Toen ik enkele jaren later de adolescentieperiode bereikte en wij teyn-en-teyn werden, had ik nauwelijks iemand om tegen te vechten. Jaantony had iedereen bang gemaakt, dus werden wij niet uitgedaagd. Ik was heel teleurgesteld.
Sindsdien hebben we vaak samen geduelleerd. Wij hebben een band voor het leven en we hebben heel veel doorgemaakt en ik kan het niet waarderen dat je zomaar vergelijkingen maakt met die nietszeggende "liefde" waar jullie buitenwerelders zo hoog van opgeven, die band van drogmensen die willekeurig komt en gaat. Jaantony zelf was lelijk besmet met die opvatting tijdens zijn jaren op Avalon en dat was in zeker opzicht mijn verantwoordelijkheid, omdat ik hem alleen liet gaan. Het was waar dat er voor mij op Avalon geen functie en geen plaats zou zijn geweest, maar toch had ik er moeten zijn. Daarin heb ik Jaan tekortgedaan en zoiets zal me niet meer overkomen. Ik ben zijn teyn en zal altijd zijn teyn zijn en ik zal niemand toestaan hem te doden of te verwonden, zijn ideeën te verdraaien of hem zijn naam af te nemen. Dat hoort bij mijn band met hem en is mijn plicht.
Tegenwoordig laat Jaan al te vaak zijn naam bedreigen door mensen als jij en Ruark. Jaan is in veel opzichten een pervers en gevaarlijk man en zijn grillige gedachten brengen ons vaak in moeilijkheden. Zelfs zijn helden — ik herinnerde me op een dag een paar van de verhalen die hij me in onze kinderjaren had verteld en ik werd getroffen door het feit dat Jaans favoriete helden allemaal eenzame mannen waren die uiteindelijk ten onder gingen. Aryn hoog-Gloeisteen, bijvoorbeeld, die een compleet tijdperk van onze geschiedenis domineerde. Hij regeerde door de kracht van zijn persoonlijkheid de machtigste vestiging die Hoog Kavalaan ooit heeft gekend, de Gloeisteenberg; en toen zijn vijanden zich in een grote oorlog tegen hem verbonden en alle handen tegen hem werden opgeheven, gaf hij zijn eyn-kethi zwaarden en schilden en liet hen meevechten om zijn leger te vergroten. Zijn vijanden werden verslagen en vernederd. Zo heeft Jaan mij dat verhaal verteld. Maar later heb ik ontdekt dat Aryn hoog-Gloeisteen helemaal niet heeft overwonnen. Er werden zoveel eyn-kethi van zijn vestiging gedood dat er maar weinig overbleven om nieuwe soldaten te baren. Gloeisteenberg nam gestaag in macht en aantal af en veertig jaar na Aryns stoutmoedige zet vielen de Gloeistenen en roofden hoogbonders van Tahl en IJzerjade en Bronzenvuist hun vrouwen en kinderen en lieten hun vestigingen leeg achter. De waarheid over Aryn Gloeisteen is dat hij een mislukkeling was en een dwaas, een paria van de geschiedenis, net als al die andere krankzinnige helden van Jaan.’
‘Toch lijkt Aryn mij heldhaftig genoeg,’ zei Dirk scherp. ‘Op Avalon zouden we hem waarschijnlijk geëerd hebben omdat hij de slaven vrijliet, ook al had hij niet gewonnen.’
Janacek keek hem woedend aan, zijn blauwe ogen vonkten in zijn smalle gezicht. Hij plukte geërgerd aan zijn rode baard. ‘t’Larien, die opmerking is nou precies waarvoor ik je waarschuwde. Eyn-kethi zijn geen slaven, ze zijn eyn-kethi. Je oordeelt verkeerd en je vertaling is vals.’
‘Volgens jou,’ merkte Dirk op. ‘Maar volgens Ruark...’
‘Ruark.’ Janaceks toon was smalend. ‘Is die Kimdissi de bron van al je informatie over Hoog Kavalaan? Ik merk dat ik mijn tijd en woorden aan je heb verspild, t’Larien. Je bent al vergiftigd en je hebt er geen behoefte aan om het te begrijpen. Je bent een werktuig van de manipulators van Kimdiss. Ik zal je niets meer uitleggen.’
‘Mooi,’ zei Dirk. ‘Vertel me dan maar waar Gwen is.’
‘Dat heb ik al gedaan.’
‘Wanneer komt ze dan terug?’
‘Laat, en dan zal ze moe zijn. Ik weet zeker dat ze er dan geen behoefte aan zal hebben om jou te zien.’
‘Je houdt haar inderdaad bij me vandaan!’
Janacek zweeg even. ‘Ja,’ zei hij ten slotte met grimmige mond. ‘Dat is het beste. t’Larien, voor jou zowel als voor haar, hoewel ik niet verwacht dat je het zult geloven.’
‘Daar heb je het recht niet toe.’
‘In jullie cultuur. In onze maatschappij heb ik alle recht. Je zult niet meer met haar alleen zijn.’
‘Gwen maakt geen deel uit van die verdomde, verziekte Kavalaanse cultuur van jullie,’ antwoordde Dirk.
‘Ze is er niet in geboren maar toch heeft ze het jade-en-zilver aangenomen, en de benaming betheyn. Nu is ze een Kavalaanse.’
Dirk beefde, hij kon zich niet meer beheersen. ‘Wat zegt ze daar zelf over?’ vroeg hij, terwijl hij een stap naar Janacek toe deed. ‘Wat heeft ze de afgelopen nacht gezegd? Heeft ze gedreigd weg te gaan?’ Hij porde de Kavalaar met zijn vinger. ‘Heeft ze gezegd dat ze met mij mee wilde, was dat het? En jij hebt haar geslagen en weggevoerd?’
Janacek keek dreigend en duwde Dirks hand met kracht weg. ‘Dus je bespioneert ons ook nog! Je doet het slecht, maar desondanks is het beledigend, t’Larien. Alweer een fout. De eerste fout heeft Jaan gemaakt door je van alles te vertellen, je te vertrouwen en je zijn bescherming aan te bieden.’
‘Ik heb niemands bescherming nodig!’
‘Denk je dat? De misplaatste trots van een idioot. Alleen de sterken horen de bescherming af te wijzen die aan de zwakken geboden wordt, maar degenen die werkelijk zwak staan hebben protectie nodig.’ Hij draaide zich om. ‘Ik zal geen tijd meer aan je verspillen,’ zei hij, terwijl hij naar de eetkamer liep. Er stond een klein, zwart kistje op tafel. Janacek opende het door de beide sloten tegelijk opzij te schuiven en het deksel open te klappen. Dirk zag dat er vijf rijen van de zwarte ijzeren banshee-speld op rood vilt in lagen. Janacek hield er een omhoog. ‘Weet je heel zeker van dat je er geen wilt hebben? Korariels" Hij grijnsde.
Dirk vouwde zijn armen over elkaar en verwaardigde zich niet om die vraag te beantwoorden.
Janacek wachtte een ogenblik op zijn reactie. Toen die uitbleef, legde hij de banshee-speld weer op zijn plaats en sloot het kistje. ‘Kwailenkinderen zijn niet zo kieskeurig als jij,’ zei hij. ‘Nu moet ik dit naar Jaan brengen. Maak dat je wegkomt.’
Het was vroeg in de middag. De Naaf glansde dof aan het hoogste punt van de hemel, de verspreide lichtjes van de vier zichtbare Trojaanse zonnen slordig om hem heen gearrangeerd. Er stond een sterke oostenwind die bezig was tot een storm aan te zwellen. Door de grijs met rode straten dwarrelde stof.
Dirk zat op een hoek van het dak met zijn benen bungelend boven de straat zijn mogelijkheden te overdenken.
Hij was Garse Janacek gevolgd naar de landingsplaats en had hem zien vertrekken met het kistje met banshees in zijn massieve, vierkante legerdump-voertuig met de olijfgroene bepantsering. De andere twee luchtwagens, de grijze mantavleugel en de heldergele traanvormige wagen, waren ook weg. Hij zat hier vast in Lar-teyn zonder er enig idee van te hebben waar Gwen was of wat ze met haar uithaalden. Even wenste hij dat Ruark ergens in de buurt was. Hij wilde dat hij een eigen luchtwagen hid. Zonder twijfel had hij er een kunnen huren in Uitdaging als hij daaraan had gedacht, of beter nog, op de ruimtehaven, in de nacht van zijn aankomst. In plaats daarvan was hij nu alleen en hulpeloos; zelfs de luchtschuivers waren er niet. De wereld was rood, grijs en zinloos. Hij vroeg zich af wat hij moest doen.
Plotseling wist hij het, terwijl hij daar zo zat en over luchtwagens nadacht. De Festivalsteden die hij had gezien waren allemaal heel verschillend, maar ze hadden één ding gemeen: nergens was voldoende landingsgelegenheid voor het aantal luchtwagens waarover de bevolking ongetwijfeld moest hebben beschikt. Dat hield in dat de steden verbonden moesten zijn geweest door middel van een ander vervoersnet. Wat inhield dat hij mogelijk toch enige bewegingsvrijheid had.
Hij stond op en nam de lift naar beneden, naar Ruarks verblijven onder in de toren. Tussen twee kamerhoge planten met een zwarte bast die in aarden potten stonden, was een kijkscherm aangebracht, donker en onverlicht, precies zoals hij het bij zijn aankomst al had opgemerkt; er waren op Worlorn nog maar heel weinig mensen met wie je contact kon zoeken, of die contact met jou zouden zoeken. Maar er was ongetwijfeld een informatiecircuit. Hij bestudeerde de dubbele rij knoppen onder het scherm, koos er een uit en drukte erop. Het donker verdween en een zachtblauw licht verscheen; Dirk haalde opgelucht adem; het communicatienet werkte dus nog.
Op een van de knoppen stond een vraagteken. Die probeerde hij uit en werd beloond. Het blauwe licht werd helderder en plotseling stond het scherm vol kleine tekentjes, wel honderd nummers voor even zovele basisdiensten, vanaf medische hulp en religieuze informatie tot en met buitenwerelds nieuws.
Hij drukte op de knop voor ‘bezoekerstransport’. Er vlogen lijntjes over het scherm die een voor een Dirks hoop de bodem insloegen. Er waren mogelijkheden tot het huren van een luchtwagen op de ruimtehavens van tien van de veertien steden. Allemaal gesloten. De luchtwagens die nog intact waren, hadden Worlorn samen met de menigte Festivalbezoekers verlaten. Andere steden hadden voorzien in hovercrafts en vleugelboten. Nu niet meer. In Moscel-aan-Zee konden toeristen langs de kust op en neer varen in een echt zeilschip, afkomstig van de Vergeten Kolonie. Buiten dienst. De intercityluchtbus was opgeheven, de door kernenergie aangedreven stratolijn van Tober en de op afstand bedienbare he-liumschepen van Eshellin stonden allemaal aan de grond en waren niet meer beschikbaar. Het kijkscherm toonde een kaart van de ondergrondse hogesnelheidslijn die van de ruimtehaven naar iedere stad had gelopen, maar de kaart was helemaal rood ingekleurd en de legenda eronder legde uit dat rood ‘stilgelegd — niet langer in gebruik’ betekende.
Er was op Worlorn geen andere vervoermogelijkheid meer dan lopen, zo leek het. Plus datgene wat late bezoekers zelf hadden meegebracht.
Met een somber gezicht zette Dirk de handleiding uit. Hij wilde juist het hele scherm uitschakelen, toen hem iets anders inviel. Hij drukte de knop ‘Bibliotheek’ in, en op het scherm verscheen een vraagteken met nadere instructies. Hij voerde de woorden ‘kwallenkinderen’ en ‘definitie’ in. Hij wachtte.
De wachttijd duurde maar even, en hij had de omvangrijke hoeveelheid gedetailleerde gegevens over historie, geografie en filosofie die de bibliotheek over hem uitstortte, niet echt nodig. De essentiële informatie nam hij snel in zich op, de rest negeerde hij. ‘Kwallenkinderen’ was kennelijk een populaire bijnaam voor de volgelingen van een pseudoreligieuze drugcultus op de wereld van de Zwarte Wijnoceaan. Ze werden zo genoemd omdat ze jaren achtereen doorbrachten in het spelonkachtige, vochtige innerlijk van kilometerslange weekdieren die oneindig traag over de bodem van hun zeeën kropen. De leden van de sekte noemden deze schepsels Moeders. De Moeders voedden hun kinderen met een zoete, hallucinogene afscheiding en werden als semibewuste wezens beschouwd. Hun religie, merkte Dirk op, belette de kwallenkinderen niet om hun gastvrouw te doden als de kwaliteit van haar benevelende afscheiding begon af te nemen, wat onveranderlijk het geval was naarmate de weekdieren ouder werden. Als ze zich van zo’n Moeder hadden ontdaan, zochten de kwallenkinderen een nieuwe.
Snel wiste Dirk deze gegevens van het scherm, waarna hij de bibliotheek nogmaals raadpleegde. De wereld van de Zwarte Wijnoceaan had een stad op Worlorn. Die lag onder een kunstmatig meer met een omtrek van vijftig kilometer, net zo zwart en net zo vol levende wezens als de wateren van de wereld waar de Zwartwijners thuishoorden. Ze werd de Stad in de Sterrenloze Poel genoemd en het meer eromheen bevatte allerlei levensvormen die daar voor het Festival van de Marge in uitgezet waren, ongetwijfeld met inbegrip van Moeders.
Nieuwsgierig zocht Dirk de stad op een kaart van Worlorn op. Hij had natuurlijk geen mogelijkheid om erheen te gaan. Hij zette het kijkscherm uit en liep naar de keuken om een drankje voor zichzelf klaar te maken. Hij sloeg het naar binnen — dikke, geelwitte melk van een of ander Kimdissidier, heel koud en bitter maar verfrissend — en trommelde intussen ongeduldig met zijn vingers op het aanrecht. Hij werd steeds rustelozer en moest domweg iets ondernemen. Hij voelde zich hier gevangen, wachtend tot een van de anderen terug zou komen, niet wetend wie het zou zijn en wat er dan zou gebeuren. Hij voelde zich een speelbal, afhankelijk van de willekeur van anderen, al vanaf het moment dat hij met de Huivering van Vergeten Vijanden was aangekomen. Hij was zelfs niet op eigen initiatief gekomen; Gwen had hem geroepen met haar fluister juweel, hoewel ze hem bij aankomst nauwelijks had verwelkomd. Dat was hij ten slotte gaan begrijpen. Ze zat gevangen in een heel ingewikkeld web, een web dat tegelijkertijd politiek en emotioneel was; en het zag ernaar uit dat hij daar ook in vast was komen te zitten en nu hulpeloos moest toezien hoe halfbegrepen stormen van psychoseksuele en culturele spanningen overal om hen heen raasden. Hij was zijn hulpeloosheid meer dan zat.
Ineens moest hij aan Kryne Lamiya denken. Op een winderige landingsplaats stonden twee verlaten luchtwagens. Dirk zette nadenkend zijn glas neer, veegde zijn mond af met de rug van zijn hand en liep terug naar het scherm.
De locaties van alle landingsplaatsen voor luchtwagens op Lar-teyn waren heel makkelijk te vinden. Er was gelegenheid om te landen op de daken van alle grotere plaatselijke torens en er bevond zich een grote, openbare garage diep in de rots onder de stad. Die garage kon volgens de stadsplattegrond worden bereikt met een van de twaalf ondergrondse liftbuizen die regelmatig verdeeld waren over Larteyn; de verborgen deuren lagen in het hart van de loodrechte rotswand die boven de Meent oprees. Als de Kavalaren luchtwagens hadden achtergelaten in de lege schaal van hun stad, zou hij ze daar kunnen vinden.
Hij nam de lift naar de begane grond en de straat. De Dikke Duivel was al over zijn hoogste punt heen en zakte langzaam naar de horizon. De straten van gloeisteen waren verbleekt en zagen zwart op plaatsen waar de rode schemering viel, maar toen Dirk in de schaduw van de ebbenhouten torens kwam, kon hij nog steeds het koude vuur van de stad aan zijn voeten waarnemen; de zachte, rode gloed van de rots, bleker wordend maar nog steeds aanwezig. Op de open plekken wierp hij zijn eigen schaduwen, vage, donkere schimmen die telkens in elkaar overgingen — waarbij ze elkaar bijna maar nooit helemaal overlapten — en hem te dicht op de hielen zaten om de slapende gloeistenen tot leven te wekken. Hij kwam onderweg niemand tegen, hoewel hij zich niet op zijn gemak voelde voor de Braiths. Eenmaal passeerde hij een gebouw dat een woonhuis moest zijn geweest. Het was vierkant, met een gewelfd dak en zwarte, ijzeren pilaren voor de deur. Aan een ketting rond een van die pilaren stond een hond die groter was dan Dirk zelf, met felle, rode ogen en een lange, haarloze kop die Dirk om de een of andere reden aan een rat deed denken. Het beest knaagde op een kluif maar stond op toen Dirk voorbijkwam en gromde met een diep keelgeluid. Degene die in dat gebouw woonde had blijkbaar geen behoefte aan bezoekers.
De ondergrondse liftbuizen werkten nog. Hij schoot omlaag het daglicht uit en stapte weer uit op de lagere niveaus, waar Larteyn de meeste gelijkenis vertoonde met de vestigingen van Hoog Kavalaan zelf: galmende stenen hallen met smeedijzeren hekwerken, overal metalen deuren, kamers met andere kamers erin. Een stenen fort, had Ruark eens gezegd. Een bolwerk waarvan geen enkel gedeelte makkelijk te overmeesteren zou zijn. Maar nu geheel verlaten.
De garage had verscheidene niveaus en was schaars verlicht, met op elk van de tien verdiepingen voldoende plaats voor zo’n duizend luchtwagens. Dirk zwierf wel een halfuur door de stoffige ruimten voor hij een wagen vond. Maar die kon hij niet gebruiken. Ook deze wagen had de vorm van een dier. Hij was uitgevoerd in blauwzwart metaal, vertoonde een groteske gelijkenis met een vleermuis en zag er angstaanjagender uit dan Jaan Vikjry’s gestileerde manta-banshee. Maar het was tevens een uitgebrand gevaarte. Een van de siervleugels was verwrongen en half gesmolten en van de luchtwagen zelf was alleen nog het frame over. Het binnenwerk, de energiebron en het wapentuig waren allemaal verdwenen en Dirk veronderstelde dat het zwaartekrachtrooster ook wel zou ontbreken, al kon hij de onderkant van het wrak niet zien. Hij wandelde er nog een keer omheen en liep toen door.
De tweede luchtwagen die hij vond verkeerde in nog slechtere staat. Het ding kon nauwelijks meer een wagen genoemd worden. Er was niets anders van over dan een leeg metalen frame en vier half verrotte stoelen tussen de buizen — een geraamte waar zelfs geen stukje huid meer aan zat. Ook daar liep Dirk voorbij.
De twee volgende wrakken die hij tegenkwam waren allebei intact, maar schimmen van zichzelf. Hij kon alleen maar vermoeden dat hun eigenaars hier op Worlorn waren overleden en dat de luchtwagens in de diepte onder de stad hadden staan wachten nadat ze allang vergeten waren en alle energie verloren was gegaan. Hij probeerde ze allebei uit, maar geen ervan reageerde op zijn aanraking en zijn gepruts.
De vijfde wagen — er was inmiddels al een vol uur voorbijgegaan — reageerde veel te snel.
De wagen was door en door Kavalaans, een stompe tweezitter met korte, driehoekige vleugels die zo mogelijk nog nuttelozer leken dan de vleugels aan andere luchtwagens van Kavalaanse makelij. Hij was helemaal in zilver en wit uitgevoerd en de metalen kap was zo gevormd dat hij op een wolfskop leek. Laserkanonnen waren aan beide zijden van de romp gemonteerd. De wagen was niet afgesloten; toen Dirk de kap oplichtte, zwaaide die gemakkelijk open. Hij klom naar binnen, sloot de kap en keek met een spottend lachje op zijn gezicht door de grote ogen van de wolf. Toen probeerde hij de bediening uit. De motor van de luchtwagen werkte perfect.
Met een frons schakelde hij de energiestroom weer uit en dacht een ogenblik na. Hij had nu het vervoermiddel gevonden waar hij naar zocht, als hij het tenminste durfde te gebruiken. Maar hij mocht zichzelf niets wijsmaken; deze wagen was geen wrak zoals de andere die hij had gevonden. Deze was in een te goede conditie. Zonder twijfel was hij van een van de andere Kavalaren die zich nog in Larteyn bevonden. Als kleuren iets symboliseerden — en daar was hij niet zeker van — was deze wagen vermoedelijk van Lorimaar of van een van de andere Braiths. Als hij ervoor zou kiezen hem te gebruiken zou dat niet veilig zijn, op geen stukken na.
Dirk besefte welk risico hij liep en dacht erover na. Wachten trok hem niet aan, maar het vooruitzicht van gevaar evenmin.
Jaan Vikary of geen Jaan Vikary, een luchtwagen stelen zou voor de Braiths een uitdaging zijn om tot actie over te gaan.
Met tegenzin zwaaide hij de kap open en klom er weer uit, maar hij was maar nauwelijks buiten of hij hoorde stemmen. Hij trok voorzichtig de kap van de luchtwagen omlaag, en die sloot met een zachte maar hoorbare klik. Dirk dook in elkaar en zocht de veiligheid van de schaduw op, een paar meter achter de wolfwagen.
Lang voordat hij hen zag kon hij de Kavalaren al horen praten en hun voetstappen luid horen weerkaatsen. Het waren er maar twee, al klonk het alsof ze met tien man waren. Tegen de tijd dat ze in het licht bij de luchtwagen kwamen, stond Dirk in een nis in de garagemuur weggedrukt, in een smalle uitsparing vol haken waaraan eens gereedschap had gehangen. Hij begreep niet helemaal waarom hij zich verstopte, maar hij was blij dat hij het deed. De dingen die Gwen en Jaan hem over de andere inwoners van Larteyn hadden verteld, waren niet zo geruststellend geweest.
‘Weet je dat allemaal zeker, Bretan?’ vroeg een van hen, de grotere, toen ze in het zicht kwamen. Het was niet Lorimaar, maar de gelijkenis was treffend; deze man was van dezelfde indrukwekkende lengte en had hetzelfde tanige, gerimpelde gezicht. Maar hij was wat dikker dan Lorimaar Hoog-Braith, zijn haar was helemaal wit, terwijl dat van Lorimaar voornamelijk grijs was geweest, en hij had een smal borstelig snorretje. Hij en zijn metgezel droegen korte, witte jasjes over een broek en een shirt van kameleonstof die in het schemerige licht van de garage bijna zwart kleurden. En ze hadden allebei lasers.
‘Roseph zou mij nooit voor de gek houden,’ zei de tweede Kavalaar met een stem die klonk als schuurpapier. Hij was veel pleiner dan de andere man, ongeveer even groot als Dirk en ook jonger, maar heel mager. De mouwen van zijn jasje waren afgesneden, zodat zijn krachtige, bruine armen en een dikke armband van ijzer-en-gloeisteen te zien waren. Terwijl hij naar de luchtwagen liep, kwam hij een ogenblik lang in het volle licht en leek hij het donker in te turen naar de plaats waar Dirk zich verstopt had. Hij had maar een half gezicht; de rest was een en al zenuw trekkend littekenweefsel. Zijn linker "oog" bewoog rusteloos toen hij zijn gezicht omdraaide en Dirk zag het verraderlijke vuur: een gloei-steen, in een lege oogkas gevat.
‘Hoe weet je dat?’ zei de oudere man toen de twee kort stilstonden naast de wolfwagen. ‘Roseph houdt wel van een grap.’
‘Maar ik niet,’ zei degene die Bretan werd genoemd. ‘Het kan zijn dat Roseph jou wat wijsmaakt, of Lorimaar, of misschien Pyr, maar bij mij waagt hij dat niet.’ Zijn stem deed bijzonder onprettig aan; die had iets rauws en raspends dat onaangenaam in het gehoor lag, maar gezien de hoeveelheid littekens over de hele lengte van zijn hals viel het Dirk nog mee dat hij spreken kon.
De grotere Kavalaar duwde tegen de kap van de wolfwagen, maar daar kwam geen beweging in. ‘Nu, als dat waar is, moeten we voortmaken,’ zei hij knorrig. ‘Het slot, Bretan, het slot!’
De eenogige Bretan maakte een vreemd geluid dat het midden hield tussen een grom en een grauw. Hij probeerde zelf de kap op te lichten. ‘Mijn teyn,’ raspte hij. ‘Ik had de kap op een kier laten staan... ik... het heeft me maar een ogenblik gekost om naar boven te gaan en jou te halen.’
In de schaduw drukte Dirk zich nog dichter tegen de muur aan, zodat de haken pijnlijk tussen zijn schouderbladen drongen. Bretan fronste zijn voorhoofd en knielde, terwijl zijn oudere kameraad er verwonderd bij stond.
Maar plotseling stond de jongere Braith weer rechtop, zijn rechterhand behendig om zijn laserpistool, dat hij op Dirk gericht hield. Zijn gloeistenen oog smeulde flauw. ‘Kom tevoorschijn en laten we dan maar eens zien wat je bent,’ commandeerde hij. ‘De sporen die je in het stof hebt gemaakt, zijn duidelijk te volgen.’
Dirk stak zwijgend zijn armen boven zijn hoofd en kwam tevoorschijn.
‘Een drogmens!’ zei de oudere Kavalaar. ‘Hier beneden!’
‘Nee,’ zei Dirk voorzichtig. ‘Ik ben Dirk t’Larien.’
De grote man negeerde hem. ‘Wat een zeldzame meevaller,’ zei hij tegen zijn metgezel met de laser. ‘Die kwallen van Roseph zouden maar een armzalige prooi zijn geweest. Deze ziet er goed uit.’
Zijn jonge teyn maakte weer dat rare geluid en de linkerkant van zijn gezicht vertrok nerveus. Maar de hand waarin hij zijn pistool hield was vast. ‘Nee,’ zei hij tegen de andere Braith. ‘Ik denk dat we hem jammer genoeg niet mogen afschieten. Dit kan alleen maar degene zijn waar Lorimaar over sprak.’ Hij stak zijn laserpistool terug in de holster en wenkte Dirk met een nauwelijks merkbare, bedachtzame beweging, meer met zijn schouders dan met zijn hoofd. ‘Je bent wel onbeschaamd zorgeloos. De kap sluit automatisch als hij helemaal dichtgetrokken wordt. Hij kan van binnenuit geopend worden, maar...’
‘Dat begrijp ik nu,’ antwoordde Dirk. Hij liet zijn handen zakken. ‘Ik was alleen maar op zoek naar een afgedankte wagen. Ik had vervoer nodig.’
‘Dus probeerde je onze luchtwagen te stelen.’
‘Nee.’
‘Ja.’ De stem van de Kavalaar maakte ieder woord pijnlijk en moeizaam. ‘Ben je korariel van IJzerjade?’
Dirk aarzelde. Zijn ontkenning bleef hem in de keel steken. Allebei de mogelijke antwoorden zouden hem waarschijnlijk in moeilijkheden brengen.
‘Je hebt daar geen antwoord op?’ vroeg degene met de littekens.
‘Bretan,’ waarschuwde de ander hem. ‘Wat drogmensen zeggen doet er niet toe. Als Jaantony Hoog-IJzerjade hem korariel noemt, dan is dat waar. Zulke dieren hebben niets in te brengen over hun status. Niets wat hij zegt kan die benaming tenietdoen, dus de werkelijkheid blijft hoe dan ook gelijk. Als we hem afmaken, hebben wij ons vergrepen aan het eigendom van IJzerjade en zullen ze ons zeker uitdagen om wraak te nemen.’
‘Ik verzoek je dringend alle mogelijkheden te overwegen, Chell,’ zei Bretan. ‘Deze hier, deze Dirk t’Larien, kan een mens of een drogmens zijn, korariel van IJzerjade of niet. Zo is het toch?’
‘Jazeker. Maar hij is geen echt mens. Luister naar mij, mijn teyn. Jij bent jong, maar ik weet zulke dingen van kethi die lang geleden gestorven zijn.’
‘Maar neem het toch maar in overweging. Als hij een drogmens is en de IJzerjades noemen hem korariel, dan is hij korariel, of hij het toegeeft of niet. Maar als dat zo is, Chell, dan moeten jij en ik duelleren met de IJzerjades. Hij heeft geprobeerd ons te bestelen, weet je nog? Als hij van IJzerjade is, dan heeft IJzerjade de diefstal gepleegd.’
De grote man met het witte haar knikte langzaam en met tegenzin.
‘Als hij een drogmens is maar geen korariel. is het geen probleem,’ ging Bretan verder. ‘In dat geval mogen we jacht op hem maken. Maar als hij nu eens een echte man is, even menselijk als een hoogbonder en helemaal geen drogmens?’
Chell was veel trager dan zijn teyn. De oudere Kavalaar trok een peinzend gezicht en zei: ‘Wel, hij is geen vrouw, dus kan hij niemands eigendom zijn. Maar als hij een mens is, moet hij menselijke rechten hebben en een menselijke naam.’
‘Inderdaad,’ stemde Bretan toe. ‘Maar hij kan dan geen korariel zijn, dus zou zijn vergrijp voor eigen verantwoording zijn. Ik zou met hem moeten duelleren, niet met Jaantony Hoog-IJzerjade.’ De Braith herhaalde zijn vreemde, knorrende gegrom.
Chell knikte en Dirk voelde zich als verdoofd. De jongste van de twee jagers leek de hele zaak akelig nauwkeurig te hebben uitgedacht. Dirk had zowel Vikary als Janacek in niet mis te verstane bewoordingen duidelijk gemaakt dat hij het bedenkelijke schild van hun bescherming van de hand wees. Dat was op dat moment erg makkelijk geweest. Op normale werelden als Avalon zou dat ook zonder meer juist zijn geweest. Op Worlorn lagen de dingen niet zo eenvoudig.
‘Waar zullen we hem heenbrengen?’ vroeg Chell. De twee Braiths spraken over Dirk of hij niets méér in te brengen had dan hun luchtwagen.
‘Wij moeten hem naar Jaantony Hoog-IJzerjade en zijn teyn brengen,’ zei Bretan met zijn stem van schuurpapier. ‘Ik weet hoe hun toren eruitziet.’
Dirk overwoog een ogenblik om het op een lopen te zetten. Maar dat leek ondoenlijk. Twee man, gewapend en met een luchtwagen bovendien. Hij zou niet ver komen. ‘Ik zal meegaan,’ zei hij toen ze naar hem toekwamen. ‘Ik kan jullie de weg wijzen.’ Het leek erop dat hij in elk geval wat tijd kreeg om na te denken; de Braiths schenen niet te weten dat Vikary en Janacek al vertrokken waren naar de Stad van de Sterrenloze Poel, zonder twijfel om te proberen de ongelukkige kwallenkinderen te beschermen tegen de andere jagers.
‘Doe dat dan,’ zei Chell. En Dirk, die niet wist wat hij anders kon doen, bracht hen naar de ondergrondse liftbuizen. Onderweg naar boven bedacht hij bitter dat hem dit allemaal overkomen was omdat hij het zat was geweest om te wachten. En nu, zo leek het, zou hij uiteindelijk toch moeten wachten.