Albert Cornelis Baantjer De Cock en de wurger op zondag

1

Met de handen op zijn rug stond De Cock wat wijdbeens voor de beregende ruiten van de kale recherchekamer en staarde somber naar de glimmende daken van de smalle huisjes aan de overkant.

Schuin beneden, in de nauwe Heintje Hoeksteeg, waren de putten weer verstopt door het afval van Mosie, de haringman, die in het midden een onderstukje had, waar hij zijn puur Hollandse lekkernij bewerkte. De steeg leek een riviertje, waarin hommetjes en kuit rechtstreeks naar de ingang van het politiebureau stroomden.

Het stonk altijd in die steeg en het stonk altijd in het bureau. In alle vertrekken hing de schrale dranklucht van opgepikte dronken sloebers en de weeë, zoetige geur van het desinfecterend middel, waarmee regelmatig de cellen werden ontsmet.

De Cock was in een niet te best humeur.

De commissaris had hem teruggeroepen uit zijn vakantieverblijf in het wijde Drentse land en het was prompt gaan regenen. Dagenlang had de zon stralend aan de hemel gestaan. Hij had genoten van heerlijke wandelingen over de heide, in gezelschap van zijn trouwe hond, Flip, een goedhartige boxer. De zon had zijn huid gebruind en in de stille eenzaamheid van de uitgestrekte heidevelden was zo langzamerhand de gedachte aan misdaad vervaagd. De oude binnenstad van Amsterdam met haar grachten en steegjes was een wat onwezenlijke wereld geworden, waarin hij meer dan twintig jaar als in een droom had rondgedoold. Een nare, boze droom.

Toen was dat telegram gekomen en ineens was alles veranderd. De oude binnenstad, de grachtjes, de steegjes, de misdaad; het was weer werkelijkheid.

Terwijl hij met zijn vrouw de koffers pakte, waren donkere wolken uit het westen komen drijven en het plensde van de regen toen hij met zijn oude wagentje naar Amsterdam terugreed. Zijn vrouw naast hem had gezwegen en zijn trouwe boxer achterin had zachtjes gejankt.

De Cock was in een niet te best humeur.

Waarom lieten ze hem niet met rust? Hij had niet graag meer iets te maken met die gruwelijke, opzienbarende misdaden, die in het felle licht van de publiciteit stonden. Sinds hij wat ouder was geworden hield hij zich veel liever op met de kleinere vergrijpen, die hij op zijn eigen, soms wat onbehouwen manier tot een oplossing bracht.

Vroeger had hij het als een eer beschouwd wanneer men hem een belangrijke zaak had toevertrouwd. Nu niet meer. Hij had zijn sporen allang verdiend.

Er was een nieuwe generatie van rechercheurs gekomen, jonge, atletische kerels van voor in de dertig, die alles wisten van de moderne technische hulpmiddelen bij het sporenonderzoek. Zij voerden onderling verhitte debatten over de psychologie van de misdaad en twistten langdurig over de invloed van erfelijkheid en milieu.

De Cock deed aan die gesprekken niet mee. Hij was een soort museumstuk van voor de oorlog, toen men van een rechercheur verlangde dat hij over een gezond stel hersens beschikte. Meer niet.

Toen was alles ook anders. De maatschappij leek niet zo gecompliceerd en de misdaad beter te begrijpen. Hij probeerde nog wel ‘bij’ te blijven, maar het lukte niet zo best. Zijn ideeën en opvattingen lieten zich niet meer zo gemakkelijk ombuigen. De veranderde zeden waren hem vreemd, omdat ze te sterk afweken van het normenpakket dat zijn opvoeders hem hadden meegegeven.

Hij freewheelde nog zo’n beetje op zijn grote successen uit het verleden en werd door de jongere generatie van rechercheurs alleen nog omwille van zijn reputatie gerespecteerd. De Cock snoof.

Nu hadden ze hem teruggeroepen voor een akelige moord op een prostituee. De jongens hadden er al een dag of tien aan geknoeid en waren geen stap verder gekomen. Er werd nu van hem verlangd dat hij het zaakje tot een oplossing bracht. Het was in feite een uitdaging. Zo voelde hij het. Wanneer hij in gebreke bleef, was het gedaan met zijn reputatie en de wat sprookjesachtige sfeer, die rond zijn figuur als speurder hing. Hij was door de loop der jaren een soort mythe geworden. Een nog levende mythe, die echter zeker zou sterven wanneer hij faalde. Hij keek op zijn horloge. Het was bijna tien uur. Over een paar minuten kwam Vledder met het dossier.

Vledder was ook een van de jongere rechercheurs. Een blonde knaap met een prettig, open gezicht. De Cock mocht hem wel. Hij was niet zo eigenwijs als de anderen en had een open oog voor het menselijk tekort; ook dat van hemzelf. Vledder zou hem vertellen van de moord en de stand van het onderzoek. De commissaris had het zo beslist.

De Cock draaide zich om. Hij hoorde voetstappen op de gang. Even later stapte Vledder binnen, een glimlach op zijn gezicht, een stel mappen onder zijn arm. Hij liep met uitgestoken hand op De Cock toe.

‘Hoe was de vakantie?’ vroeg hij opgewekt.

‘Best.’

‘Sorry dat ik je heb laten komen.’

‘Jij?’

Vledder knikte.

‘Ja,’ zei hij, ‘het was mijn idee. We raakten met het onderzoek al gauw op een dood spoor en toen heb ik de commissaris voorgesteld om jou erbij te halen. Jij hebt ervaring in dit soort zaken.’

Het gezicht van De Cock versomberde. De rimpels in zijn voorhoofd werden wat dieper.

‘Je hebt mij er echt geen plezier mee gedaan,’ zuchtte hij.

Vledder keek hem verwonderd aan.

‘Sorry,’ zei hij wat weifelend. ‘Ik dacht dat je graag nog eens zou willen bewijzen waartoe je in staat bent. Je hebt, voor zover ik weet, de laatste jaren weinig grote zaken meer behandeld.’

De Cock streek langzaam met zijn dikke vingers door zijn stugge haar. Onderwijl keek hij schuins naar het beteuterde gezicht van zijn jongere collega en zocht naar sporen van onoprechtheid. Hij vond ze niet.

Vledder scheen te menen wat hij zei. Langzaam brak er iets van een glimlach bij De Cock door.

‘Het geeft niet, m’n jong,’ zei hij vriendelijk. ‘Laat maar eens kijken wat je hebt.’

Vledder scheen opgelucht. Hij vouwde de mappen open en nam daaruit een dik pak foto’s. Zorgvuldig spreidde hij ze uit over de lege bureaus en legde ze op volgorde. Het was een hele serie. ‘Ik heb alles in kleur laten fotograferen,’ zei hij opgewekt. ‘Dat leek mij beter. De foto’s geven zo een volledig beeld van de situatie, zoals wij die hebben aangetroffen.’

Op een doceertoontje ging hij verder.

‘De moord werd gepleegd in de nacht van drie op vier juli en wel in het pandje van Ouwe Miep op de Wallen. We hebben het tijdstip van de moord nog niet exact kunnen vaststellen, maar we vermoeden dat het zo omstreeks één uur moet zijn geweest. Het slachtoffer was een vijfendertigjarige prostituee, die in de buurt Dikke Sonja werd genoemd.’

Hij wees naar een van de foto’s. ‘Kijk, zo lag ze erbij.’

De Cock boog zich iets voorover en keek. De foto toonde het bijna naakte lichaam van een nog jonge vrouw, liggend op een brede divan. Ze droeg alleen nog een smoezelig korset met gebroken baleinen. Het was een armzalige poging geweest om aan haar figuur een wat verleidelijker vorm te geven. Het was niet gelukt. Het korset had de vormloosheid niet kunnen bemantelen. Over de omgekrulde randen puilde overtollig vet.

Dikke Sonja had haar bijnaam niet ten onrechte gedragen.

Er was nog een close-up van haar gezicht. Een afschuwelijke foto. De flitslamp van de fotograaf was weerspiegeld door de dode ogen. Het gevolg was een vreemd, wat angstaanjagend beeld van een dode die keek. Zelfs De Cock huiverde bij de aanblik. Onder de wat platte neus met grote neusgaten was de mond verstard in een droeve grijns. Onder aan de hals waren duidelijke krab en wurgsporen te onderscheiden. Het roodachtig paars van de onderhuidse bloedingen tekende zich fel af tegen de roomkleurige huid.

De Cock zuchtte. ‘Arme Sonja,’ zei hij droevig. Het kwam uit de grond van zijn hart.

Vledder keek hem aan. ‘Heb je haar gekend?’ vroeg hij.

De Cock knikte. ‘Ik heb wel eens met haar gesproken,’ zei hij. ‘Ze was de moeder van drie kinderen. Een jaar of vijf geleden heeft haar man haar in de steek gelaten. Ze heeft mij dat eens verteld in een vertrouwelijke bui. Hij had, geloof ik, een of ander liefje aan de hand.’

‘En…?’

‘Toen heeft ze haar kop in de wind gegooid en is in de prostitutie geduikeld. Ik weet dat ze wekelijks een postwisseltje stuurde naar haar ongetrouwde zuster in Rotterdam, die haar kinderen verzorgde.’

‘Die zuster zal de wekelijkse postwisseltjes nu wel missen,’ zei Vledder ernstig.

De Cock knikte. ‘En de kinderen hun moeder.’

Een poosje staarden ze zwijgend naar de foto’s.

‘Keek ze nog wel eens naar de kinderen om?’ vroeg Vledder.

‘Jazeker. Ze was in haar soort zelfs een goede moeder. Als ze maar even de tijd had, nam ze de kinderen mee naar buiten. Ze had een houten zomerhuisje in Schoorl, dicht bij het strand. De dagen die ze daar met haar kinderen doorbracht, waren de gelukkigste van haar leven.’

Hij zweeg even.

‘De kinderen wisten natuurlijk niet wat hun moeder deed. Ze waren nog te jong om zich daarvoor te interesseren. Ze waren gewoon blij wanneer hun moeder weer met ze naar buiten ging en vroegen niet verder. Waarom ook?’

Vledder zuchtte. ‘Wie kon er nu belang hebben bij haar dood?’ De Cock haalde zijn schouders op. ‘Zo ogenschijnlijk niemand. Ze was gewoon een residu van een mislukt huwelijk. Meer niet. Misschien is het raadzaam haar weggelopen man eens te benaderen. Er zijn wel eens van die akelige kwesties over voogdij, ruzies over de kinderen, die soms aanleiding geven tot afschuwelijke haatgevoelens tussen vroegere echtelieden. Heb je hem al opgespoord?’

Vledder schudde zijn hoofd. ‘We hebben hem nog niet kunnen vinden,’ zei hij.

‘Was hij dan ook niet op de begrafenis?’

‘Dat… dat weet ik niet,’ stamelde Vledder. De Cock keek hem onderzoekend aan.

‘Ben je dan niet op de begrafenis geweest?’

Vledder knikte. ‘Dat wel. Maar ik… eh, ik heb alleen op de verzegeling van de kist gelet.’

De Cock schudde verwijtend zijn hoofd.

‘Leer één ding van mij, beste jongen. Kijk altijd goed uit bij de begrafenis van het slachtoffer. Geloof me, het is belangrijk. De dader wil zich nog wel eens onder de aanwezigen voegen of stilletjes op een afstand blijven kijken. Ik kan je daar genoeg voorbeelden van noemen. In de misdaad speelt het sentiment een veel grotere rol dan je zou denken.’

‘Als ik ooit nog eens een moord te behandelen krijg,’ antwoordde Vledder timide, ‘dan zal ik het niet vergeten.’

De Cock glimlachte. ‘Mooi,’ zei hij. ‘Verder nog bijzonderheden?’ Vledder schudde het hoofd. ‘Eigenlijk niet,’ zei hij mistroostig. ‘Zoals je op de foto’s kunt zien is alles in het kamertje verder heel normaal. Niets bijzonders. De kleding ligt vrij ordentelijk op de stoel en wel precies in de volgorde waarin een vrouw zich zou ontkleden. Ook de meubeltjes zijn niet verschoven. Er is, zo te zien, zelfs geen worsteling aan de wurging voorafgegaan. En buiten de wurgplekken aan de hals van het slachtoffer heeft de dader geen sporen achtergelaten. Zelfs geen fragmentje van een vingerafdruk. Het is een droevige geschiedenis. Er zit totaal geen muziek in. De zaak is zo dood als een pier.’

De Cock streek met zijn hand over zijn brede kin.

‘Dan moeten we haar nieuw leven inblazen,’ zei hij peinzend. ‘Nieuw leven?’

De Cock knikte. ‘Een zaak is pas dood als de interesse is verflauwd, als niemand er meer over spreekt. We moeten er dus voor zorgen dat de moord op Dikke Sonja weer in de belangstelling komt. De mensen moeten er weer over praten. In de tram, in de bus en thuis, bij de koffie. Wellicht dat iemand iets weet, of zich plotseling iets herinnert dat voor ons onderzoek van groot belang is.’

Vledder knikte. ‘Je hebt gelijk,’ zei hij. ‘Maar hoe blaas je een zaak weer nieuw leven in?’

De Cock grijnsde. ‘Wat denk je van een vette kop in de krant: Man van vermoorde prostituee nog steeds niet gevonden. Reeds onmiddellijk na de ontdekking van de raadselachtige moord op Dikke Sonja enzovoort, enzovoort.’

Vledder glimlachte. ‘Je had journalist moeten worden,’ zei hij gnuivend, ‘je hebt aanleg.’

De Cock greep de telefoon en gaf het berichtje aan de pers door. Hij deed het uitvoerig. Hij vertelde er nog bij dat het onderzoek met de grootst mogelijke inzet werd voortgezet. Alle beschikbare manschappen waren opgeroepen.

Vledder luisterde aandachtig mee.

Toen De Cock de hoorn had neergelegd, vroeg hij verwonderd: ‘Wie zijn dan wel die beschikbare manschappen?’

De Cock trok zijn gezicht in een vriendelijke grijns en zei: ‘Dat zijn wij, m’n jong. Jij en ik. Je hebt het zelf zo gewild. Je zult De Cock, de oude haan, weer eens van nabij horen kraaien.’ Hij beende naar de kapstok en hees zich in zijn oude regenjas. De tot een touw verknoedelde ceintuur sjorde hij nonchalant om zijn middel. In zijn grijze ogen blonk weer iets van het oude vuur.

Vledder keek naar zijn imposante gestalte. ‘Waar ga je heen?’ vroeg hij.

‘Waar gaan wij heen,’ verbeterde De Cock. ‘Berg je spulletjes maar op. Jij en ik gaan op pad en ons eerste bezoek geldt Ouwe Miep.’

Vledder haalde zijn schouders op. ‘Ik heb haar al verhoord,’ zei hij. De Cock knikte. ‘Dat weet ik,’ zei hij grijnzend. ‘Ons bezoek is niet officieel. We gaan gewoon op visite.’

Ouwe Miep. Ze had zelf jarenlang de prostitutie bedreven en kende het vak. Ze had de door haar verdiende centjes netjes bij elkaar gehouden en toen haar bezit was aangegroeid tot een aardig kapitaaltje, had ze op de Walletjes een lief pandje gekocht. Ze ging eerst nog gebukt onder een zware hypotheek met een hoge rente. Maar dat had niet lang geduurd. Spoedig had ze het pandje vrij en speelde de hoerenwaardin met veel allure. De betrekkelijkheid van het begrip ‘goed’ in ogenschouw genomen, was ze er zelfs een van het goede soort. Ze was niet slecht voor de meisjes, die ze in haar bordeeltje had verzameld. Natuurlijk lette ze op de penning. Maar dat was haar stiel. Vanaf haar zetel voor het raam gluurde ze door de gordijntjes naar de binnenglippende klanten. Haar taxatievermogen was uitzonderlijk. Ze kon vrij nauwkeurig schatten hoeveel een bepaalde klant voor zijn bezoek aan de vrouwtjes zou betalen. Een enkele blik op kleding en houding was voldoende. Ze had haar uitzonderlijke gave ook wel nodig, want er was geen kassa die de verdiensten van de meisjes noteerde. Ook bestonden er geen vastgestelde prijzen. Het was wat de gek wilde geven. En de gekken waren de mannen die het bordeeltje bezochten. Het aandeel van Ouwe Miep bedroeg vijftig procent. Ze maakte daarvoor geen ingewikkelde berekeningen. Ze schatte eenvoudig het bedrag dat haar toekwam en de meisjes droegen het gevraagde altijd zonder mopperen af, want Ouwe Miep sloeg de plank nooit ver mis.

Ze ontving de beide rechercheurs met de achterdocht van iemand die met de wet voortdurend op gespannen voet leeft. Om haar mond lag een glimlach, maar haar ogen waren waakzaam. De Cock trok zonder veel plichtplegingen een stoel van onder de tafel en ging breeduit zitten. Vledder nam wat aarzelend tegenover hem plaats.

‘Waar komen jullie voor?’

‘Koffie,’ zei De Cock kortaf, ‘en liefst met heel weinig arsenicum.’ Ouwe Miep kon het grapje niet erg waarderen. Ze keek De Cock boosaardig aan. Haar felle oogjes flikkerden. Ze schuifelde met een paar kopjes naar de keuken. ‘Ik zal eens zien,’ kaatste ze terug, ‘wat ik voor je doen kan. Ik ben gewend de politie op haar wenken te bedienen.’

De Cock grijnsde. ‘Heel vriendelijk,’ zei hij.

Toen ze weg was, stond hij op, ging op zijn gemak in haar zetel voor het raam zitten en tuurde door de gordijntjes. Buiten, aan de houten raamstijlen, was een vernuftig stel spionnetjes aangebracht, waardoor de gehele gracht van beide zijden spiegelend was te overzien.

De Cock zag schimmige mannetjes aarzelend langs de roze etalages schuifelen. Hij ontdekte een meer horizontaal geplaatst spiegeltje, dat op de ingang van het pandje was gericht. Wanneer Ouwe Miep in haar zetel zat, kon niemand ongezien in of uitgaan. Het was een perfecte uitkijkpost. De Cock zat er nog toen Ouwe Miep met de koffie binnenkwam. ‘Wat doe jij in mijn stoel?’ snauwde ze.

De Cock trok verwonderd zijn wenkbrauwen omhoog. ‘Kijken,’ zei hij overdreven vriendelijk, ‘gewoon kijken hoe jij de moordenaar van Dikke Sonja hebt zien binnenkomen…’ Hij wachtte even op het effect. ‘…en weer hebt zien weggaan.’

De kopjes in haar hand rinkelden. ‘Ik heb niets gezien,’ riep ze fel, ‘dat heb ik toch al gezegd. Ik heb niets gezien.’

De Cock knikte traag. ‘Dat heb je verklaard,’ zei hij langzaam. ‘Ik heb het gelezen in het proces-verbaal. Zeker. Maar je verwacht van mij toch niet dat ik dat geloof!’

Hij keek haar aan. Zijn hoofd een beetje schuin.

‘Ouwe Miep,’ zei hij zalvend, ‘we zijn al zo groot en we kennen elkaar al zo lang. Laten we geen verstoppertje spelen. Je weet altijd precies wat er hier in huis gebeurt, wie hier in en wie hier uitgaan.’ Hij klakte met zijn tong. ‘En nu uitgerekend wanneer hier een moord is gepleegd, weet je het niet? Nee, Miep, zoveel geloof kun je van mij niet verwachten.’

Ze schuifelde wat nerveus heen en weer. Haar handjes friemelden aan haar nek.

‘Ik was ziek,’ antwoordde ze nukkig. ‘Ik was die avond helemaal niet lekker. Ik ben heel vroeg naar bed gegaan.’ Ze drentelde naar de schoorsteen en pakte een doosje. ‘Hier, kijk hier. Poeiers van de dokter. Zware poeiers. Elke dag moet ik ze nemen. Vraag het maar aan hem. Vraag het aan de dokter, dan zul je het horen. Ik ben ziek.’

De Cock keek haar verwonderd aan.

‘Ziek?’ vroeg hij wantrouwend. ‘Jij… ziek?’ Zijn stem droop van sarcasme. ‘Dat is dan voor het eerst in je leven. Zolang ik hier in dit buurtje rondscharrel, heb ik je nog nooit een dag op de Walletjes gemist. Geef dat doosje eens hier.’

‘D’r staat niks op,’ zei ze weifelend.

De Cock grijnsde. ‘Geef het toch maar,’ zei hij.

De hand waarmee ze hem het doosje aanreikte, trilde.

De Cock bekeek het opschrift. ‘Het recept is van vijf juli,’ zei hij schamper, ‘een dag na de moord. Ben je toen plotseling ziek geworden?’

Ze liet het hoofd iets zakken. ‘Ik was helemaal in de war,’ stamelde ze.

De Cock knikte. ‘Ja,’ zei hij fel, ‘na de moord, maar niet daarvoor. Je begreep deksels goed dat de politie jouw verhaal over je ziekte niet zou geloven. Daarom tippelde je maandag naar de dokter en klaagde over hoofdpijn.’ Hij wees op het doosje. ‘Het zijn gewone hoofdpijnpoeders.’

Ze keek hem aan. ‘Ik heb niets gezien,’ zei ze verbeten.

De Cock draaide zijn hoofd om en gluurde nog eens in de spionnetjes. Toen stond hij zuchtend op, liep kalm naar haar toe en streek zachtjes over haar zwarte haren.

‘Je kunt,’ zei hij vriendelijk, ‘met verf het grijs van je haren verdoezelen. Dat is niet strafbaar.’ Hij stak dreigend een dikke vinger op en veranderde van toon. ‘Maar wanneer je voor mij een moordenaar verdoezelt… ouwe doerak, dan ben je met mij nog niet klaar. Dan zal ik er persoonlijk op toezien dat je je pandje kunt sluiten en dan houd ik bovendien nog een aardig celletje voor je gereserveerd.’ Hij tikte op haar voorhoofd. ‘Dringt dit goed tot je boze bolletje door?’

‘Je… je moet niet dreigen,’ slikte ze.

De Cock reageerde niet. Hij ging aan tafel zitten en slurpte behaaglijk aan zijn koffie. Toen hij zijn kopje leeg had, stond hij op. ‘Kom,’ zei hij tegen Vledder, ‘we gaan.’ Bij de deur draaide hij zich om.

‘Morgen ben ik er weer,’ zei hij dreigend. ‘Als ik jou was, zou ik vanavond maar vroeg naar bed gaan. Misschien dat een nachtje slapen je geheugen wat opfrist.’

‘Je kunt doen wat je wilt,’ antwoordde ze hem. ‘Ik heb niets gezien.’ De Cock knikte. ‘Dat deuntje kennen we al,’ zei hij gelaten: ‘Zet morgen maar een andere plaat op.’

Met Vledder achter zich aan strompelde hij het smalle trappetje af. Beneden, in het kamertje waar Dikke Sonja was vermoord, zat alweer een ander hoertje. De opengevallen plaatsen werden snel weer aangevuld. Gegadigden genoeg.

De Cock stapte bij haar binnen en keek het kamertje rond. Er was niet veel veranderd. Hij zag dezelfde situatie als op de foto’s, die Vledder hem had laten zien. Alleen het lijk ontbrak. ‘Je hebt moed,’ zei hij tegen het meisje.

‘Hoezo?’ vroeg het kind.

Hij haalde nonchalant zijn schouders op en gebaarde in de richting van de brede divan.

‘Volgens een oud gezegde komt de moordenaar steeds terug naar de plaats van zijn misdrijf.’

Загрузка...