Jan-Willem Hoffmann staarde met verwonderde blik naar de hand voor hem, waarin een pistool zat geklemd, de loop dreigend op hem gericht. Het beeld werd in zijn geest plotseling duizendmaal vergroot. Een enorme vuurmond met duidelijke contouren van trekken en velden. Hij zag hoe daarachter de knokkels wit werden toen de hand zich vaster om het wapen sloot. In een trage reactie bracht hij zijn eigen handen iets omhoog, de handpalmen naar voren, de vingers wijd gespreid. Toen blafte het pistool, spuwde vuur… eenmaal, tweemaal… driemaal.
Hij voelde hoe zijn lichaam schokte toen de kogels zijn borst binnendrongen. In een groteske beweging zakte hij ineen, plofte op het fijne grind van het pad. Op zijn glanzend vette gezicht lag een trek van ongeloof en verbazing. Het verstarde in de dood.
Rechercheur De Cock van het bekende politiebureau aan de Amsterdamse Warmoesstraat sjokte met zijn handen diep in de zakken van zijn oude regenjas over het Damrak. Plukken grijs haar puilden vanonder zijn vettige vilten hoed. Op zijn brede gezicht lag een sombere trek. De vriendelijke accolades rond de mond hadden hun dartele boogjes verloren. Ze stonden strak. Nors. De jonge Vledder stapte naast hem voort. Zo nu en dan keek hij zijn leermeester van terzijde aan.
‘Heb je de smoor in?’
De grijze speurder antwoordde niet. Hij boog het hoofd wat dieper. Er stond een straffe wind, vermengd met vlagen regen. De winter trok zich woedend terug voor de opdringende lente.
Bij het Victoriahotel sloegen ze linksaf. Op de Prins Hendrikkade leek de wind nog feller. De Cock greep haastig naar zijn hoed, die voor het stormgeweld dreigde te moeten zwichten. Hij vloekte binnensmonds.
Vledder grijnsde breed.
‘Je hebt de smoor in,’ stelde hij bijna vrolijk vast. ‘Ik zie het duidelijk.’
De Cock keek naar hem op.
‘En sinds wanneer is dat verboden?’
Het klonk ongemeen fel.
Vledder trok zijn brede schouders op.
‘Je zou ermee kunnen beginnen,’ sprak hij rustig, ‘om mij te vertellen wat er aan de hand is. Sinds vanmorgen loop je rond met een gezicht van oude lappen en je scheldt en gromt op iedereen die maar bij je in de buurt komt. Die arme Frans van de administratie moest het ook al ontgelden.’
De Cock bromde.
‘Ik weet zeker dat wij die Jan-Willem Hoffmann ergens voor hebben gehad. Er staat mij iets van bij, dat hij een keer bij ons aan de Warmoesstraat is geweest. Ik weet alleen niet meer waarvoor.’
‘Die jongen heeft de hele administratie voor je omgespit. Hij komt bij ons in het systeem niet voor. Ik denk dat je je vergist.’ De Cock schudde resoluut zijn hoofd.
‘Ik vergis mij niet.’
‘Het kan toch?’
De Cock snoof. Zijn neusvleugels trilden. ‘Beslist niet. Ik heb de kleurenfoto van die dode Hoffmann goed bekeken. Ik heb dat pafferige gezicht eerder gezien. Dat weet ik zeker.’
Vledder keek hem wat verward aan.
‘Waarom interesseer jij je voor die dode Hoffmann? Hij werd op een grindpad in het Rembrandtpark dood gevonden. Ver van de oude binnenstad. Het is het zesde district, het ressort van het politiebureau aan de Lodewijk van Deysselstraat. Daar hebben we aan de Warmoesstraat niets mee te maken.’
De Cock bleef staan, plantte driftig zijn hoed weer stevig op zijn hoofd.
‘Ik heb er ook niets mee te maken,’ reageerde hij scherp. ‘En ik wil er in feite ook niets mee te maken hebben.’
Hij wreef met de rug van zijn hand langs zijn lippen. Zijn gezicht ontspande. Zijn toon werd milder. ‘Die Jan-Willem Hoffmann is… of beter gezegd… was de schoonzoon van Handige Henkie.’
Vledder keek hem verrast aan.
‘De inbreker?’
De Cock knikte traag.
‘De ex-inbreker. Handige Henkie heeft al vele jaren geleden een punt achter zijn criminele activiteiten gezet. Mede door mijn toedoen. Ik had destijds nogal wat invloed op hem. Hij is daarna ook nooit meer met politie en justitie in aanraking geweest.’
Vledder trok een dwarse denkrimpel in zijn voorhoofd.
‘Die Hoffmann,’ sprak hij onzeker, ‘was toch directeur van een of andere bankinstelling?’
De Cock schonk hem een matte glimlach.
‘Je wilt zeggen: hoe komt de dochter van een ordinaire inbreker aan een man met zo’n positie?’
‘Inderdaad.’
‘Jozefien ter Haar was een begaafd kind. Ze had een goed stel hersens. En dat gebruikte ze ook. Na haar examen havo volgde ze een opleiding tot secretaresse en kwam bij de bank.’
‘Waar ze Hoffmann ontmoette.’
‘Precies. Zo simpel is het.’
Ze liepen weer verder. Zwijgend. De wind nam nog toe, joeg over het open havenfront. Regen kletterde in hun gezicht.
Het was Vledder die het zwijgen verbrak.
‘Heeft Handige Henkie er iets mee te maken?’
‘Met de moord op Hoffmann?’
‘Ja.’
De Cock maakte een wrevelig gebaar.
‘Hij kwam gisteravond bij mij thuis. Het was al laat. Mijn vrouw en ik wilden net naar bed. Ik was stomverbaasd toen ik Handige Henkie bij mij op de stoep aantrof. Ik had hem jaren niet gezien. Handige Henkie was erg overstuur, gespannen. Heel anders dan vroeger. Hij vertelde mij van het huwelijk van zijn dochter met Jan-Willem Hoffmann en vroeg mij of ik de behandeling van de moord wilde overnemen. Ik heb hem proberen uit te leggen dat dat niet ging, dat het een zaak was van het zesde district. Hij bleef echter aandringen en zei dat hij zich ernstig zorgen maakte over zijn dochter. Wat moest ik doen? Uiteindelijk heb ik toegestemd in een gesprek met Jozefien.’
Vledder, die zijn collega al heel lang kende, grinnikte zachtjes voor zich uit.
‘Ik begrijp het. En daar heb je nu de smoor over in.’
De Cock zwaaide met zijn armen.
‘Ik durfde niet goed “nee” te zeggen. Ik wil ook wel graag iets voor Handige Henkie doen. Al was het maar uit sentimentele overwegingen. Ik heb hem in het verleden ook heel wat jaartjes lik[1] bezorgd. Maar ik voel er aan de andere kant bitter weinig voor om mijn ijverige collega’s van de Lodewijk van Deysselstraat voor de voeten te lopen.’ Hij zuchtte omstandig. ‘Ik begrijp best wat Handige Henkie bezielt. Hij is bang dat bij het onderzoek naar de moord op Jan-Willem Hoffmann zijn eigen crimineel verleden weer wordt opgerakeld en dat zijn dochter in opspraak komt. Bovendien is het beslist niet uitgesloten dat Hoffmann zelf in moeilijkheden is geraakt. Er moet toch een reden voor zijn dat iemand hem drie kogels door het lijf joeg?’ De grijze speurder bleef staan en keek omhoog. ‘Hotel-restaurant De Bijenkorf,’ las hij hardop en stapte naar binnen.
Vledder sprintte achter hem aan.
‘Waar ga je heen?’
De Cock draaide zich half om.
‘Jozefien… ik zou haar hier treffen.’
Ze hingen hun natte jas aan de kapstok en kozen een tafeltje bij het raam. Vledder en De Cock kwamen hier vaker. Wanneer de misdaad hen dwong over te werken, aten ze in restaurant De Bijenkorf. Het genoot een zekere vermaardheid om haar Hollandse keuken.
Ze bestelden bij een deftige ober een kop koffie en keken naar buiten, naar de regendruppels die door een felle wind dwars over het vensterglas werden gejaagd.
De Cock wreef zich in de handen en huiverde.
‘Beestenweer,’ mompelde hij voor zich uit en gromde. ‘Ik had met dit weer, geloof ik, beter een ouderwets cognackie kunnen bestellen.’
Ineens keek hij op. Blij. Verrast. Met sierlijke tred stapte ze op hem toe, een mooie jonge vrouw met lang blond haar, wijd golvend tot op de schouders. Ze droeg een nauwsluitend mantelpakje van zachtglanzende zwarte stof, waarin de fraaie lijnen van haar figuur duidelijke accenten hadden.
De Cock herkende haar bijna niet. Hij had haar het laatst gezien toen ze een tiener was en hij haar vader arresteerde. Het was een vreemde arrestatie geweest. Het flitste door hem heen. Handige Henkie had gehuild als een kind, en Jozefien had hem, De Cock, met een strak gezicht de plaats gewezen waar haar vader de gestolen bontmantels had verborgen. Langzaam kwam De Cock uit zijn stoel overeind. Met een glimlach om de lippen stak ze hem haar hand toe.
‘Dat is langgeleden, meneer De Cock.’ Ze zwaaide met haar hoofd en haar lange haren wapperden. ‘Ik denk, dat ik er toen anders uitzag.’
De Cock drukte de toegestoken hand.
‘Als ik mij goed herinner, Jozefien, was je zeventien jaar toen je vader een vette streep zette onder een schitterende carrière.’
Ze trok haar neus op en snoof.
‘Wat voor een carrière?’
Het klonk wat laatdunkend.
De Cock reageerde niet. Hij gebaarde in de richting van de jonge rechercheur en glimlachte.
‘Dat is mijn waarde collega Vledder. Onvolprezen hulp en toeverlaat.’
Ze gaf ook hem een hand en ging tegenover de mannen aan het tafeltje zitten. De Cock nam haar nauwkeurig op. Ze was inderdaad uitgegroeid tot een mooie vrouw, constateerde hij. Ze had een lief ovaal gezicht. Alleen rond de mond lagen wat harde trekken. Hij wees naar de jagende regendruppels op het raam.
‘Jij bent zo te zien niet nat geworden.’
Ze schudde het hoofd. Rond de volle mond dartelde een glimlach. Het was prettig om te zien.
‘Ik ben ook nog niet buiten geweest. Sinds de dood van mijn man heb ik mijn intrek hier in dit hotel genomen. Ik durf niet meer thuis te zijn.’
‘Waarom niet?’
Ze beet op haar onderlip.
‘Dat weet ik niet. Ik heb er geen redelijke verklaring voor. Ik heb na het bericht van zijn dood geen voet meer in huis gezet. Ik kan er gewoon niet toe komen.’
‘Waar woon je?’
‘In Amstelveen. We hebben daar een jaar of acht geleden een bungalow laten bouwen.’
‘Je man is… was vermogend?’
Ze trok haar schouders op.
‘Dat is moeilijk te zeggen. Het is nog zo kort geleden. Ik heb nog geen inzicht kunnen krijgen in hetgeen wij bezitten. Jan-Willem regelde altijd alle geldzaken. Ik heb mij daar nooit mee bemoeid.’
‘Ben je in gemeenschap van goederen getrouwd?’
‘Ja.’
‘Heb je kinderen?’
Ze knikte wat triest voor zich uit.
‘Twee. Een jongen van zeven en een meisje van vijf jaar. Schatten. Ik heb ze allebei zolang bij de ouders van Jan-Willem ondergebracht.’
De Cock keek haar aan, scherp, observerend.
‘De kinderen zullen hun vader missen.’
Ze trok haar hoofd iets op. In haar staalblauwe ogen lag een waakzame blik.
‘Ze kregen hun vader weinig te zien. Hij had het steeds te druk met zaken.’
De Cock beluisterde de bittere toon. Hij zag ook hoe haar gezicht was veranderd. De harde lijnen rond haar mond waren verscherpt.
‘Jouw man,’ vroeg hij vriendelijk, ‘heb ik die wel eens in levenden lijve ontmoet?’
Ze haalde haar schouders iets op en spreidde haar handen. ‘Niet dat ik weet. Misschien buiten mij om?’
De Cock gleed met zijn tong langs zijn lippen.
‘Ik heb wel een foto van hem gezien,’ sprak hij wat weifelend. ‘Een politie-kleurenfoto, genomen kort na zijn dood.’ Hij zweeg even, speelde met zijn handen. ‘Ik besef uiteraard dat iemand er na een gewelddadige dood niet op zijn voordeligst uitziet.’ Het klonk haast spottend. ‘Toch kan ik mij niet aan de indruk onttrekken, dat Jan-Willem Hoffmann ook tijdens zijn leven niet een… hoe zal ik het zeggen… aantrekkelijke man kon worden genoemd.’
Ze keek naar hem op. In haar staalblauwe ogen vlamde een vervaarlijk vuur.
‘Je bedoelt te zeggen,’ reageerde ze fel, scherp, ‘dat ik Jan-Willem trouwde om andere redenen dan zijn eh… lichamelijke bekoorlijkheden?’
De Cock trok zijn mondhoeken iets op.
‘Dat bedoel ik… inderdaad.’
Ze klemde haar lippen op elkaar. Haar handen balden zich tot vuisten. Ze trommelde er onbeheerst mee op het tafeltje voor haar.
‘Ik zeg het je maar ronduit, De Cock,’ sprak ze verbeten, ‘ik ben gekocht.’
De Cock keek haar secondenlang aan.
‘Gekocht,’ herhaalde hij traag.
Ze knikte heftig.
‘Je wilt dat als vrouw nooit toegeven en het wordt ook altijd anders genoemd, maar ik ben gewoon gekocht. Zie je, Jan-Willem was niet getrouwd. En hij liep al tegen de veertig. Blijkbaar was er nog nooit een vrouw geweest die wat in hem zag. Toen ik als jong meisje op de bank kwam, nodigde hij mij uit voor een bezoek aan zijn ouders. Hij was toen al onderdirecteur en ik voelde mij door die uitnodiging wel gevleid. Zijn ouders stonden bekend als zeer rijke mensen. Na het diner namen ze mij apart. Het bleek dat mijn bezoek zorgvuldig was voorbereid. Ze waren uitermate goed geïnformeerd. Ze wisten alles van mij… letterlijk alles… van mijn vader… hoe hij vroeger aan de kost kwam… van de armoede in mijn jeugd. Toen ze mij dit alles hadden verteld, deden ze mij een aanbod.’
Ze zweeg even, worstelde met een pijnlijke herinnering.
‘Trouwen met Jan-Willem… en een verder leven in weelde.’
Ze schudde wild haar hoofd. De blonde haren wapperden, verspreidden een zoete geur van parfum.
‘Begrijp me goed, ik wil er geen melodrama van maken. Ik was geen onschuldig meisje. Mijn ouders hadden mij vrij opgevoed, beslist niet preuts en ik had al ettelijke relaties met mannen gehad. Ik ben dan ook niet in de val gelokt… of iets dergelijks. Integendeel, ik wist op dat moment verdomd goed wat ik deed.’
De Cock keek naar haar op. ‘Je ging op het aanbod in.’
Ze staarde triest voor zich uit en zuchtte diep.
‘Och, weet je, de eerste jaren waren niet eens onaardig. Ik genoot van die extra vrijheid, die geld een mens nu eenmaal biedt. Ik kon mij van alles permitteren. En Jan-Willem? Wel, zoals je al opmerkte: geen adonis. Maar in die beginjaren vriendelijk, attent, voorkomend. Toen zijn ook onze kinderen geboren.’ Er volgde een korte pauze en ze vouwde haar handen. ‘Pas daarna is hij sterk veranderd. Hij werd humeurig, bleef langer van huis weg, werd onaardig tegen de kinderen. En zijn seksuele verlangens, die altijd al wat vreemd waren, werden zo extreem dat ik er op den duur niet meer aan kon en wilde voldoen.’ Ze zweeg opnieuw en slikte. ‘Op zulke momenten sloeg hij mij. Onbarmhartig. Ik had geen verweer. Hij was groot en vreselijk sterk. Als een beest ging hij dan tekeer. Ik wil je geen details noemen, maar ik kan je de littekens op mijn huid laten zien.’ Ze bracht haar handen voor haar gezicht. ‘Als hij zo’n bui had, liet ik hem maar begaan, wachtte tot zijn woede was bekoeld. Maar het werd ondraaglijk. Het was niet om uit te houden. Het was op het laatst zo erg, dat hij niet meer wachtte tot wij alleen waren. In het bijzijn van vreemden… en zelfs waar de kinderen bij waren… sloeg en vernederde hij mij.’ Ze haalde haar handen voor haar gezicht weg. ‘Ik had weg moeten gaan, maar ter wille van de kinderen ben ik gebleven. Wel heb ik mijn nood geklaagd bij familie, vrienden en kennissen. Uitvoerig. Het was geen geheim. Iedereen wist dat ik… dat ik…’
‘Zijn dood wenste.’
Ze knikte traag en staarde afwezig voor zich uit.
‘Soms heb ik het gevoel dat ik hem daar op het grindpad ook werkelijk heb vermoord.’
De Cock keek haar onderzoekend aan, monsterde de gelaten, bijna apathische uitdrukking op haar gezicht.
‘En is dat zo… Jozefien?’
Haar ogen vulden zich met tranen. Ze legde haar hoofd op haar armen en huilde.
De Cock stond langzaam op. Vanuit de hoogte keek hij naar haar schokkende schouders. Zijn rechterhand reikte aarzelend naar het blonde haar. Hij voelde zich wat onzeker, verward.
‘Of was het je vader?’