De agent die in de kerstnacht zijn ronde deed, was een overtuigd katholiek. Zijn geloofsovertuiging heeft met dit verhaal niets te maken. Ik vertel het u ook alleen maar, omdat het een van de redenen was dat hij met een zekere afgunst naar de mensen keek die na de nachtmis in de Posthoorn, zoals de kerk aan de Haarlemmerstraat gewoonlijk wordt genoemd, haastig naar huis stapten; het hoofd in de kraag van hun jas, de handen in de zakken, want het was koud die kerstnacht, vinnig koud.
De agent had daar graag de nachtmis bijgewoond en zou dan net als de anderen naar huis zijn gegaan, naar Marie, zijn vrouw, niet mooi, niet handig, maar een kachel in bed.
Hij keek op zijn horloge en berekende zuchtend dat hij nog minstens zes uur dienst voor de boeg had. Zes uur kou.
Nog huiverend bij die gedachte sloeg hij vanaf de Haarlemmerstraat linksaf en liep langs het voormalige bolwerk van de Westindische Compagnie naar de Herenmarkt. Wanneer hij goed had opgelet, had hij aan de overkant, op de Brouwersgracht, Handige Henkie langs de geveltjes zien schuiven.
Via de brug over de Brouwersgracht schuifelde hij, in de zo typische politiesurveillancestap, naar de even zijde van de Herengracht. Hij neuriede in zichzelf: ‘Stille nacht, heilige nacht.’ Het was niet wrang en ook niet spottend bedoeld. Hij deed het alleen omdat hij zich op die eenzame gracht wat verloren voelde. De voetstappen van de late kerkgangers waren allang verwaaid. Wat bleef was de stilte. De knisperende stilte van een heldere vriesnacht. Wat verderop scharrelde een eenzame rat. Plotseling bleef hij staan. Hij hoorde gestommel aan de overkant van de gracht. Onmiddellijk ontwaakte in hem de gezagsdrager, de beschermer van have en goed, en in zijn met wetten en voorschriften bezwangerde brein doemde een ingehamerde tekst: ‘Diefstal door middel van braak in de voor de nachtrust bestemde tijd.’
Voorzichtig stapte hij van het trottoir en liep naar de walkant. Tussen twee geparkeerde auto’s was daar nog een ruimte vrij. Vanuit de schaduw van een boom tuurde hij naar de overzijde. Langs de huizen slofte een eenzame nachtwaker, steeds voelend of de deuren goed waren gesloten. De agent grijnsde om zijn ontdekking en bromde zijn teleurstelling weg. Weer niets. Hij bleef nog wat aan de walkant staan, diepte uit zijn zak een pepermuntje op en stak het in zijn mond. Vrijwel onmiddellijk spuwde hij het weer uit. Er zat tabak aan. Inwendig knorrend op zijn vrouw, die de zakken van zijn uniformjas nooit uitborstelde, staarde hij naar de kringen van kleine golfjes, zich uitdijend van het punt waar het pepermuntje de stille waterspiegel had doorbroken.
Toen ontdekte hij het lijk. Het lag voorover in het water, bijna aan de kant. De mantel bolde hoog op de rug. Slierten blond haar deinden als zeewier langs de kruin. Slechts heel even bleef de agent besluiteloos staan. Toen kwam hij in actie.
De jonge rechercheur Vledder was er niet blij mee. Rillend in zijn winterjas keek hij vanaf de walkant toe. Het bericht had hem geschokt. Een lijk in de kerstnacht was wel het laatste wat hij had verwacht.
De broeders van de Geneeskundige Dienst manipuleerden met een net en lange touwen. Het viel niet mee. Het water was te ondiep. Het net raakte voortdurend vast aan de rommelrijke bodem van de gracht. De agent holde naar de dichtstbijzijnde brug en kwam terug met een haak. Voorzichtig trok hij het lichaam in het net. De broeders sjorden de vangst langs de stenen beschoeiing omhoog.
De agent kwam naast rechercheur Vledder staan. De natte haak nog in zijn hand. ‘Ik hoorde gestommel,’ meldde hij, ‘aan de overkant van de gracht. Het was niets. Slechts een nachtwaker die aan de deuren voelde. Vanaf deze plek stond ik te kijken. Ik wilde juist weggaan, toen ik het lijk zag drijven.’
Vledder knikte wat afwezig. Hij voelde zich niet prettig. Als rechercheur hield hij niet van lijken. Hij was nog te jong om er onbewogen tegenover te staan. Bovendien kon er van alles uit voortkomen. De ellendigste zaken begonnen met een lijk. In normale omstandigheden had hij het nog niet zo erg gevonden. Dan was er altijd nog De Cock op wie hij terug kon vallen. De Cock, zijn oude leermeester, voor wie hij een grote bewondering had. Maar De Cock was er niet. Hij zou dit karweitje alleen moeten opknappen.
De broeders tilden het druipende lijk uit het net en legden het op een brancard. ‘Het is nog een jong wijfie,’ merkte een van hen op. De agent grijnsde breed. ‘Ik dacht,’ zei hij schamper, ‘dat het badseizoen al was gesloten.’
Vledder vond het een misplaatste grap, maar hij had niet de moed er iets van te zeggen. Hij stapte wat schoorvoetend naderbij. Het licht van de koplampen van de politiewagen streek over een bleek gezichtje. Een rode sjaal was om de hals geknoopt en bedekte een gedeelte van de kin.
Een lichte make-up — wat rouge op de wangen, iets aangezette lippen — kon de dood niet maskeren.
De broeders namen de brancard op en schoven hem in de drenkelingenwagen. Ook het net namen ze mee. Ze hadden haast. Ze klapten de deuren dicht en reden weg. Vledder stapte in de politiewagen. ‘Rapporteer het maar aan de wachtcommandant,’ zei hij tegen de agent, ‘en zeg hem dat ik straks wel met nadere gegevens kom.’
Vledder startte de auto en reed de drenkelingenwagen na. Onderweg bepeinsde hij of hij via de mobilofoon De Cock zou laten oproepen. Maar waarom? Het zou wel een gewone zelfmoord zijn. Het gebeurde wel meer dat men zich uit zielennood in het water stortte, vooral tijdens feestdagen, wanneer eenzaamheid een extra accentje kreeg. En voor een eenvoudige zelfmoord had hij De Cock niet nodig. Een klein onderzoekje naar de achtergronden en de familie kon voor de begrafenis zorgen. Toch jammer van zo’n jong kind. Ze had, als ze toch eenzaam was, de kerstdagen beter bij hem kunnen doorbrengen. Tussen zijn diensturen door had ze hem gezelschap kunnen houden. Ze zag er wel aardig uit.
Lang niet gek. Tenminste… Hij schrok van zijn eigen gedachten. De drenkelingenwagen reed de poort van het Wilhelmina Gasthuis binnen en stopte voor het houten gebouwtje van de opname. De broeders stapten uit en droegen de brancard naar binnen.
Na een paar minuten kwam de dokter van de dienst. Hij wreef de slaap uit zijn ogen, knikte tegen de broeders en keek de jonge Vledder vragend aan.
‘Ik ben een rechercheur van het politiebureau aan de Warmoesstraat,’ zei Vledder. ‘Deze jonge vrouw is uit het water van de Herengracht gevist.’
‘Zelfmoord?’
Vledder haalde zijn schouders op. ‘Ik… ik weet nog niets,’ zei hij aarzelend. ‘Ik weet zelfs nog niet eens wie zij is.’
De dokter liep op de brancard toe en opende even de ogen van het meisje. Daarna maakte hij de sjaal om haar hals los. Vledder keek nauwlettend toe. De dokter trok voorzichtig de sjaal weg en boog het hoofd van het slachtoffer iets naar achteren. Vledder schrok. De adem stokte in zijn keel. Hij boog zich iets voorover om het beter te kunnen zien. Er was geen twijfel aan. Aan de hals zaten rode striemen, onmiskenbare tekenen van strangulatie.
Hij richtte zijn hoofd op en keek de dokter verbijsterd aan. ‘Ma… ar’, stamelde hij hees, ‘dat… dat is moord.’
De dokter knikte traag. ‘Inderdaad rechercheur, verwurging.’ De onaandoenlijke broeders stonden er zwijgend bij.
In de kale, witbetegelde kelder van de afdeling Anatomie van het Wilhelmina Gasthuis stond de nog licht bevende rechercheur Vledder met de hoorn van de telefoon in zijn hand. Hij had de bel al driemaal horen overgaan en vroeg zich af hoe lang het nog kon duren voordat De Cock wakker werd.
Op nog geen twee meter van hem vandaan, op een brancard met wieltjes, lag het lichaam van de jonge vrouw. De rode sjaal lag op haar borst. Uit een neerhangende slip van haar mantel drupte vuil grachtwater in een reeds gevormd plasje op de vloer. Hij kon het tikken van de druppels duidelijk horen. Het geluid was nog sterker, nog doordringender dan het geluid van de overgaande telefoon aan zijn oor.
‘De Cock.’
Het klonk slaperig.
Vledder veranderde van houding. ‘Ja, De Cock,’ zei hij, ‘met Vledder. Sorry, dat ik je wakker heb moeten maken.’
‘Ik ben nog niet wakker,’ klonk het knorrig.
Vledder slikte. ‘Luister eens, De Cock. Ik… ik ben op het ogenblik in de kelder van de anatomie in het Wilhelmientje. We hebben het lichaam van een jonge vrouw uit de Herengracht gevist en…’
‘Moet je me daarvoor wakker maken?’
‘Nee, toe, luister eens,’ riep Vledder wanhopig, bang dat De Cock de verbinding zou verbreken. ‘Het is geen gewone drenkeling. Ze werd gewurgd.’
Het was even stil aan de andere kant van de lijn. ‘Weet je al wie zij is?’ hoorde hij na een poosje. ‘Nee, zie je, ik weet nog helemaal niets. Ik…’ Hij hoorde een diepe zucht.
‘Goed, goed, m’n jong. Ik kom al. Binnen tien minuten ben ik bij je. Heb je de Dactyloscopische Dienst al gewaarschuwd? En de fotograaf?’
‘Nee.’
‘Doe dat dan. Ik wil foto’s en vingerafdrukken van het lijk.’
‘Goed, De Cock, zeker. Ik zal ze onmiddellijk waarschuwen. En, weet je, bedankt.’
Hij hoorde brommen.
‘Daar heb ik al een zak vol van.’
Vledder glimlachte. ‘Doe dit er dan nog maar bij.’ Hij hoorde nog een paar onverstaanbare klanken. Toen werd de verbinding verbroken. Vledder legde zuchtend de hoorn op het toestel.
Het speet hem dat hij zijn oude leermeester had moeten waarschuwen. Het speet hem oprecht. Hij had hem graag met rust gelaten, maar hij durfde het alleen niet aan. Het was moord. En als hij de zaak verknoeide…
Hij stelde zich voor hoe De Cock nu bezig was zijn altijd pijnlijke voeten in zijn schoenen te wringen, onderwijl vloekend op hem, Vledder, omdat hij hem had geroepen, waardoor De Cocks vrije kerstdagen naar de knoppen waren.
Hij had er zich zo op verheugd nu eens vrij te zijn. Vrij van dienst, vrij van misdaad, en weg van het aloude politiebureau aan de Warmoesstraat, waaraan hij al zo’n twintig jaar onafgebroken was verbonden. Vledder bande zijn leermeester uit zijn gedachten en staarde naar het dode meisje voor hem op de brancard. Het beeld drong zich fel aan hem op; de gesloten ogen, het wasbleke gelaat, de halfopen mond. Opnieuw trof hem het geluid van de vallende druppels. Het weerkaatste tegen de kale muren van de kelder. Hij zag nu ook een plasje aan de andere kant van de brancard. De druppels vielen om beurten.