14. DE ONTSNAPPING

Toen Obsle en Yegey allebei de stad verlieten en Sloses portier mij de toegang weigerde, wist ik dat het tijd was me tot mijn vijanden te wenden, aangezien er in mijn vrienden weinig goeds was overgebleven. Ik ging naar Commissionaris Shusgis en chanteerde hem. Aangezien ik niet genoeg geld had om hem te kopen moest ik mijn goede naam vergooien. Tussen onbetrouwbaar volk is de term verrader al een heel kapitaal. Ik vertelde hem dat ik in Orgoreyn was als agent van de Adellijke Partij van Karhide, die plannen smeedde om Tibe te vermoorden, en dat hij was aangewezen als mijn contact met de Sarf; als hij weigerde mij de benodigde inlichtingen te verstrekken zou ik mijn vrienden in Erhenrang vertellen dat hij een dubbelagent was die voor de Vrijhandelspartij werkte, en dat gerucht zou natuurlijk weer in Mishnory en bij te Sarf terugkomen: en die stomme idioot geloofde me nog ook. Hij vertelde me vlug genoeg wat ik wilde weten; hij vroeg me zelfs of ik het ermee eens was.

Van mijn vrienden Obsle, Yegey en de anderen liep ik niet dadelijk gevaar. Zij hadden hun eigen veiligheid gekocht door de Gezant op te offeren en ze vertrouwden erop dat ik het hun of mezelf niet moeilijk zou maken. Tot ik naar Shusgis ging had niemand in de Sarf, behalve Gaum dan, mij enige aandacht waard gevonden, maar nu zouden ze me op de hielen gaan zitten. Ik moest mijn zaken regelen en uit het gezicht verdwijnen. Aangezien ik op geen enkele manier in direct contact kon treden met iemand uit Karhide, omdat de post werd geopend en de telefoon en de radio werden afgeluisterd, ging ik voor het eerst naar de Koninklijke Ambassade. Sardon rem ir Chenewich, die ik aan het hof goed had gekend, werkte daar. Hij stemde ogenblikkelijk toe een bericht over te brengen aan Argaven, omtrent wat er met de Gezant was gebeurd en waar hij gevangen zou worden gezet. Ik kon erop vertrouwen dat Chenewich, een verstandig en eerlijk man, de boodschap ongeschonden zon overbrengen, hoewel ik er geen idee van had wat Argaven ervan zou maken of wat hij ermee zou gaan doen. Ik wilde dat Argaven het wist voor het geval dat Ai’s Sterrenschip plotseling uit de wolken zou komen vallen; want toen had ik nog enige hoop dat hij het Schip had kunnen bereiken voor de Sarf hem arresteerde.

Nu verkeerde ik in gevaar, en als men mij de Ambassade had zien betreden, was dat een dringend gevaar. Ik begaf me vandaar rechtstreeks naar de Karavaanhaven op de zuidelijke oever en voor de middag van die dag, Odstreth Susmy, verliet ik Mishnory, zoals ik er was binnengekomen, als stouwer op een vrachtwagen. Ik had mijn oude vergunning bij me, een beetje veranderd voor de nieuwe baan.

Vervalsing van papieren is riskant in Orgoreyn, waar ze iedere dag tweeënvijftig keer worden gecontroleerd, maar risico lopen is geen zeldzaamheid en mijn oude makkers op Viseiland hadden me de trucjes geleerd. Het dragen van een valse naam staat me tegen, maar er was niets anders dat me kon redden, of dat me dwars door Orgoreyn naar de westelijke zeekust kon brengen.

Terwijl de karavaan nog over de Kundererbrug daverde en Mishnory uitreed waren mijn gedachten al in het westen. De herfst ging al bijna over in de winter en ik moest mijn doel bereiken voor de wegen dichtzaten voor snelverkeer en terwijl het nog enige zin had. Toen ik in de Sinoth Administratie werkte had ik een Vrijwillige Boerderij in Komsvashom gezien en ik had met oud-gevangenen van Boerderijen gesproken. Wat ik had gezien en gehoord drukte nu zwaar op me. De Gezant die zo gevoelig voor kou was, dat hij al een jas droeg als de temperatuur om het vriespunt was, zou de winter in Pulefen niet overleven. Dus had ik erg veel haast, maar de karavaan vorderde langzaam en slingerde van stad naar stad benoorden en bezuiden de weg, zodat het me een halve maand kostte om naar Ethwen te komen, aan de monding van de rivier de Esagel.

In Ethwen had ik geluk. Toen ik met de mensen in het Doorgangshuis praatte hoorde ik over de bonthandel langs de rivier, hoe jagers met vergunning met een slee of een ijsboot door het Tarrenpethwoud langs de rivier heen en weer trokken, bijna tot aan het IJs. Hun gepraat over vallen bracht mij op een idee een val open te krijgen. In Kermland zijn er net als in de Achterlanden van Gobrin witte pesthry; ze houden van de koude adem van de gletsjers. In mijn jeugd had ik in de thorebossen van Kerm op ze gejaagd, waarom zou ik ze dan niet gaan vangen in de thorewouden van Pulefen?

In dat verre noordwesten van Orgoreyn, in de grote, wilde vlakten ten westen van het Sembensyengebergte, komen en gaan de mensen min of meer naar het hun belieft, want er zijn niet genoeg Inspecteurs om ze allemaal ingesloten te houden. Ondanks het Nieuwe Tijdperk leeft daar nog iets van de oude vrijheid. Ethwen is een grijze havenstad, gebouwd op de grijze rotsen van de Esagelbaai; een regenachtige zeewind waait er door de straten en de mensen zijn grimmige, rondborstige zeelieden. Ik kijk met genoegen terug op Ethwen, waar mijn kansen keerden.

Ik kocht ski’s, sneeuwschoenen, vallen en proviand, kreeg mijn jachtvergunning, machtiging, identiteitspapieren enzovoort van het Kommensale Bureau en ging te voet de Esagel op met een groep jagers onder leiding van een oude man die Mavriva heette. De rivier lag nog niet helemaal dicht en er reed nog verkeer over de wegen, want op deze kusthellingen viel er meer regen dan sneeuw, zelfs nu in de laatste maand van het jaar. De meeste jagers wachten tot het echt winter is, en gaan in de maand Thern de Esagel op met een ijsboot, maar Mavriva wilde vroeg hoog in het noorden zijn en de pesthry vangen als ze aan hun trek naar de bossen beginnen. Mavriva kende de Achterlanden, het noordelijk deel van het Sembensyengebergte en de Vuurbergen zoals niemand ze kent en in die dagen dat we stroomopwaarts trokken leerde ik veel van hem dat me later van pas kwam.

Bij de stad Turuf verliet ik de groep onder het voorwendsel dat ik ziek was. Zij gingen verder naar het noorden, waarna ik in mijn eentje naar het noordoosten trok, naar het hoge voorgebergte van de Sembensyen. Enige dagen lang verkende ik het land en toen, nadat ik bijna alles wat ik bij me had in een afgelegen vallei, een kilometer of twintig van Turuf, had verborgen, keerde ik uit het zuiden naar de stad terug en dit keer ging ik er binnen en nam ik mijn intrek in het Doorgangshuis. Alsof ik insloeg voor een jachtpartij kocht ik ski’s, sneeuwschoenen, proviand, een vachtzak en winterkleren, alles nog een keer; ook een Chabekachel, een polyfilmtent en een lichte slee om het allemaal op te vervoeren. Toen zat er niets anders op dan te wachten tot de regen in sneeuw veranderde en de modder in ijs: niet lang, want ik had er al een maand over gedaan om van Mishnory naar Turuf te komen. Op Arhad Thern begon het te vriezen en begon de sneeuw waarop ik had gewacht te vallen.


Vroeg in de middag passeerde ik de elektrische hekken van de Pulefen Boerderij, elk spoor achter me was al spoedig onder de sneeuw verdwenen. Ik liet de slee achter in een greppel, diep in het bos ten oosten van de Boerderij en met slechts een rugzak om liep ik op mijn sneeuwschoenen terug naar de weg; daarlangs begaf ik me openlijk naar de hoofdingang van de Boerderij, Daar liet ik de papieren zien die ik weer had vervalst, tijdens mijn verblijf in Turuf. Ze waren nu ‘blauwe stempel’, en identificeerden me als Thener Benth, gevangene onder erewoord en er zat een bevel aan vast dat ik me op of voor Eps Thern moest melden bij de Derde Vrijwillige Kommensaliteits Boerderij van Pulefen, voor twee jaar bewakingsdienst. Een scherp oplettende Inspecteur zou achterdocht hebben gekregen door die verfomfaaide papieren, maar er waren hier maar weinig scherpe ogen. Niets was gemakkelijker dan de gevangenis binnendringen. Dat stelde me enigszins gerust over het er weer uitkomen.

Het hoofd van de bewakingsdienst berispte me dat ik een dag later was dan op mijn papieren was vermeld en zond me naar de barakken. De maaltijd was al afgelopen en het was gelukkig te laat om me de voorgeschreven laarzen en het uniform uit te reiken en mijn eigen goede kleren in beslag te nemen. Ze gaven me geen pistool, maar ik vond er een toen ik bij de keuken rondhing om de kok over te halen me een hapje eten te geven. De kok had zijn pistool aan een haak achter de ovens hangen. Ik stal het. Het had geen dodelijke stand; misschien had geen enkel wapen hier dat. Ze doden geen mensen op de Boerderijen: ze laten de honger en de winter en de wanhoop hun moordenaarswerk voor hen doen.

Er waren dertig of veertig bewakers en een honderdvijftig of honderdzestig gevangenen, geen van allen goed af, de meesten vast in slaap, hoewel het nog maar net Vier Uur was. Ik kreeg een jonge bewaker zover dat hij me rondleidde en me de slapende gevangenen liet zien. Ik zag ze in het schelle licht van de grote zaal waarin ze sliepen en gaf al bijna de hoop op dat ik die eerste avond zou kunnen handelen voor ze achterdocht konden krijgen. Ze waren allemaal verborgen in hun slaapzakken op de planken, als babies en baarmoeders, onzichtbaar, onherkenbaar. — Allemaal, op een na, die was te lang om zich te verstoppen, een gezicht donker als een doodskop met ingevallen, gesloten ogen en een bos lang, vezelig haar.

Het geluk dat met me was in Ethwen kon ik nu, met de hele wereld, met één beweging naar mijn hand zetten. Ik had slechts één gave; te weten wanneer het grote rad gemakkelijk in beweging kan worden gebracht, dat te weten en dan te handelen. Het afgelopen jaar in Erhenrang dacht ik dat ik dat gevoel kwijt was en dat ik het nooit meer terug zou krijgen. Het was een grote vreugde die zekerheid weer te voelen, zeker te weten dat ik mijn geluk en dat van de wereld als een bobslee langs het steile, gevaarlijke pad kon sturen.

Aangezien ik bleef rondneuzen en scharrelen, in mijn rol van rusteloze, nieuwsgierige, domme kerel, gaven ze mij de late wacht; om middernacht sliep binnen iedereen, behalve ik en een andere bewaker die ook late dienst had. Ik bleef rusteloos ronddolen en liep af en toe heen en weer voor de slaapplanken. Ik had mijn plannen klaar en begon mijn wil en mijn lichaam voor te bereiden op dothe, want mijn eigen kracht zou zonder de hulp van de kracht uit de Duisternis niet toereikend zijn. Vlak voor zonsopgang ging ik nog eens het slaapvertrek binnen, ik gaf Genly Ai met het pistool van de kok een honderdste seconde verdoving in het hoofd, hees hem toen met zak en al omhoog ontdroeg hem over mijn schouder naar het wachtlokaal. ‘Wat is er aan de hand?’ zei de andere wachter half slapend. ‘Laat hem liggen.’

‘Hij is dood’

‘Weer één dood? Bij de ingewanden van Meshe, en de winter nog maar amper begonnen.’ Hij draaide zijn hoofd opzij om naar het gezicht van de Gezant te kijken dat op mijn rug hing. ‘O, dat is die Verdorvene. Bij het Oog, ik geloofde niets van al die praatjes over Karhiders tot ik hem zag, lelijk misbaksel dat hij is. Hij heeft de hele week op de plank liggen kreunen en zuchten, maar ik dacht niet dat hij al zo gauw dood zou gaan. Nou, gooi hem maar naar buiten, daar blijft hij wel goed tot het licht is en sta daar niet als een sjouwer met een zak stront.’

Onderweg in de gang stopte ik even bij het Inspectie Kantoor en aangezien ik de bewaker was hield niemand me tegen en ik keek rond tot ik het controlepaneel vond met de alarmschakelaars. Er stond niets op, maar de bewakers hadden er letters naast gekrast als geheugensteuntje in grote haast; ik nam aan dat Hn ‘hekken’ betekende en die schakelaar haalde ik over om de stroom in de buitenste omheining van de Boerderij uit te schakelen en toen ging ik verder terwijl ik Ai bij de schouders voortsleepte. Ik kwam langs de bewaker die dienst deed in het wachthuisje bij de deur. Ik deed net of ik vreselijke moeite had met het voortsleuren van mijn dode vracht, want mijn dothe-kracht had zich volledig ontplooid en ik wilde niet dat hij zag hoe makkelijk ik eigenlijk iemand kon dragen die zwaarder was dan ikzelf. Ik zei: ‘Een dode gevangene, ze zeiden dat ik hem de slaapzaal uit moest brengen. Waar leg ik hem neer?’

‘Weet ik veel. Breng hem naar buiten. Maar leg hem onder een afdak, zodat hij niet ondersneeuwt en volgend voorjaar stinkend omhoog komt drijven als de dooi begint. Het sneeuwt peditia.’ Hij bedoelde wat wij sove-sneeuw noemen, een dik, vochtig pak sneeuw, uitstekend nieuws voor mij. “Goed, goed,’ zei ik en ik sleepte mijn vracht naar buiten, de hoek van de barak om uit zijn gezichtsveld. Ik hees Ai weer over mijn schouders, ging een paar honderd meter naar het noordoosten, klom op het dode hek, liet mijn vracht zakken, sprong eraf, tilde Ai weer op en liep zo snel ik kon naar de rivier. Ik was nog niet ver van het hek toen een fluitje begon te snerpen en de schijnwerpers aanflitsten. Het sneeuwde hard genoeg om mij onzichtbaar te maken, maar niet hard genoeg om binnen een paar minuten mijn sporen uit te wissen. Toch hadden ze mijn spoor nog niet te pakken toen ik bij de rivier aankwam. Ik ging over de onbesneeuwde grond onder de bomen naar het noorden, of door het water als er geen onbesneeuwde grond was; de rivier, een snelle kleine zijstroom van de Esagel lag nog open. Nu de dageraad aanbrak kon ik alles beter zien en ik schoot hard op. In volledige dothe vond ik de Gezant weliswaar een onhandige, maar niet zware last. Langs de rivier liep ik het bos in en kwam zo bij de greppel waar mijn slee lag. Ik bond de Gezant op de slee en pakte mijn spullen om en over hem heen tot hij goed verborgen was en over dat alles een groot dekzeil; toen trok ik andere kleren aan en at wat uit mijn rugzak, want de ontzettende honger die je krijgt in langdurige dothe knaagde al aan mijn ingewanden. Toen vertrok ik over de hoofdweg van het bos naar het noorden. Kort daarna werd ik ingehaald door een stel skiërs. Ik had nu de kleren en de uitrusting van een jager en ik vertelde hun dat ik probeerde de ploeg van Mavriva in te halen, die in de laatste dagen van Grende naar het noorden was getrokken. Ze kenden Mavriva en namen genoegen met mijn verhaal nadat ze even naar mijn jachtvergunning hadden gekeken. Ze verwachtten niet de ontsnapte mannen in het noorden te vinden, want in het noorden van Pulefen ligt niets anders dan het bos en het IJs; misschien interesseerde het ze wel helemaal niet of ze de ontsnapte mannen zouden vinden of niet. Waarom ook? Ze gingen verder en nauwelijks een uur later passeerden ze me weer op hun terugtocht naar de Boerderij. Een van hen was de kerel met wie ik de late wacht had gedeeld. Hij had mijn gezicht helemaal niet gezien hoewel hij het de halve nacht voor zijn ogen had gehad.

Toen ik er zeker van was dat ze weg waren ging ik van de weg af en volgde de hele dag een lange half ronde baan terug door het bos en het voorgebergte ten oosten van de Boerderij, tot ik uiteindelijk vanuit het oosten uit de wildernis de verborgen vallei bereikte waar ik mijn reserve-uitrusting had verstopt. Het slederijden ging zwaar in dit heuvelige land met meer dan mijn eigen gewicht te trekken, maar de sneeuw was dik en werd al stevig en ik was in dothe. Die toestand moest ik handhaven, want als je eenmaal de dothekracht laat varen kan je helemaal niets meer. Ik was nog nooit langer dan een uur in dothe geweest, maar ik wist dat sommige van de Oude Mensen de volledige kracht een dag en een nacht of zelfs nog langer konden volhouden, en mijn huidige behoefte was een goede aanvulling op mijn training. In dothe maak je je eigenlijk nergens druk over en de enige zorgen die ik had waren over de Gezant die allang uit de lichte verdoving had moeten ontwaken. Hij verroerde zich niet en ik had geen tijd om hem te verzorgen. Was zijn lichaam zo anders dat iets dat voor ons slechts verdoving was voor hem de dood betekende? Als het rad onder je handen draait, moet je op je woorden letten: en tweemaal had ik gezegd dat hij dood was en ik had hem gedragen zoals je een dode draagt. Dan vreesde ik plotseling dat ik een dode over de heuvels sleepte en dat mijn geluk en zijn leven toch nog verloren waren gegaan. En dan begon ik te Zweten en te vloeken en leek het wel alsof de dothekracht als water uit een gebarsten pot uit me wegstroomde. Maar ik ging verder en de kracht begaf het pas toen ik de schuilplaats in de heuvels had bereikt en de tent had opgezet en alles wat ik voor Ai kon doen had gedaan. Ik maakte een doos geconcentreerde voedseltabletten open, waarvan ik het grootste deel verorberde, maar een paar ervan wist ik bij hem binnen te krijgen als bouillon, want hij zag eruit alsof hij bijna was verhongerd. Hij had zweren op zijn armen en zijn borst die open bleven door de smerige slaapzak waarin hij lag. Toen die wonden waren gereinigd en hij in de warme vachtzak lag, zo goed mogelijk verstopt als dat ging in de winterwoestenij, was er niets meer dat ik kon doen. De avond was gevallen en de grote duisternis, de prijs voor het vrijwillig oproepen van de volledige lichaamskracht, overviel me; ik moest me aan die duisternis toevertrouwen, en hem ook.

We sliepen. Het sneeuwde. De hele nacht en de dag en de nacht dat ik mijn thangenslaap sliep, moet het hebben gesneeuwd, geen sneeuwstorm, maar de eerste echte winterse sneeuwbui. Toen ik eindelijk wakker werd en mezelf overeind hees om naar buiten te kijken was de tent half bedolven. Het stralende zonlicht wierp blauwe schaduwen over de sneeuw. Ver weg, hoog in het oosten dreef een grijze sliert in de heldere hemel: de rook van Udenushreke, de Vuurberg die het dichtst bij ons was. Rondom de kleine piek van de tent lag de sneeuw; bergjes, heuvels, golven, hellingen allemaal wit en ongerept.

Daar ik nog steeds in de herstelperiode was, was ik nog erg zwak en slaperig, maar telkens als ik even wakker kon blijven gaf ik Ai bouillon, een klein beetje tegelijk; en op de avond van die dag kwam hij bij bewustzijn, hoewel hij nog helemaal in de war was. Hij schoot schreeuwend overeind alsof hij vreselijk bang was. Toen ik naast hem knielde worstelde hij om zich los te rukken maar die inspanning was hem te veel en hij viel flauw. Die nacht praatte hij veel in een taal die ik niet kende. Het was vreemd hem daar in die stille duistere woestenij woorden te horen mompelen in een taal die hij op een andere wereld had geleerd.

De volgende dag was moeilijk, want telkens als ik hem wilde verzorgen hield hij me waarschijnlijk voor een van de bewakers van de Boerderij en was hij doodsbang dat ik hem een injectie zou geven. Hij begon op een zielige manier Orgota en Karhidisch door elkaar te ratelen en smeekte me ‘het niet te doen’ en hij verzette zich met een panische kracht. Dit gebeurde telkens weer en aangezien ik nog steeds in thangen was en erg zwak, leek het erop dat ik hem helemaal niet zou kunnen verzorgen. Die dag dacht ik dat ze hem niet alleen hadden verdoofd maar ook nog zijn geest hadden veranderd waardoor hij krankzinnig of imbeciel was geworden. Toen wenste ik dat hij in het thorewoud op de slee was gestorven of dat ik helemaal geen geluk had gehad maar was gearresteerd toen ik Mishnory verliet en naar een of andere Boerderij was gestuurd om daar aan mijn eigen verdoemenis te werken.

Ik werd wakker en hij lag naar me te kijken.

‘Estraven?’ fluisterde hij verbaasd.

Toen kreeg ik weer moed. Ik kon hem geruststellen en verzorgen; en die nacht sliepen we allebei goed. De volgende dag was hij veel beter en kon hij zittend eten. De zweren op zijn lichaam waren aan het genezen. Ik vroeg hem hoe hij daaraan kwam.

‘Ik weet het niet. Ik denk dat het van de chemicaliën komt; ze gaven me telkens maar injecties…’

‘Om kemmer te voorkomen?’ Dat was een van de dingen die ik had gehoord van de mannen die uit Vrijwillige Boerderijen waren ontsnapt of ontslagen.

‘Ja. En nog wat, ik weet niet wat dat was, een of ander waarheidsmiddel. Ik werd er ziek van en ze bleven het maar inspuiten. Wat probeerden ze uit te vissen, wat kon ik ze vertellen?’

‘Misschien wilden ze je niet zozeer ondervragen als wel tam maken.’ ‘Tam maken?’

‘Je volgzaam maken door een gedwongen verslaving aan een van de orgrevy derivaten. Die praktijk is in Karhide ook niet onbekend. Of misschien voerden ze wel een experiment uit met jou en de andere gevangenen. Men heeft mij verteld dat ze geestveranderende giffen en methoden uitproberen op de gevangenen van de Boerderijen. Ik betwijfelde dat toen ik het hoorde; maar nu niet meer.’

‘Hebben jullie die Boerderijen ook in Karhide?’

‘In Karhide?’ zei ik. ‘Nee.’

Hij wreef geërgerd over zijn voorhoofd. ‘In Mishnory zeggen ze natuurlijk dat ze in Orgoreyn ook niet bestaan.’

‘In tegendeel. Ze scheppen erover op en laten je films en foto’s zien van de Vrijwillige Boerderijen, waar afwijkende personen worden gerehabiliteerd en verdwijnende bevolkingsgroepen een toevluchtsoord vinden. Ze leiden je misschien zelfs wel rond op de Vrijwillige Boerderij van District Eén, vlak buiten Mishnory, een geweldige vertoning volgens de berichten. Als u denkt dat wij in Karhide Boerderijen hebben, meneer Ai, overschat u ons schromelijk. Wij zijn geen ontwikkeld volk.’

Lange tijd lag hij naar de Chabekachel te staren die ik zo hoog had gezet dat hij een verstikkende warmte afgaf. Toen keek hij me aan.

‘Ik weet dat u het me vanmorgen al hebt verteld, maar ik denk dat ik nog niet helemaal helder was. Waar zijn we. En hoe zijn we hier gekomen?’

Ik vertelde het hem nog een keer.

‘U liep gewoon… met me naar buiten?’

‘Meneer Ai, elke gevangene, of jullie allemaal samen, zouden iedere nacht daar vandaan kunnen wandelen. Als jullie niet ondervoed, uitgeput, wanhopig en verdoofd waren; en als jullie winterkleren hadden; en als jullie ergens heen konden… Daar zit het hem in. Waar zouden jullie heen moeten? Naar een stad? Geen papieren; dan is het met je gedaan. De wildernis in? Geen beschutting; dan is het met je gedaan. Ik denk dat ze ‘s zomers meer bewakers op de Pulefen Boerderij hebben, ‘s Winters gebruiken ze de winter zelf als gevangenbewaarder.’

Hij luisterde nauwelijks. ‘U zou me nog geen vijf meter kunnen dragen, Estraven. Laat staan met mij op uw rug een paar kilometer in het donker overal dwars doorheen hollen.’

‘Ik was in dothe.’

Hij aarzelde. ‘Vrijwillig aangegaan?’

‘Ja.’

‘U bent… een Handdarata?’

‘Ik ben met de Handdara grootgebracht en heb twee jaar in de Sterkte Rotherer gewoond. In Kermland zijn de meeste mensen van de binnenste Haarden Handdarata.’

‘Ik dacht dat er na de dotheperiode, dat het overmatige energieverbruik een soort instorting noodzakelijk maakte —’

‘Ja; thangen heet dat, de duistere slaap. Die duurt veel langer dan de dotheperiode en als je eenmaal die herstelperiode ingaat, is het erg gevaarlijk je ertegen te verzetten. Ik heb twee dagen en nachten aan een stuk door geslapen. Ik ben nu nog steeds in thangen: ik zou die heuvel niet kunnen beklimmen. En honger is er ook een onderdeel van, ik heb het grootste deel van het voedsel dat ik voor de hele week had bestemd al opgegeten.’

‘Goed,’ zei hij snel en geërgerd, ‘ik zie het, ik geloof u — wat kan ik anders doen dan u geloven. Hier ben ik, daar bent u… maar ik begrijp het niet. Ik begrijp niet waarom u dat allemaal hebt gedaan.’

Toen werd ik vreselijk kwaad en ik moest naar het ijsmes staren dat vlak naast me lag en niet naar hem kijken en niets zeggen tot ik mijn woede de baas was. Gelukkig had ik nog maar weinig energie en ik zei bij mezelf dat hij een vreemdeling was, die niets wist, misbruikt en bang was. Zo kon ik het eindelijk rechtvaardigen en zei ik: ‘Ik vind dat het gedeeltelijk mijn schuld is dat u in Orgoreyn terecht bent gekomen en zo op de Pulefen Boerderij. Ik probeer mijn fout goed te maken.’

‘U had niets met mijn komst naar Orgoreyn te maken.’

‘Meneer Ai, we hebben dezelfde gebeurtenissen waargenomen met verschillende ogen; ik nam ten onrechte aan dat we hetzelfde zouden zien. Laat me terugkeren naar de afgelopen lente. Ongeveer een halve maand voor de Plechtigheid van de Sluitsteen begon ik Koning Argaven aan te sporen te wachten en nog geen besluit omtrent uw missie te nemen. De audiëntie stond al vast, en het leek me het beste die gewoon plaats te laten vinden zonder enig resultaat ervan te verwachten. Ik dacht dat u dat allemaal begreep en daarin beging ik een fout. Ik nam teveel als vanzelfsprekend aan; ik wilde u niet voor het hoofd stoten door u raad te geven; ik dacht dat u het gevaar van Pemmer Harge rem ir Tibes plotselinge opkomst in de kyorremy wel begreep. Als Tibe een goede reden had kunnen bedenken om u te vrezen had hij u beschuldigd van steun aan een politieke groepering, en dan had Argaven, die erg gauw bang is, u waarschijnlijk laten vermoorden. Ik wilde u veilig onderaan de ladder hebben als Tibe bovenaan de macht had. Maar het kwam zo uit dat ik tegelijk met u omlaagstortte. Dat had ik wel verwacht, maar ik wist niet dat het precies die nacht zou gebeuren dat we samen hebben gepraat; maar niemand blijft lang aan als Argavens Eerste Minister. Toen ik mijn verbanningsbevel had ontvangen kon ik niet meer met u in contact treden omdat ik u anders met mijn ongenade zou besmetten en zo het gevaar waarin u verkeerde zou vergroten. Ik kwam hier naar Orgoreyn. Ik probeerde u te suggereren dat u ook naar Orgoreyn moest gaan. Ik drong er bij de leden van de Drieëndertig die ik het minst wantrouwde op aan dat ze u een visum gaven; u zou het niet hebben gekregen zonder hun bemoeienis. Ze zagen, en ik moedigde dat in hen aan, in u een manier om aan de macht te komen, een manier om te ontkomen aan de toenemende rivaliteit met Karhide en terug te keren naar het herstel van de vrije handel, misschien zelfs een kans om de greep van de Sarf te doorbreken. Maar ze zijn veel te voorzichtig, te bang om te handelen. Inplaats van uw bestaan te openbaren, verstoppen ze u en lieten zo hun kans voorbijgaan en verkochten u toen aan de Sarf om hun eigen huid te redden. Ik rekende teveel op ze, en daarom is liet mijn fout.’

‘Maar met welk doel — al dit geïntrigeer, dit verstoppertje spelen en macht verwerven en plannen smeden — waarvoor diende dit alles, Estraven? Wat wilde u bereiken?’

‘Ik wilde bereiken wat u wilt bereiken. Een verbond van mijn wereld met uw werelden. Wat dacht u anders?’

We staarden elkaar over de gloeiende kachel aan als een paar houten poppen.

‘U bedoelt zelfs als Orgoreyn het verbond had gesloten —?’

‘Zelfs als het Orgoreyn was. Karhide zou spoedig gevolgd zijn. Dacht u dat ik shifgrethor zou spelen als er zoveel op het spel staat voor ons allemaal, voor al mijn medemensen? Wat doet het ertoe welk land het eerst ontwaakt, als we maar ontwaken!’

‘Hoe kan ik verdomme iets geloven van wat u zegt!’ barstte hij uit. Lichamelijke zwakte deed zijn verontwaardiging jankerig en gekwetst klinken. ‘Als dat allemaal waar is had u dat wel eens eerder kunnen uitleggen, vorig voorjaar, dan had u ons allebei het tochtje naar Pulefen bespaard. Uw pogingen te mijner gunste —’

‘Zijn mislukt. En hebben u pijn, schande en gevaar gebracht. Ik weet het. Maar als ik had geprobeerd om uwentwil Tibe te bestrijden, zou u nou niet hier zijn, maar in een graf in Erhenrang. En nu zijn er tenminste een paar mensen in Karhide en een paar in Orgoreyn die uw verhaal geloven omdat ze naar me hebben geluisterd. Zij kunnen u nog steeds van dienst zijn. Mijn grootste vergissing was, zoals ik al zei, dat ik niet duidelijk tegen u ben geweest. Ik ben dat niet gewend. Ik ben er niet aan gewend om raad of schuld te geven of te nemen.’

‘Ik wilde niet onrechtvaardig zijn, Estraven —’

‘Toch bent u dat wel. Het is vreemd. Ik ben de enige mens op Gethen die u volkomen heeft vertrouwd en ik ben de enige mens op Gethen die u hebt geweigerd te vertrouwen.’

Hij legde zijn hoofd in zijn handen. Eindelijk zei hij: ‘Het spijt me, Estraven.’ Het was tegelijk een erkenning en een verontschuldiging.

‘Het is nu eenmaal zo,’ zei ik, ‘dat u niet kunt of wilt geloven dat ik in u geloof.’ Ik stond op, want ik kreeg kramp in mijn benen en merkte dat ik trilde van woede en vermoeidheid. ‘Leer me uw denktaal,’ zei ik en ik probeerde gewoon te praten, zonder boosheid, ‘uw taal zonder leugens. Leer me die en vraag me dan waarom ik deed wat ik heb gedaan.’

‘Dat zou ik graag willen, Estraven.’

Загрузка...