9. ESTRAVEN DE VERRADER

Een verhaal uit Oostelijk Karhide, zoals in Gorinhering verteld door Tobord Chorhawa, en opgetekend door G.A. Het verhaal is in verschillende versies bekend en de reizende toneelgroepen ten oosten van de Kargav hebben een hierop gebaseerd ‘habben’-spel op hun repertoire.


Lang geleden, voor de dagen van Koning Argaven I, die van Karhide één koninkrijk maakte, was er een bloedvete tussen het Domein Stok en het Domein Estre in Kermland,; Al drie generaties lang werd de vete uitgevochten met rooftochten en hinderlagen en hij kon niet worden bijgelegd, want het was een geschil over een stuk land. Vruchtbaar land is zeldzaam in Kerm, en de trots van een Domein ligt in de lengte van zijn grenzen en de heren van Kermland zijn trotse licht ontvlambare mannen, die zwarte schaduwen werpen.

Het geschiedde dat de bloedzoon van de Heer Estre, een jongeman, in de maand Irrem op ski’s het IJsvoetmeer overstak op jacht naar pesthry en daarbij op slecht ijs raakte en in het meer viel. Hoewel hij zich uiteindelijk uit het water wist te werken door een ski als hefboom te gebruiken op een steviger stuk ijs, was hij uit het water bijna even slecht af als in het water, want hij was volkomen doorweekt, de lucht was kurem (vochtig weer, van –18° C tot –29° C) en de avond viel. Hij had geen enkele hoop Estre te bereiken dat dertien kilometer heuvelopwaarts ligt en hij ging dus op pad naar het dorp Ebos aan de noordelijke oever van het meer. Toen de nacht inviel, rolde de mist omlaag van de gletsjer en verspreidde zich helemaal over het meer zodat hij niet kon zien waar hij heen moest, noch waar hij zijn ski’s moest neerzetten. Hij ging langzaam verder omdat hij bang was voor slecht ijs, maar toch haastig omdat de kou al aan zijn botten knaagde en het niet lang zou duren voor hij zich niet meer kon bewegen. Eindelijk zag hij een licht voor zich uit in de nachtelijke mist. Hij gooide zijn ski’s af, want de meeroever was moeilijk begaanbaar en hier en daar sneeuwvrij. Zijn benen konden hem nauwelijks nog dragen en hij worstelde zo goed en zo kwaad als het ging in de richting van het licht. Hij was helemaal afgedwaald van de weg naar Ebos. Dit was een klein huis dat helemaal alleen stond in een bos van thorebomen, zoals alle bossen van Kermland, en ze groeiden dicht om het huis heen en niet hoger dan het dak. Hij sloeg met zijn handen op de deur en riep hard, en iemand deed de deur open en bracht hem bij het vuur.

Er was daar niemand anders, alleen deze ene persoon. Hij trok Estraven zijn kleren uit, die wel van ijzer leken door al het ijs, en hij stopte hem naakt tussen een stapel vachten en verdreef met de warmte van zijn eigen lichaam de vorst uit Estravens handen en voeten en zijn gezicht en hij gaf hem warm bier te drinken. Eindelijk kwam de jongeman weer tot zichzelf en hij keek naar degeen die voor hem zorgde.

Dat was een vreemdeling, net zo jong als hijzelf. Ze keken elkaar aan. Beiden waren ze mooi, met een sterk skelet en fijne trekken, recht en donker. Estraven zag in het gezicht van de ander het vuur van de kemmer branden.

Hij zei: ‘Ik ben Arek van Estre.’

De ander zei: ‘Ik ben Therem van Stok.’

Toen lachte Estraven, want hij was nog zwak, en hij zei: ‘Heb je me helemaal tot leven gewarmd om me nu te doden, Stokven?’

De ander zei: ‘Nee.’

Hij stak zijn hand uit en raakte die van Estraven aan, alsof hij zich ervan wilde vergewissen dat alle kou was verdreven. En hoewel Estraven nog ongeveer twee dagen van kemmer af was, voelde hij bij die aanraking ook in zichzelf het vuur oplaaien. Dus zaten ze daar zwijgend enige tijd met de handen ineen.

‘Ze zijn hetzelfde,’ zei Stokven en hij legde zijn handpalm tegen die van Estraven om te laten zien dat het zo was: hun handen hadden dezelfde lengte en vorm; vinger voor vinger pasten ze bij elkaar als de handen van een man die de palmen tegen elkaar houdt.

‘Ik heb je nooit eerder gezien,’ zei Stokven. ‘We zijn doodsvijanden.’ Hij stond op, gooide hout op het vuur in de haard en kwam weer naast Estraven zitten.

‘We zijn doodsvijanden,’ zei Estraven. ‘Maar ik zou met jou kemmering willen zweren.’

‘En ik met jou,’ zei de ander. Toen zworen ze elkaar kemmering en in Kermland mocht die eed van trouw, net als nu nog, niet worden verbroken, en niet door een andere worden vervangen. Die nacht en de dag die erop volgde en de nacht die erop volgde, brachten ze door in de hut in het bos bij het bevroren meer. De volgende morgen kwam er een groep mannen van Stok naar de hut. Een van hen kende de jonge Estraven van gezicht. Hij zei geen woord en gaf geen waarschuwing maar trok zijn mes en stak Estraven voor Stokvens ogen in de keel en de borst en de jongeman viel bloedend in de koude haard, dood.

‘Hij was de opvolger van Estre,’ zei de moordenaar. Stokven zei: ‘Leg hem op je slee, en breng hem naar Estre om hem te laten begraven.’

Hij ging terug naar Stok. De mannen vertrokken met Estravens lijk op de slee, maar ze lieten het diep in het thorewoud achter om het door wilde dieren te laten verscheuren en keerden diezelfde avond nog naar Stok terug. Therem stond op voor zijn bloedmoeder, Heer Harish rem ir Stokven en zei tot de mannen: ‘Hebben jullie gedaan wat ik had gevraagd?’ Ze antwoordden: ‘Ja,’ Therem zei; ‘Jullie liegen, want jullie zouden Estre nooit levend hebben verlaten. Deze mannen hebben een bevel van mij niet uitgevoerd en gelogen om hun ongehoorzaamheid te verbergen: ik eis dat ze worden verbannen.’ Heer Harish stond dat toe en ze werden verdreven uit haard en wet.

Vlak daarna verliet Therem zijn Domein met de mededeling dat hij enige tijd in de Sterkte Rotherer wilde wonen, en pas een jaar later keerde hij terug naar Stok. Maar in het Domein van Estre zochten ze naar Arek in de bergen en de vlakten en ze rouwden om hem: zware rouw de hele zomer en de herfst, want hij was het enige bloedkind van de heer. Maar aan het eind van de maand Thern, toen de winter zwaar over het land lag, kwam er een man op ski’s de berg op, die aan de poortwachter van Estre een in bont gewikkeld bundeltje gaf met de woorden: ‘Dit is Therem, de zoon van Estres zoon.’ Toen was hij de berg al weer af op zijn ski’s, als een steentje dat over het water keilt, voor iemand er aan dacht hem tegen te houden.

In het bundeltje vachten lag een pasgeboren kind te huilen. Ze brachten het kind bij Heer Sorve en vertelden hem wat de vreemdeling had gezegd; en de oude bedroefde heer herkende in het kind zijn verloren zoon Arek. Hij beval dat het kind moest worden grootgebracht als een zoon van de Binnenste Haard en dat hij Therem zou heten, hoewel die naam nooit werd gebruikt door de families van Estre.

Het kind groeide op tot een mooie, fijne en sterke knaap; hij was somber van aard en zwijgzaam; toch zagen allen dat hij op de verloren Arek leek. Toen hij volwassen was benoemde Heer Sorve hem in de koppigheid van zijn ouderdom tot opvolger van Estre. Toen kwam er een toorn in het hart van Sorves kemmeringzonen, allen sterke mannen in de bloei van hun leven, die allang op de titel wachtten. Ze legden een hinderlaag voor de jonge Therem toen hij alleen op pesthryjacht ging in de maand Irrem. Maar hij was gewapend en het kwam niet onverwacht. Hij schoot twee van zijn haardbroeders neer in de dikke mist die in het dooiweer over het IJsvoetmeer hing, en de derde bevocht hij met een mes, man tegen man, en eindelijk doodde hij hem, hoewel hij zelf diepe wonden had in zijn hals en zijn borst. Toen stond hij in de mist die over het ijs hing bij het lichaam van zijn broeder en hij zag dat de avond viel.

Hij werd misselijk en zwak door het bloedverlies uit zijn wonden en hij wilde naar het dorp Ebos gaan voor hulp; maar in de vallende duisternis raakte hij de weg kwijt en kwam hij bij een thorebos op de oostelijke oever van het meer. Daar zag hij een verlaten hut die hij binnenging en omdat hij te zwak was om een vuur te maken viel hij neer in de koude haard en lag daar met zijn ongestelpte wonden.

Er kwam iemand uit de nacht, een eenzame man. Hij stond stil in de deuropening en staarde zwijgend naar de man die daar bloedend in de haard lag. Toen trad hij haastig binnen, maakte een bed van vachten die hij uit een oude kast haalde en hij maakte een vuur en reinigde Therems wonden en verbond ze. Toen hij zag dat de jongeman naar hem keek, zei hij; ‘Ik ben Therem van Stok.’

‘Ik ben Therem van Estre.’

Ze zwegen allebei een ogenblik. Toen lachte de jongeman en hij zei: ‘Heb je mijn wonden verbonden om me nu te doden, Stokven?’

‘Nee,’ zei de oudere man.

Estraven vroeg: ‘Hoe komt het dat u, de Heer van Stok, hier toevallig helemaal alleen bent in dit omstreden gebied?’

‘Ik kom hier vaak,’ antwoordde Stokven.

Hij voelde de jongeman de pols en de hand om te zien of hij koorts had en daarbij legde hij even zijn handpalm tegen die van Estraven; en vinger voor vinger waren de twee handen gelijk, als de twee handen van één man.

‘Wij zijn doodsvijanden,’ zei Stokven.

Estraven antwoordde: ‘Wij zijn doodsvijanden. Toch heb ik u nooit eerder gezien.’

Stokven wendde zijn gezicht af. ‘Ik heb jou één keer gezien. Heel lang geleden,’ zei hij. ‘Ik wilde dat er vrede was tussen onze huizen.’

Estraven zei: ‘Ik wil vrede met u zweren.’

Dat deden ze en toen zeiden ze niets meer en de gewonde man sliep. De volgende morgen was Stokven verdwenen, maar er kwam een groep dorpelingen uit Ebos naar de hut die Estraven naar huis droegen, naar Estre. Daar durfde niemand zich nog tegen de wil van de oude heer te verzetten, waarvan de juistheid zeer duidelijk was neergeschreven op het ijs van het meer, met het bloed van drie mannen; en toen Sorve stierf werd Therem Heer van Estre.

Binnen het jaar maakte hij een eind aan de oude vete door de helft van het omstreden gebied aan het Domein van Stok te geven. Daarom, en om het doden van zijn haardbroeders werd hij Estraven de Verrader genoemd. Toch krijgen kinderen in dat Domein nog steeds zijn naam, Therem.

Загрузка...