In donker, winderig weer sjokten we verder en we probeerden moed te putten uit de aanblik van de Esherhoth Rotsen, de eerste keer in zeven weken dat we iets anders zagen dan ijs of sneeuw of lucht. Op de kaart stonden ze aangegeven als niet ver van de Shensey Moerassen in het zuiden, en van de Guthen baai in het oosten. Maar het was geen betrouwbare kaart van het Gobringebied. En we werden erg moe.
We bevonden ons dichter bij de zuidrand van de Gobrinvlakte dan op de kaart stond aangegeven, want de tweede dag na onze richtingsverandering kwamen we opgekruid ijs en kloven tegen. Het IJs was niet zo erg opgekruid en gekreukt als in het gebied van de Vuurbergen, maar het oppervlak was slecht. Er waren diepe gaten, kilometers breed, die waarschijnlijk ‘s zomers meren waren; valse sneeuwvloeren die plotseling met een enorme zucht om je heen in elkaar zakten in de luchtkamer een halve meter eronder; stukken vol kloven en kleine gaten en spleten; en steeds vaker waren er grote kloven, oude ravijnen in het IJs, sommige zo breed als bergpassen en andere slechts vijftig à zeventig centimeter breed, maar diep. Op Odyrny Nimmer (volgens Estravens dagboek, want ik hield er geen bij) scheen de zon helder en blies er een sterke noordenwind. Als we de slee voorttrokken over de sneeuwbruggen over de smalle kloven konden we links en rechts omlaagkijken in blauwe schachten en afgronden waarin stukjes ijs die door de glijders waren losgestoten omlaag vielen met een oneindig tere, zachte muziek, alsof er zilveren draden langs kristallen vlakken vielen. Ik herinnerde me de snelle, dromerige, dolle vreugde van die zonnige tocht over de afgronden. Maar de hemel werd witter, de lucht werd dik, de schaduwen verbleekten, het blauw verdween uit de hemel en uit de sneeuw. We waren niet bedacht op het gevaar van het witte weer bij zo’n ondergrond. Omdat het ijs vreselijk was verweerd, duwde ik terwijl Estraven trok; ik had mijn ogen op de slee gericht en duwde zo hard als ik kon, dacht nergens anders aan dan aan zo hard mogelijk duwen, toen ineens het handvat bijna rut mijn handen werd gerukt en de slee plotseling naar voren schoot. Instinctmatig hield ik vast en ik riep: ‘Hé!’ naar Estraven om hem langzamer te laten gaan, omdat ik dacht dat hij zijn snelheid had verhoogd op een glad stuk. Maar de slee bleef doodstil staan, met de neus omlaag en Estraven was nergens te zien.
Bijna liet ik het handvat los om hem te gaan zoeken. Louter geluk dat ik het niet deed. Ik hield vast, terwijl ik dom om me heen staarde en zo zag ik de rand van de kloof, zichtbaar geworden doordat er weer een stuk van de gebroken sneeuwbrug omlaag viel. Hij was met zijn voeten naar beneden recht omlaag gestort, en mijn gewicht dat het achterdeel van de glijders nog op stevig ijs hield, was het enige dat de slee verhinderde hem achterna te gaan. Hij dompte een beetje verder naar voren, omlaaggetrokken door zijn gewicht terwijl hij daar in het leidsel boven de afgrond hing.
Ik ging aan het handvat hangen en trok en wrikte en schudde de slee terug van de rand van de kloof. Dat ging niet makkelijk. Maar ik hing met mijn hele gewicht aan de stang en rukte tot hij met tegenzin in beweging kwam en toen ineens met grote snelheid van de kloof weggleed. Estraven had zijn handen op de rand van de kloof en zijn gewicht hielp nu mee. Krabbelend, omhooggesleurd door het leidsel, kwam hij eindelijk over de rand geschoven en hij bleef met zijn gezicht omlaag op het ijs liggen.
Ik knielde naast hem neer en probeerde het leidsel los te gespen, geschrokken omdat hij daar zo lag zo stil, op het heftig op en neer gaan van zijn borst na. Zijn lippen waren blauw en een kant van zijn gezicht was gekneusd en geschaafd. Hij kwam onzeker overeind en zei op een fluitende fluistertoon; ‘Blauw — alles blauw — torens in de diepte —’
‘Wat?’
‘In de kloof. Alles blauw — vol van licht.’
‘Is alles goed met je?’
Hij gespte het leidsel weer vast.
‘Ga jij voorop — aan het touw — met de stok,’ hijgde hij. ‘Zoek de weg maar uit.’
Urenlang trok een van ons de slee terwijl de ander de weg wees, we liepen als een kat op eierschalen, en probeerden iedere stap van te voren met de stok. In het witte weer zag je een kloof niet voordat je erin kon kijken — een beetje laat, want de randen helden meestal over en waren lang niet altijd stevig. Iedere stap was een verrassing, een duik omlaag of een bult omhoog. Geen schaduwen. Een vlakke, witte, geluidloze bol: wij trokken voort in een enorme bol van craquelé glas. In de bol was niets, en er buiten was ook niets. Maar er zaten barsten in het glas. Sondeer en stap, sondeer en stap. Sondeer naar de onzichtbare barsten waardoor je uit de witte, glazen bol kon vallen en vallen en vallen en vallen… Een niet op te heffen spanning nam langzamerhand bezit van al mijn spieren. Het werd ontzettend moeilijk ook maar één stap te doen.
‘Wat is er Genry?’
Ik stond daar temidden van het niets. Tranen drupten uit mijn ogen en deden mijn oogleden aaneen vriezen. Ik zei: ‘Ik ben bang dat ik zal vallen.’
‘Maar je zit aan het touw,’ zei hij. Hij kwam dichterbij en toen hij zag dat er in de verste verte geen kloof was te zien, begreep hij wat er aan de hand was en hij zei: ‘Kamp opslaan.’
‘Het is nog geen tijd, we moeten eigenlijk nog verder.’
Hij had de tent al losgemaakt.
Later toen we hadden gegeten, zei hij: ‘Het was tijd om te stoppen. Ik geloof niet dat we zo verder kunnen. Het IJs lijkt langzamerhand slechter te worden en het zal nog de hele weg slecht zijn en vol kloven zitten. Als we wat konden zien, konden we het halen; maar niet in de Onschaduw.’
‘Maar hoe komen we dan bij de Shenshey Moerassen?’
‘Nou, als we weer oostelijk aanhouden inplaats van zuidelijk, kunnen we goed ijs hebben totaan de Guthenbaai. Ik heb ‘s zomers het IJs een keer gezien vanuit een boot op de Baai. Als we over een van die gletsjers omlaag gaan kunnen we regelrecht over het zee-ijs naar het zuiden naar Karhide trekken, en dan komen we bij de kust in plaats van aan een grens, wat misschien wel beter is. Onze weg wordt er iets langer door — tussen de dertig en de tachtig kilometer extra, denk ik. Wat denk jij ervan, Genry?’
‘Ik denk ervan dat ik nog geen dertig meter kan afleggen zolang het witte weer aanhoudt.’
‘Maar als we in het ruwe gebied komen…’
‘O, als we tussen de kloven vandaan zijn is er niks aan de hand. En als de zon ooit weer gaat schijnen, ga jij op de slee zitten en dan geef ik je een gratis rit naar Karhide.’
Dat was tekenend voor onze pogingen tot grappen in dit stadium van de reis; ze waren altijd erg dom, maar soms moest de ander erom lachen. ‘Met mij is er niets aan de hand,’ ging ik verder, ‘behalve acute, chronische angst.’
‘Angst is erg nuttig. Net als duisternis en schaduw.’ Estravens lachende mond was een rafelige spleet in een vellerig, bruin, gebarsten masker, met een mop zwart bont als haar en twee stukken zwarte steen als ogen. ‘Het is vreemd dat we aan daglicht niet genoeg hebben. We hebben schaduwen nodig om te kunnen lopen.’
‘Mag ik even je notitieboek?’
Hij had net onze dagreis beschreven en wat berekeningen uitgevoerd met kilometers en rantsoenen. Hij schoof het kleine boekje en het potlood om de Chabekachel heen naar me toe. Op het ongelinieerde vel dat tegen de achterkant zat geplakt, tekende ik de dubbele bocht in de cirkel, ik maakte de yin-helft van het symbool zwart en schoof het weer terug naar mijn metgezel. ‘Ken je dit teken?’ Hij keek er lange tijd naar met een vreemde blik, maar hij zei: ‘Nee.’
‘Het komt voor op Aarde en op Hain-Davenant, en op Chiffewar. Het is yin en yang. Licht is duisters linkerhand… hoe was het ook weer? Licht en donker. Angst en moed. Koude en warmte. Vrouwelijk, mannelijk. Jij bent het zelf, Therem. Twee en toch een. Een schaduw op de sneeuw.’
De volgende dag trokken we in noordoostelijke richting door de witte afwezigheid van alles, tot de bodem van het niets niet langer kloven vertoonde: een dagtocht. We waren op tweederde rantsoen en hoopten zo genoeg voedsel te hebben voor de langere route. Het scheen mij toe dat het niet veel zou uitmaken, aangezien het verschil tussen weinig en niets zeer klein is. Maar Estraven was zijn geluk op het spoor. Hij volgde kennelijk een ingeving of zijn intuïtie, maar het kan net zo goed zijn verstand en zijn ervaring geweest zijn. Vier dagen lang trokken we naar het oosten, de vier langste afstanden die we hadden afgelegd, ruim dertig kilometer per dag, en toen was het afgelopen met het rustige weer en veranderde het in een tollende draaikolk van kleine sneeuwdeeltjes voor ons, achter ons, opzij en in onze ogen; een storm die opstak toen het licht wegstierf. We lagen drie dagen in de tent terwijl de sneeuwstorm tegen ons schreeuwde, een drie dagen durende woordeloze kreet vol haat uit die levenloze longen.
‘Straks ga ik nog terugschreeuwen,’ zei ik in denktaal tegen Estraven en hij antwoordde met de aarzelende vormelijkheid die zo kenmerkend voor hem was: ‘Heeft geen zin, hij luistert toch niet.’
We sliepen uren achtereen, aten wat, verzorgden onze vorstwonden, ontstekingen en schaafplekken, spraken in de denktaal, en sliepen weer. De drie-dagen-durende schreeuw stierf weg tot gekakel, tot gesnik en toen was het stil. De dag brak aan. Door de geopende deursluis scheen de heldere hemel naar binnen. Dat verheugde ons, hoewel we te uitgeput waren om onze opluchting te tonen in levendigheid of snelheid. We braken het kamp op — dat duurde bijna twee uur, want we kropen rond als oude mannen — en gingen op pad. De grond liep wat omlaag, een onmiskenbare lichte daling; de sneeuwkorst was volmaakt voor de ski’s. De zon scheen. Midden op de ochtend wees de thermometer –25° C aan. Het trekken scheen ons goed te doen en we vorderden licht en gemakkelijk. Die dag gingen we door tot de sterren opkwamen. Bij het avondeten deelde Estraven een vol rantsoen uit. Als we dat zouden blijven doen, hadden we nog maar genoeg voor zeven dagen.
‘Het rad draait,’ zei hij ernstig. ‘Als we willen opschieten, moeten we eten.’
‘Eet, drink en wees vrolijk,’ zei ik. Het eten had me opgepept. Ik lachte onbehoorlijk om mijn eigen woorden. ‘Allemaal hetzelfde — eten — drinken — vrolijk zijn. Kan niet vrolijk zijn zonder eten, nietwaar?’ Dit scheen me een mysterie van dezelfde orde als dat van de yin-yang cirkel, maar het bleef niet. Er lag iets in Estravens blik dat de betovering verbrak. Toen stond ik op het punt in tranen uit te barsten, maar ik deed het niet. Estraven was niet zo sterk als ik, en het zou niet eerlijk zijn, misschien zou hij ook wel moeten huilen. Hij sliep al: hij was zittend in slaap gevallen, met zijn kom op zijn schoot. Het was niets voor hem zo onmethodisch te zijn. Maar het was geen slecht idee, slapen.
We werden ‘s morgens tamelijk laat wakker, aten een dubbel ontbijt, deden toen het tuig om en trokken onze lichte slee over de rand van de wereld.
Onder de rand van de wereld, een steile, met keien bezaaide helling van wit en rood onder een bleek middaglicht, lag de bevroren zee: de Guthenbaai, dichtgevroren van kust tot kust en van Karhide tot aan de Noordpool.
Het afdalen naar het zee-ijs langs de afgebrokkelde randen, horsten en slenken van het IJs dat tegen de Rode Bergen lag opgeplooid, nam die hele middag en de volgende dag in beslag. Op die tweede dag lieten we onze slee achter. We maakten rugbepakking; met de tent als hoofdbestanddeel van het ene pak en de slaapzakken van het andere, en het voedsel gelijkelijk verdeeld, hadden we elk minder dan twaalf kilo te dragen; ik voegde de Chabekachel aan mijn pak toe en had nog steeds geen vijftien kilo. Het was prettig verlost te zijn van het eeuwige gesleep en geduw, het getrek en gewrik aan die slee en dat zei ik tegen Estraven toen we verder gingen. Hij keek om naar de slee, een stukje afval in de eindeloze woestenij van ijs en roodachtige rots. ‘Hij heeft zijn best gedaan,’ zei hij. Zijn loyaliteit strekte zich zonder abnormale vormen aan te nemen zelfs uit tot dingen, de geduldige, koppige, betrouwbare dingen die we gebruiken en waaraan we gewend raken, de dingen waarmee we leven. Hij miste de slee.
Die avond, de vijfenzeventigste van onze tocht, onze eenenvijftigste dag op de vlakte, Harhahad Anner, kwamen we van het Gobrin IJs op het zee-ijs van de Guthenbaai. We reisden weer lang en laat, tot de nacht viel. De lucht was erg koud, maar helder en windstil en het gladde ijsoppervlak was aanlokkelijk voor onze ski’s nu we geen slee te trekken hadden. Toen we die nacht in de tent lagen was het een vreemde gedachte dat er onder ons niet langer anderhalve kilometer ijs was, maar slechts enkele decimeters, en dan zout water. Maar we hadden weinig tijd om na te denken. We aten en sliepen.
‘s Morgens, weer een heldere dag, maar vreselijk koud, bij zonsopgang onder de –40° C, konden we naar het zuiden kijken en dan zagen we de kustlijn, hier en daar een beetje hobbelig door een uitspringende gletsjer, bijna in een rechte lijn naar het zuiden lopen. We volgden hem aanvankelijk vlak onder de kust. Een noordenwind hielp ons vooruit tot we ter hoogte kwamen van een valleimonding tussen twee hoge, oranje heuvels; uit die mond blies een orkaan die ons allebei omverwoei. We schuifelden verder naar het oosten, het vlakke zee-ijs op, waar we tenminste overeind konden blijven en wat vaart konden houden. ‘Het Gobrin IJs heeft ons uitgespuwd,’ zei ik.
De volgende dag zagen we recht voor ons de kustlijn duidelijk naar het oosten buigen. Rechts van ons lag Orgoreyn, maar die blauwe kromming voor ons was Karhide. Die dag maakten we de laatste korrels orsh op en de laatste grammen kadikkiemen; nu hadden we nog ieder bijna een kilo gichy-michy en honderdzeventig gram suiker. Ik merk dat ik die laatste dagen van onze tocht niet zo erg goed kan beschrijven, omdat ik ze me niet herinner. Honger kan de waarneming verhogen, maar niet in combinatie met verschrikkelijke vermoeidheid; ik neem aan dat al mijn zintuigen behoorlijk waren afgestompt. Ik herinner me dat ik hongerkrampen had, maar ik herinner me niet dat ik er last van had. Als ik iets ervoer, was het voortdurend een vaag gevoel van bevrijding, dat ik ergens overheen was, van vreugde; ook was ik ontzettend slaperig. We bereikten het land op de twaalfde, Posthe Anner en klauterden over een bevroren strand naar de rotsachtige, besneeuwde woestenij van de kust van Guthen.
We waren in Karhide. We hadden ons doel bereikt. Het was bijna een loze prestatie want onze pakken waren leeg. We vierden onze aankomst met een feestmaal van heet water. De volgende morgen stonden we op en gingen op zoek naar een weg, een nederzetting. Het is een verlaten streek en we hadden geen kaart. De wegen die er misschien waren lagen onder twee à drie meter sneeuw en misschien hebben we er verscheidene gekruist zonder het te weten. Er was geen teken van beschaving. Die dag en de daaropvolgende zwierven we naar het zuiden en het westen, en toen we de volgende avond door de schemering en de lichte sneeuw een licht zagen schijnen op een verre heuveltop zeiden we lange tijd geen van beiden iets. We stonden en staarden maar. Eindelijk kwaakte mijn metgezel. ‘Is dat een licht?’
Het was allang donker toen we een Karhidisch dorp kwamen bmnenstrompelen, een straat tussen donkere huizen met hoge daken, de sneeuw opgepakt en opgewaaid tot aan de winterdeuren. We stopten bij de gemeenschappelijke keuken waar het gele licht dat wij over de winterheuvels hadden gezien in kieren en stralen en pijlen onder de smalle luiken vandaan scheen, We deden de deur open en gingen naar binnen.
Het was Odsordny Anner, de eenentachtigste dag van onze reis; we waren elf dagen achter op het schema van Estraven. Hij had onze voedselvoorraad precies goed geschat: genoeg voor achtenzeventig dagen in de buitenlucht. Volgens de sledemeter hadden we dertienhonderdvierenveertig kilometer afgelegd, plus nog een geschatte hoeveelheid voor de laatste paar dagen. Een groot deel van die kilometers was besteed aan omwegen en als we werkelijk dertienhonderd kilometer hadden moeten afleggen, hadden we het nooit gehaald. Toen we een goede kaart in handen kregen berekenden we dat de afstand tussen Pulefen en dit dorp minder dan elfhonderdzeventig kilometer was. Al die kilometers en dagen waren we voortgetrokken over een woestenij zonder huizen en zonder aanspraak: rotsen, ijs, lucht en stilte: eenentachtig dagen niets anders, behalve dan elkaar. We stapten binnen in een grote, bloedhete, felverlichte kamer vol voedsel en de geuren van voedsel, en mensen en de stemmen van mensen. Ik greep Estraven bij zijn schouder. Vreemde gezichten keerden zich naar ons, vreemde ogen. Ik had vergeten dat er ook mensen bestonden die er anders uitzagen dan Estraven. Ik was verbijsterd.
In werkelijkheid was het een tamelijk kleine kamer en de menigte vreemdelingen bestond maar uit zeven of acht mensen die allemaal evenzeer ontsteld waren als ik. Midden in de winter komt er in het Kurkurast Domein nooit iemand ‘s nachts uit het noorden. Ze staarden en tuurden en iedereen zweeg.
Estraven sprak, een nauwelijks hoorbaar gefluister. ‘Wij vragen de gastvrijheid van het Domein.’
Lawaai, gemompel, verwarring, opschudding, welkom.
‘We komen van het Gobrin IJs.’
Meer lawaai, meer stemmen, vragen; ze drongen om ons heen.
‘Wilt u voor mijn vriend zorgen?’
Ik dacht dat ik dat zei, maar het was Estraven. Iemand liet me gaan zitten. Ze brachten ons voedsel; ze verzorgden ons, namen ons op en heetten ons welkom thuis.
Achterlijke, twistzieke, hartstochtelijke, onwetende zielen, landslieden van een arm land; hun hartelijkheid gaf die zware tocht een nobel einde. Ze gaven met beide handen. Geen afwegen, geen berekening. En zo ontving Estraven datgene wat ze ons gaven, als een heer onder heren of een bedelaar onder bedelaars, een man onder zijn eigen volk. Voor die visserslieden die op de rand van de rand leven, op de uiterste bewoonbare punt van een nauwelijks bewoonbaar continent, is eerlijkheid even essentieel als voedsel. Ze moeten eerlijk tegen elkaar zijn; er is niet genoeg om vals te spelen. Estraven wist dat, en toen ze na een dag of twee discreet en langs een omweg, met inachtneming van shifgrethor, begonnen te vragen waarom we hadden verkozen een winter lang over het Gobrin IJs te zwerven, antwoordde hij onmiddellijk: ‘Zwijgen doe ik niet graag, toch is het me liever dan liegen.’
‘Het is bekend dat eerbare mannen buiten de wet worden geplaatst, toch neemt hun schaduw niet af,’ zei de kok van de gemeenschappelijke keuken, die na het dorpshoofd de hoogste in rang was en wiens keuken in de winter een soort huiskamer was voor het hele Domein.
‘De een wordt in Karhide buiten de wet geplaatst, de ander in Orgoreyn,’ zei Estraven.
‘Inderdaad; en de een door zijn familie, de ander door de koning in Erhenrang.’
‘De koning kan iemands schaduw niet korter maken, ook al probeert hij het,’ merkte Estraven op, en de kok keek tevreden. Als Estravens eigen familie hem had uitgewezen zou hij een verdacht persoon zijn geweest, maar de kritiek van de koning was onbelangrijk. Wat mij betreft, ik was kennelijk een vreemdeling en dus degene die in Orgoreyn buiten de wet was geplaatst en dat kon alleen maar gunstig zijn.
We hebben onze gastheren in Kurkurast nooit verteld hoe we heetten. Estraven wilde geen valse naam gebruiken en onze echte namen konden we niet zeggen. Het was tenslotte een misdaad om met Estraven te spreken, laat staan hem te voeden en te kleden en te huisvesten, zoals zij deden. Zelfs een afgelegen dorp aan de Guthenbaai heeft een radio en ze konden niet aanvoeren dat ze onbekend waren met het Verbanningsbevel; alleen werkelijke onkunde van de identiteit van hun gast zou hen kunnen verontschuldigen. Hun kwetsbaarheid zat Estraven erg dwars, voor ik er zelfs maar aan dacht. Op onze derde avond kwam hij op mijn kamer om onze volgende stap te bespreken.
Een Karhidisch dorp lijkt wel wat op een antiek kasteel van de Aarde in het feit dat er weinig of geen aparte privéwoningen zijn. Toch kon elk van de vijfhonderd dorpelingen in de hoge, onregelmatige gebouwen van de Haard, de Handel, het Co-Domein (Kurkurast had geen Heer) en het Buiten-Huis, alleen zijn, kon hij zich zelfs afzonderen in de kamers van die oude gangen met muren van een halve meter dik.
Wij hadden allebei een kamer gekregen op de bovenste verdieping van de Haard. Ik zat in de mijne naast het vuur, een klein, heet, zwaargeurend vuur van turf uit de Shenshey Moerassen, toen Estraven binnenkwam. Hij zei: ‘We moeten hier spoedig weg, Genry.’
Ik zie hem daar nog staan in de schaduwen van de door vuur verlichte kamer, op blote voeten met niets anders aan dan de losse broek van bont die het dorpshoofd hem luid gegeven. In de beslotenheid en wat zij als de warmte van het huis beschouwen, lopen Karhiders vaak halfnaakt of naakt rond. Op onze tocht was Estraven alle gladde, compacte stevigheid kwijtgeraakt die zo kenmerkend is voor de Getheense lichaamsbouw; hij was mager en zat vol littekens, en zijn gezicht was door de kou getekend als door vuur. Hij was een donkere, harde en toch vluchtige gestalte in het snelle, rusteloze licht.
‘Waarheen?’
‘Naar het zuiden en het westen, denk ik. Naar de grens. Ons eerste karwei is een radiozender zoeken die sterk genoeg is om je schip te bereiken. Daarna moet ik een schuilplaats zoeken of anders enige tijd teruggaan naar Orgoreyn om te voorkomen dat degenen die ons hier helpen worden gestraft.’
‘Hoe wil je dan teruggaan naar Orgoreyn?’
‘Zoals ik al eerder gedaan heb — de grens oversteken. De Orgota hebben niets tegen me.’
‘Waar kunnen we een zender vinden?’
‘Niet dichterbij dan Sassinoth.’
Ik kreunde. Hij grinnikte.
‘Niet dichterbij?’
‘Een kilometer of tweehonderdveertig; we zijn wel verder getrokken over slechter terrein. We kunnen de hele tocht de wegen volgen; de mensen zullen ons opnemen; misschien krijgen we wel een lift op een motorslee.’
Ik stemde toe, maar ik was terneergeslagen door het vooruitzicht op nog een wintertocht, en deze niet naar een veilige haven, maar terug naar die verdomde grens waar Estraven misschien weer in ballingschap zou gaan, en mij alleen zou achterlaten.
Ik dacht er even over na en zei eindelijk: ‘Er is één voorwaarde die Karhide zal moeten vervullen voor ze zich bij de Oecumene kunnen aansluiten. Argaven moet je verbanning ongedaan maken.’
Hij zei niets maar staarde in het vuur.
‘Ik meen het,’ hield ik vol. ‘Belangrijke zaken gaan voor.’
‘Ik dank je Genry,’ zei hij. Als hij erg zacht sprak, net als nu, leek zijn stem precies op die van een vrouw, een beetje schor en zonder ondertonen. Hij keek me vriendelijk aan, maar hij lachte niet. ‘Maar ik heb nu al lange tijd niet verwacht ooit mijn huis terug te zien. Ik leef al twintig jaar in ballingschap, weet je. Dit verschilt niet zoveel, deze verbanning. Ik zal voor mezelf zorgen; dan zorg jij ook voor jezelf en je Oecumene. Dat moet je alleen doen. Maar we praten daar veel te vroeg over. Laat je schip omlaag komen! Als dat is gebeurd zal ik erover denken wat er daarna moet gebeuren.’
We bleven nog twee dagen in Kurkurast, aten goed en rustten uit, terwijl we op een wegenstamper wachtten die uit het zuiden onderweg was en ons mee zou nemen als hij weer terugging. Onze gastheren kregen Estraven zover dat hij de hele geschiedenis van onze tocht over het IJs vertelde. Hij vertelde het, zoals alleen iemand uit een volk met een traditie van mondelinge literatuur dat kan, zodat het een sage werd, vol traditionele zegswijzen en zelfs traditionele voorvallen, maar toch nauwkeurig en levendig, van het zwavelige vuur en de duisternis van de pas tussen de Drumner en de Dremegole tot en met de gierende orkaanvlagen uit de bergdalen die over de Baai van Guthen bliezen; met komische tussenstukjes zoals zijn val in de kloof, en mystieke, wanneer hij over de geluiden en de stilten van het IJs sprak, over het weer zonder schaduw en de duisternis van de nacht. Ik luisterde even geboeid toe als de rest, met mijn ogen op het donkere gezicht van mijn vriend.
We verlieten Kurkurast dicht opeen gepakt in de cabine van een wegenstamper, een van de grote gemotoriseerde voertuigen die de sneeuw op de Karhidische wegen platwalsen en aanstampen, de enige manier om ‘s winters de wegen open te houden, aangezien het de helft van de tijd en het geld van het Koninkrijk zou kosten om ze sneeuwvrij te houden, en alle verkeer gaat ‘s winters toch op glijders. De stamper sukkelde voort met een gangetje van drie en een halve kilometer per uur, en we kwamen lang na het vallen van de duisternis in het eerste dorp ten zuiden van Kurkurast aan. Daar werden we, zoals altijd, welkom geheten, gevoed en ondergebracht voor de nacht; de volgende dag gingen we te voet verder. We bevonden ons nu aan de landzijde van de kustheuvels die de felle noordenwind van de Guthenbaai wat afzwakken, in een vrij dichtbewoond gebied, en trokken dus niet van kamp tot kamp maar van Haard tot Haard. Een paar keer kregen we een lift op een motorslee, één keer wel vijftig kilometer. Ondanks de veelvuldige, zware sneeuwval waren de wegen platgewalst en goed afgebakend. Er was altijd voedsel in onze pakken, erin gestopt door de gastheren van de vorige avond; er was altijd een dak en een vuur aan het eind van de dag.
Toch waren die acht of negen dagen van gemakkelijk trekken en skiën door een gastvrij land het moeilijkste en saaiste deel van onze hele tocht, erger dan de afdaling van de gletsjer, erger dan de honger van de laatste dagen. De sage was afgelopen, die behoorde aan het IJs. We waren erg moe. We gingen de verkeerde kant op. Alle vreugde had ons verlaten.
‘Soms moet je tegen de richting van het rad ingaan,’ zei Estraven. Hij was even standvastig als altijd, maar in zijn manier van lopen, zijn stem, zijn houding, was de kracht vervangen door geduld en de zekerheid door koppige vastberadenheid. Hij was erg stil en wilde ook niet veel met me spreken in de denktaal.
We kwamen bij Sassinoth. Een stad van verscheidene duizenden inwoners, hoog op de heuvels geplakt boven de bevroren Ey; witte daken, grijze wanden, heuvels met zwarte vlekken van bossen en rotsuitsteeksels, witte velden en een witte rivier; aan de overkant van de rivier de betwiste Sinothvallei, helemaal wit…
We kwamen daar bijna met lege handen. Het meeste wat we nog over hadden van onze reisuitrusting, hadden we weggegeven aan verschillende vriendelijke gastheren en nu hadden we niets anders dan de Chabekachel, onze ski’s en de kleren die we aanhadden. Zo onbelast trokken we voort en we vroegen een paar keer de weg, niet naar de stad, maar naar een afgelegen boerderij. Het was een karige plaats, geen deel van het Domein, maar een enkele boerderij die onder de Administratie van de Sinothvallei viel. Toen Estraven als jong secretaris bij die Administratie werkte was hij met de eigenaar bevriend geweest en hij had in feite deze boerderij voor hem gekocht, een jaar of twee geleden, toen hij de mensen hielp zich weer ten oosten van de Ey te vestigen in de hoop zo het geschil over het eigendom van de Sinothvallei uit de weg te ruimen. De boer deed zelf open, een stevige man met een zachte stem, van ongeveer Estravens leeftijd. Hij heette Thessicher.
Estraven reisde in dit gebied met zijn muts diep over zijn ogen om zijn gezicht te verbergen. Hij was bang hier herkend te worden. Dat was nauwelijks nodig; er was een zeer scherpe opmerkzaamheid voor nodig om Harth rem ir Estraven te herkennen in deze magere, verweerde zwerver. Thessicher zat hem telkens stiekem aan te staren; hij kon niet geloven dat hij degene was die hij zei.
Thessicher nam ons op en zijn gastvrijheid was groot hoewel hij arm was. Maar hij voelde zich niet op zijn gemak, hij zou ons liever niet hebben gehad. Dat was begrijpelijk; hij riskeerde de inbeslagname van zijn bezit door ons onderdak te geven. Aangezien hij dat bezit aan Estraven te danken had en hij nu misschien wel even behoeftig als wij geweest zou zijn, als Estraven niet voor hem had gezorgd, scheen het niet onrechtvaardig hem nu te vragen op zijn beurt wat risico te lopen. Maar mijn vriend vroeg zijn hulp niet als terugbetaling maar meer als een vriendendienst, omdat hij niet op Thessichers verplichtingen rekende, maar op zijn vriendschap. En inderdaad, toen de eerste schrik voorbij was, ontdooide Thessicher wat, en werd hij met Karhidisch enthousiasme sentimenteel en nostalgisch en zat hij de halve nacht met Estraven naast het vuur herinneringen aan de dagen en de kennissen van weleer op te halen. Toen Estraven hem vroeg of hij enig idee had voor een schuilplaats, een verlaten of afgelegen boerderij waar een verbannen man zich een maand of twee zou kunnen schuilhouden, in de hoop dat zijn verbanning zou worden herroepen, zei Thessicher meteen: ‘Blijf bij mij.’
Bij die opmerking begonnen Estravens ogen te stralen, maar hij maakte allerlei tegenwerpingen; Thessicher moest wel toegeven dat hij zo dicht bij Sassinoth niet veilig was en beloofde hem een schuilplaats. Het zou niet zo moeilijk zijn, zei hij, als Estraven een valse naam zou aannemen en zou gaan werken als kok of boerenknecht, wat misschien niet zo aangenaam zou zijn, maar in ieder geval beter dan teruggaan naar Orgoreyn. ‘Wat voor de duivel moet je daar in Orgoreyn? Waar moet je van leven, hè?’
‘Van de Kommensaliteit,’ zei mijn vriend, met een spoor van zijn oude otterglimlach. ‘Ze voorzien alle zelfstandigen van een baan, weet je. Geen moeilijkheden. Maar ik zou liever in Karhide blijven… als je werkelijk denkt dat het valt te regelen…’
We hadden de Chabekachel gehouden, het enige ding van waarde dat we nog hadden. Hij was ons, op de een of andere manier, tot het uiterste eind van onze tocht van dienst. De ochtend na onze aankomst bij de boerderij van Thessicher, nam ik de kachel en skiede ik naar de stad. Estraven ging natuurlijk niet mee, maar hij had me verteld wat ik doen moest en het ging allemaal goed. Ik verkocht de kachel in het Handelsgebouw van de Stad en ging toen met de flinke som geld die hij had opgebracht de heuvel op naar de kleine Handelsschool waar het radiostation was ondergebracht en kocht daar tien minuten ‘privé zendtijd naar een privé ontvanger’. Alle stations reserveren iedere dag een bepaalde tijd voor zulke kortegolfuitzendingen; aangezien de meeste berichten worden verzonden door kooplieden aan hun agenten overzee of aan klanten in het Eilandenrijk, Sith of Perunter, is de prijs vrij hoog, maar niet onredelijk. In ieder geval minder dan de kosten van een tweedehands Chabekachel. Mijn tien minuten waren even na Drie Uur, achter in de middag. Ik wilde niet de hele dag heen en weer skiën naar Thessichers boerderij, dus hing ik in Sassinoth rond en kocht ik een stevige, goede, goedkope maaltijd in een van de restaurants. De Karhidische keuken was ongetwijfeld beter dan die van Orgoreyn. Onder het eten herinnerde ik me Estravens opmerking daarover toen ik hem vroeg of hij Orgoreyn haatte; ik herinnerde me de klank van zijn stem toen hij de vorige avond zachtmoedig zei: ‘Ik zou liever in Karhide blijven…’ En niet voor het eerst, vroeg ik me af wat patriottisme is, waaruit liefde voor je land werkelijk bestaat, hoe die smachtende loyaliteit die zijn stem had doen beven, ontstaat: en hoe zo’n echte liefde maar al te vaak kan veranderen in een dwaze, gemene dweepzucht. Waar gaat het verkeerd?
Na het eten liep ik wat door Sassinoth rond. De volle stad, de winkels, de markten en de straten, druk ondanks sneeuwbuien en vriesweer, leken wel een toneelstuk, onwerkelijk en verbijsterend. Ik was nog niet helemaal over de eenzaamheid van het IJs heen. Ik voelde me niet op mijn gemak tussen vreemden en ik miste voortdurend Estraven aan mijn zij.
In de schemering beklom ik de steile, aangestampte straat naar de School en men bracht me bij de openbare zender en vertelde me hoe ik hem moest bedienen. Op de aangewezen tijd zond ik het ontwaak-signaal naar de satelliet, die ongeveer 500 kilometer boven zuidelijk Karhide een vaste baan volgde. Hij was daar voor precies zo’n situatie als deze, wanneer ik mijn weerwort kwijt was zodat ik Ollul niet kon vragen het schip op te roepen en ik geen tijd of uitrusting had om direkt contact te maken met het schip in zijn baan om de zon.
De Sassinothzender was sterk genoeg, maar aangezien de satelliet slechts kon reageren door het signaal door te zenden naar het schip, kon ik niets anders doen dan dit signaal zenden en het daarbij laten. Ik wist niet of de boodschap was opgevangen en doorgegeven aan het schip. Ik wist niet of het wel goed was om die boodschap te zenden. Ik kon inmiddels dergelijke onzekerheden met een gerust hart aanvaarden.
Het was intussen hard gaan sneeuwen, zodat ik de nacht in de stad moest doorbrengen, want ik kende de wegen niet goed genoeg om ‘s nachts in een sneeuwbui op pad te gaan. Ik had nog wat geld en vroeg naar een herberg, waarop zij aandrongen dat ik in de School bleef logeren; ik gebruikte de maaltijd met een groep vrolijke studenten en sliep in een van de slaapzalen. Ik sliep in met een prettig gevoel van geborgenheid, een bevestiging van Karhides buitengewone, onfeilbare vriendelijkheid tegenover vreemden. Ik was aanvankelijk in het goede land terechtgekomen, en nu was ik terug. Zo viel ik in slaap; maar ik werd erg vroeg wakker en ging nog voor het ontbijt op weg naar Thessichers boerderij na een onrustige nacht vol dromen en wakker liggen.
De opkomende zon, klein en koud aan de heldere hemel, wierp van ieder kuiltje en bobbeltje in de sneeuw een lange schaduw naar het westen. De hele weg was bezaaid met donkere en lichte strepen. Er bewoog niets op de besneeuwde velden; maar in de verte op de weg kwam een kleine gestalte op me af, met de glijdende gang van een skiër. Lang voor ik zijn gezicht kon zien, herkende ik Estraven.
‘Wat is er aan de hand, Therem?’
‘Ik moet naar de grens,’ zei hij zonder zelfs maar even in te houden toen we elkaar eindelijk tegenkwamen. Hij was nu al buiten adem. Ik keerde en samen gingen we naar het westen, waarbij ik moeite had hem bij te houden. Waar de weg afboog naar Sassinoth ging hij eraf en skiede hij de open velden op. Ongeveer anderhalve kilometer ten noorden van de stad staken we de dichtgevroren Ey over. De oevers waren steil en aan het eind van de klim moesten we allebei even uitrusten. Onze conditie was niet goed genoeg voor een dergelijke race.
‘Wat is er gebeurd? Thessicher?’
‘Ja. Hoorde hem aan zijn zender. Vanmorgen.’ Estravens borst ging hijgend op en neer net als toen hij op het ijs lag naast de blauwe kloof. ‘Tibe heeft kennelijk een prijs op mijn hoofd gezet.’
‘Die verdomde, ondankbare verrader!’ zei ik stamelend, waarmee ik niet Tibe bedoelde, maar Thessicher, die een vriend had verraden.
‘Dat is hij,’ zei Estraven, ‘maar ik heb ook teveel van hem verlangd, heb een kleine ziel teveel belast. Luister, Genry. Ga terug naar Sassinoth.’
‘Ik breng je in ieder geval tot de grens, Therem.’
‘Misschien zijn er Orgota wachters.’
‘Ik blijf aan deze kant. Om godswil —’
Hij lachte. Hij hijgde nog steeds, maar hij stond op en ging weer op pad en ik ging met hem mee.
We skieden door berijpte bosjes en over de heuvels en de velden van de betwiste vallei. We konden ons niet verbergen, niet verstoppen. Een zonnige hemel, een witte wereld, en wij twee voortsnellende schaduwvlekken daarop. Oneffen terrein hield de grens voor ons verborgen tot we er vlakbij waren: toen zagen we hem plotseling duidelijk, afgebakend met een hek, waarvan de palen met hun roodgeschilderde koppen nog maar een meter boven de sneeuw uitstaken. Aan de Orgota kant waren geen wachters te zien. Aan deze kant zagen we skisporen en verder naar het zuiden een paar kleine gestalten.
‘Er is bewaking aan deze kant. Je moet wachten tot het donker is, Therem.’
‘Tibes Inspecteurs,’ hijgde hij verbitterd, en hij draaide zich om.
We schoten terug over het kleine heuveltje waar we net achter vandaan kwamen en verborgen ons zodra het kon. Daar bleven we de hele, lange dag, in een kuil tussen de dichte hemmenbomen die hun zwaar met sneeuw beladen takken over ons uitspreidden. We bespraken een lielelmnl plannen om naar het noorden of het zuiden langs de grens te trekken om uit dit moeilijke gebied te komen, maar geen enkel plan voldeed. Estravens aanwezigheid was verraden en we konden niet meer zo openlijk door Karhide reizen als we hadden gedaan. En we konden ook niet in het geheim een grote afstand afleggen: we hadden geen tent, geen voedsel en niet veel kracht. Er zat niets anders op dan een rechtstreekse ren over de grens, er was maar één manier.
We lagen in de donkere kuil onder de donkere bomen in de sneeuw. We lagen dicht bij elkaar om warm te blijven. Tegen de middag viel Estraven in slaap maar ik was te hongerig en te koud om te slapen; ik lag daar naast mijn vriend in een soort verdoving en ik probeerde me de woorden te herinneren die hij eens voor me had geciteerd: Twee zijn één, leven en dood, die liggen tesamen… Het was een beetje als in de tent op het IJs, maar dan zonder beschutting, zonder voedsel, zonder rust: er was niets over dan onze kameraadschap en die zou ook spoedig afgelopen zijn. Gedurende de middag werd de lucht bewolkt en de temperatuur begon te dalen. Zelfs in de beschutte kuil werd het te koud om stil te zitten. We moesten in beweging blijven, en toch kreeg ik tegen zonsondergang nog bibberaanvallen, zoals ik ze in de gevangeniswagen in Orgoreyn had gehad. Het leek eeuwen te duren voor het donker was. In de late, blauwe schemering verlieten we de kuil en kropen we achter bomen en struiken over de heuvel tot we het grenshek konden zien, een paar vage stipjes in de witte sneeuw. Geen licht, geen beweging, geen geluid. Ver weg in het zuidwesten, glansden de gele lichtjes van een kleine stad, een of ander klein Kommensaal dorp van Orgoreyn, waar Estraven heen kon met zijn onaanvaardbare identiteitspapieren en waar hij in ieder geval een nacht logies in de Kommensaalse Gevangenis kon krijgen of misschien wel in de dichtstbijzijnde Boerderij. Plotseling — daar, op dat laatste ogenblik, niet eerder — besefte ik wat mijn zelfzucht en Estravens zwijgzaamheid voor me verborgen hadden gehouden, waar hij heenging en wat hem te wachten stond. Ik zei, ‘Therem — wacht —’
Maar hij was al weg, de heuvel af: een geweldig snel skiër en dit keer hield hij zich niet in voor mij. Hij schoot weg in een lange bocht tussen de schaduwen in de sneeuw. Hij rende van me weg, regelrecht in de geweren van de grenswachten. Ik geloof dat ze waarschuwingen riepen of hem bevalen stil te staan en ergens ging een licht aan, maar ik ben er niet zeker van; in ieder geval stopte hij niet, maar hij flitste verder naar het hek en ze schoten hem neer voor hij het kon bereiken. Ze gebruikten geen resonantiepistolen maar roofgeweren, die antieke wapens die in één schot een groot aantal metalen projectielen afvuren. Ze schoten om te doden. Hij was stervende toen ik bij hem kwam. Hij lag languit in een verwrongen houding, een heel eind van zijn ski’s die uit de sneeuw omhoog staken. Zijn borst was half weggeschoten. Ik nam zijn hoofd in mijn armen en praatte tegen hem, maar hij antwoordde niet; slechts op één manier beantwoordde hij mijn liefde voor hem, toen hij vanuit de stille chaos en verwarring van zijn geest terwijl hij zijn bewustzijn verloor, één keer duidelijk in de denktaal ‘Arek!’ riep. Toen niets meer. Ik zat op mijn knieën in de sneeuw en hield hem in mijn armen terwijl hij stierf. Dat stonden ze me toe. Toen moest ik opstaan en brachten ze mij naar de ene kant en hem naar de andere; ik naar de gevangenis, hij naar de duisternis.