16. TUSSEN DE DRUMNER EN DE DREMEGOLE

Odyrny Thern. Ai vraagt vanuit zijn slaapzak: ‘Wat schrijf je daar, Harth?’

‘Een verslag.’

Hij lachte een beetje. ‘Ik zou eigenlijk een journaal moeten bijhouden voor de archieven van de Oecumene, maar ik houd het niet vol zonder een spraakschrijver.’ Ik leg uit dat mijn aantekeningen zijn bedoeld voor mijn familie in Estre, en dat zij ze, als ze dat willen, in de Geschiedenis van het Domein kunnen opnemen; hierdoor denk ik aan mijn Haard en aan mijn zoon, ik probeer weer aan iets anders te denken en vraag: ‘Je ouder, je ouders bedoel ik, leven die nog —?’

‘Nee,’ zegt Ai. ‘Ze zijn al zeventig jaar dood.’

Dat verbaasde me. Ai was nog geen dertig jaar oud. ‘Zijn jullie jaren korter dan die van ons?’

‘Nee. O, ik begrijp het. Ik heb verschillende tijdsprongen gemaakt. Twintig jaar van de Aarde naar Hain-Davenant, vandaar vijftig naar Ollul, en van Ollul naar hier zeventien. Ik ben nog maar zeven jaar van de Aarde weg, maar ik ben daar honderdtwintig jaar geleden geboren.’

Lang geleden, in Erhenrang had hij me uitgelegd hoe de tijd wordt verkort in de schepen die bijna net zo snel als het licht tussen de sterren gaan, maar dat feit had ik niet afgemeten naast een mensenleven, of aan de levens die hij op zijn eigen wereld achterliet. Terwijl hij een paar uur beleefde in een van die onvoorstelbare schepen die van de ene planeet naar de andere gaan, werd iedereen die hij thuis had achtergelaten oud, en stierf, en hun kinderen werden oud… Eindelijk zei ik: ‘Ik dacht dat ik een banneling was.’

‘Jij om mijnentwil, ik om de jouwe,’ zei hij en hij lachte weer, een klein vrolijk geluid in de drukkende stilte. De afgelopen drie dagen nadat we de pas waren overgestoken hebben we veel zwaar werk moeten doen zonder enig resultaat, maar Ai is niet langer terneergeslagen en ook niet al te hoopvol; en hij heeft meer geduld met me. Misschien heeft hij nu al het gif uitgezweet. Of misschien hebben we geleerd samen een slee te trekken.

Vandaag hebben we de hele dag gedaan over de afdaling van de basaltpiek die we gister hadden beklommen. Vanuit het dal leek het een goede toegang tot de IJsvlakte, maar naarmate we hoger kwamen ontmoetten we steeds meer steenslag en gladde rotswand en werd de helling steeds steiler totdat we er zelfs zonder slee niet tegenop zouden kunnen. Vanavond zijn we weer aan de voet in de morenen, de steenvallei. Er groeit hier niets. Rotsen, kiezels, keistenen, klei en modder. Vijftig of honderd jaar geleden is er een tong van de gletsjer over deze helling getrokken die de botten van de planeet open en bloot achterliet; zonder enig vlees van aarde of gras. Hier en daar braken schoorstenen een zware, gele mist uit die laag over de grond kruipt. Het is elf graden onder nul, windstil en bewolkt. Ik hoop dat er geen zware sneeuw valt voor we het moeilijke terrein hebben overgestoken tussen hier en de gletsjertong een paar kilometer naar het westen, die we vanaf de piek hebben gezien. Het lijkt op een brede ijsrivier die van de vlakte omlaag loopt tussen twee bergen, vulkanen met allebei een muts van stoom en rook. Als we erop kunnen komen via de dichtstbijzijnde vulkaan, kunnen we misschien langs die weg op de ijsvlakte komen. Oostelijk van ons loopt een kleinere gletsjer omlaag naar een bevroren meer, maar die loopt in een bocht en zelfs van hieruit zijn de diepe kloven erin zichtbaar; voor ons, met onze bepakking, is hij onbegaanbaar. We besloten de gletsjer tussen de vulkanen te proberen, hoewel we door naar het westen te trekken minstens een afstand van twee dagen naar ons einddoel kwijt zijn, één om naar het westen te trekken en één om de afstand weer in te halen.

Opposthe Thern. Het sneeuwt neserem (fijne sneeuw met matige wind; een lichte sneeuwstorm). Hierin valt niet te reizen. We hebben allebei de hele dag geslapen. We zijn nu al bijna een halve maand onderweg, de slaap doet ons goed.

Ottormenbod Thern. Het sneeuwt neserem. Genoeg slaap. Ai leerde me een Terraans spel dat op vierkanten wordt gespeeld met kleine stenen. Het heet go, een uitstekend en ingewikkeld spel. Zoals hij al opmerkte zijn er hier genoeg stenen om go mee te spelen.

Hij verdraagt de kou aardig en als moed alleen genoeg was, zou hij hem weerstaan als een sneeuwstorm. Het is vreemd hem ingepakt te zien in hieb en jas en muts, als de temperatuur niet lager dan 17° C onder nul is; maar als we de slee trekken en de zon schijnt of de wind is niet al te snijdend doet hij al gauw zijn jas uit en zweet hij als een van ons. Wat betreft de verwarming van de tent hebben we een compromis moeten sluiten. Hij zou het te warm maken, ik te koud. En het gemak van de een is de longontsteking van de ander. We houden het er net tussenin, en hij bibbert als hij buiten zijn slaapzak ligt en ik stik als ik erin lig; maar als we de afstand die we samen hebben afgelegd terwijl we de tent deelden in aanmerking nemen, gaat het allemaal best tussen ons.

Getheny Thanern. Na de sneeuwstorm is het helder, wind is gaan liggen, thermometer staat de hele dag op –9° C. We hebben de tent opgezet onderaan de westelijke helling van de dichtstbijzijnde vulkaan: de Dremegole, volgens mijn kaart van Orgoreyn. Zijn makker aan de andere kant van de ijsrivier heet Drumner. Het is een slechte kaart; in het westen is een piek zichtbaar die er helemaal niet opstaat, en de verhoudingen zijn helemaal verkeerd. De Orgota komen kennelijk niet vaak in de Vuurbergen. Er valt daar ook weinig te zoeken, behalve een groots landschap. Vandaag hebben we zeventien en een halve kilometer afgelegd, zwaar werk: alles rotsen. Ai slaapt al. Ik heb de pees van mijn enkel beschadigd door als een dwaas te gaan rukken toen ik tussen twee keien vastzat en ik heb verder de hele middag gestrompeld. Een nacht rust zal het wel genezen. Morgen moeten we op de gletsjer komen.

Onze voedselvoorraad schijnt angstwekkend te zijn geslonken, maar dat komt doordat we de omvangrijke levensmiddelen eerst hebben opgegeten. We hadden tussen de veertig en de vijftig kilo grof voedsel, de helft daarvan de vracht die ik in Turuf had gestolen; daarvan zijn nu zevenentwintig kilo op, na vijftien dagen reizen. Ik ben begonnen met een pond gichy-michy per dag, zodat we twee zakken kadikkiemen, wat suiker en een kist gedroogde visvlokken over hebben voor wat variatie. Ik ben blij dat we van die zware rommel uit Turuf af zijn. De slee trekt lichter.

Sordny Thanern. Ongeveer –7° C; bevroren regen, wind die van de ijsrivier komt gieren als een luchtstroom door een tunnel. De tent staat een halve kilometer van de rand op een lang, plat stuk stevige, korrelige sneeuw. De afdaling van de Dremegole was zwaar en steil, over naakte rotsen en rotsvelden; de rand van de gletsjer zit vol spleten en liet ijs is zo verontreinigd met kiezel en keistenen dat we daar de slee ook op wielen probeerden. Voor we honderd meter waren gevorderd zat een van de wielen vast en was een as krom. Van nu af aan gebruiken we de glijders. Vandaag hebben we slechts zes en een halve kilometer afgelegd en nog steeds in de verkeerde richting. De zijgletsjer schijnt in een lange bocht naar het westen op het Gobrin IJs uit te lopen. Hier tussen de vulkanen is hij ongeveer zes kilometer breed en verder naar het midden zal hij wel niet zo moeilijk begaanbaar zijn, hoewel er meer spleten in zitten dan ik had gehoopt en het oppervlak is slecht.

De Drumner is in werking. De ijzel op onze lippen smaakt naar rook en zwavel. Zelfs onder de regenwolken doemde de hele dag in het westen een donkere schim op. Af en toe werd alles, wolken, ijzel, ijs en lucht, dofrood en zakte dan langzaam weer terug naar grijs. De gletsjer schudt een beetje onder onze voeten.

Eskichwe rem ir Her veronderstelde dat de vulkanische activiteit in noordwestelijk Orgoreyn en in de Archipel de laatste tien of twintig millennia is toegenomen en hij voorspelt het einde van de IJstijd, of tenminste het wegtrekken van het ijs en een interglaciale periode. De CO2 die door de vulkanen in de atmosfeer wordt losgelaten zal op den duur een isolerende laag vormen die de warmte van lange golflengte die door de aarde wordt uitgestraald zal vasthouden, terwijl de directe zonnewarmte ongehinderd kan binnendringen. Hij zegt dat de gemiddelde temperatuur uiteindelijk ongeveer zeventien graden zal stijgen tot een waarde van 22° C. Ik ben blij dat ik dat niet zal meemaken. Ai zegt dat Terraanse geleerden gelijksoortige theorieën hebben ontwikkeld om de nog onvolledige recessie van hun laatste IJstijd te verklaren. Dergelijke theorieën blijven grotendeels onweerlegbaar en onbewijsbaar; niemand weet met zekerheid waarom het ijs komt en waarom het wegtrekt. De Sneeuw van de Onkunde blijft ongerept. In het donker hangt er nu boven de Drumner een grote plak dof vuur te branden.

Eps Thanern. De dagteller staat op vijfentwintig kilometer, maar hemelsbreed zijn we niet meer dan twaalf kilometer gevorderd vanaf de kampplaats van gisteravond. We zijn nog steeds op de ijspas tussen de twee vulkanen. Drumner werkt nog steeds. Als de wind de kolkende en kronkelende wolken as en rook en witte stoom even opzij blaast, zien we vurige wormen langs zijn zwarte hellingen omlaag kruipen. De lucht is voortdurend, zonder enige onderbreking, gevuld met een fluisterend gesis; zo’n enorm en langdurig geluid dat je het niet hoort als je niet luistert Toch vult het alle poriën van je hele wezen. De gletsjer trilt onophoudelijk, hij kraakt en knalt onder onze voeten. Alle sneeuwbruggen die door de sneeuwstormen over de spleten waren geslagen zijn weg, kapot getrild, ineengestort door dit trillen en schokken van het ijs en de grond onder het ijs. We gaan heen en weer op zoek naar het eind van een kloof in het ijs die zo breed is dat hij de hele slee kan opslokken, dan zoeken we weer naar het eind van de volgende kloof; we proberen naar het noorden te trekken, maar we worden telkens naar het westen of het oosten gedwongen. Boven ons gromt de Dremegole uit sympathie voor Drumners inspanningen en hij blaast smerige rook uit.

Toen ik vanmorgen toevallig even naar Ai keek was zijn huid aangetast door de vorst; neus, oren en kin hadden een dodelijke grijze tint. Ik kneedde het leven er weer in terug, en er was geen blijvende schade maar we moeten voorzichtiger zijn. De wind die van het IJs omlaagblaast is eenvoudig dodelijk; en we lopen er met ons gezicht tegenin. Ik zal blij zijn als we deze gespleten en gerimpelde ijsarm tussen twee grommende monsters kunnen verlaten. Bergen moet je zien, niet horen.

Arhad Thanern. Een beetje sove-sneeuw, temperatuur tussen –9 en –7° C. Vandaag legden we negentien kilometer af, waarvan ongeveer acht in de goede richting en de rand van de Gobrinvlakte is zichtbaar dichterbij, boven ons in liet noorden. We zien nu dat de ijsrivier vele kilometers breed is: de arm tussen de Drumner en de Dremegole is slechts een vinger en nu zijn we op de rug van de hand. Als we vanuit ons kamp naar beneden kijken, zien we hoe de gletsjerstroom wordt gespleten, verdeeld, gescheurd en omgewoeld door de zwarte, rokende bergtoppen die hem proberen tegen te houden. Als we vooruit kijken zien we dat hij breder wordt; hij stijgt in een wijde bocht omhoog en doet de donkere modderrichels in het niet verdwijnen tot hij de ijswand ontmoet ver boven ons onder gordijnen van wolken en rook en sneeuw. Tegelijk met de sneeuw vallen nu as en sintels omlaag en het ijs is bezaaid met klinkers die erop liggen of half zijn ingesmolten; een goed oppervlak om te wandelen, maar tamelijk zwaar voor een slee, en de glijders hebben nu al een nieuwe onderlaag nodig. Twee of driemaal stortte er een vulkanisch projectiel vlak naast ons op het ijs. Ze sissen luid als ze neerkomen en ze branden een hol in het ijs. We horen de sintels neerkletteren met de vallende sneeuw. We kruipen millimeter voor millimeter naar het noorden door de smerige chaos van een wereld die nog in de maak is. Heil dan de onvoltooide Schepping!

Netherhad Thanern. Geen sneeuw sinds vanmorgen; bewolkt en winderig, ongeveer –9° C. De grote meervoudige gletsjer waarop we ons bevinden daalt vanuit het westen in de vallei neer en wij zitten op de uiterste oostrand. Dremegole en Drumner liggen nu een stukje achter ons, hoewel er oostelijk van ons nog een scherpe rug van de Dremegole oprijst, bijna op ooghoogte. We zijn nu omhooggekropen en geklommen tot een punt waar we moeten kiezen of we de lange westelijke bocht van de gletsjer die langzaam omhoog stijgt naar de ijsvlakte zullen volgen, of dat we de ijsklippen anderhalve kilometer noordelijk van ons kamp van vanavond zullen beklimmen, en ons zo, met behoorlijk wat risico, een veertig à vijftig kilometer trekken besparen.

Ai wil liever het risico lopen.

Hij heeft een zekere broosheid. Hij is volkomen onbeschermd en uiterst kwetsbaar, zelfs tot en met zijn geslachtsorgaan dat hij altijd buiten zijn lichaam moet dragen; maar hij is sterk, ongelooflijk sterk. Ik ben er niet zeker van dat hij het trekken langer kan volhouden dan ik, maar hij trekt harder en sneller dan ik — tweemaal zo hard. Hij tilt de slee van voren of van achteren op om hem over een obstakel heen te helpen. Ik zou zo’n gewicht niet kunnen tillen als ik niet in dothe ben. Geheel overeenkomstig zijn broosheid en zijn kracht heeft hij een geest die gemakkelijk wanhoopt en zich snel laat uitdagen: een heftige, ongeduldige moed. Dit langzame, zware kruipwerk dat we de laatste dagen hebben gedaan put hem lichamelijk en geestelijk uit, zodat ik hem als hij van mijn ras was, een lafaard zou vinden, maar dat is hij allesbehalve; hij heeft een snelle dapperheid die ik nog nooit heb meegemaakt. Hij is bereid; hij verlangt er zelfs naar, om zijn leven te wagen in die wrede snelle strijd met de afgrond.

‘Vuur en angst, goede knechten, slechte heren.’ Hij maakt gebruik van zijn angst. Ik zou door mijn angst de lange weg hebben gekozen. Hij is moedig en verstandig. Wat heeft het voor zin op een dergelijke tocht een veilige route te zoeken. Er zijn onzinnige routes die ik niet zal nemen; maar er is geen veilige.

Streth Thanern. Geen geluk. Geen enkele route waarlangs we de slee omhoog kunnen krijgen, hoewel we daar de hele dag naar hebben gezocht.

Vlagerige sove-sneeuw met dichte as erdoorheen. Het was de hele dag donker, want de wind die weer naar het westen was gedraaid blies het rookgordijn van de Drumner weer naar ons toe. Hierboven schudt het ijs minder, maar er had een heftige beving plaats toen we een klip met richels probeerden te beklimmen; hij schudde de slee los die we klem hadden gezet en ik werd een meter of twee naar beneden gesleurd, maar Ai had een goed houvast en zijn kracht redde ons allebei van een val in de afgrond, die ruim zestig meter diep was. Als een van ons een arm of een been breekt in deze onderneming, betekent dat waarschijnlijk voor ons alletwee het eind; en daarin ligt nu bet risico — een tamelijk lelijk risico als je het goed bekijkt. Het dal van de gletsjers achter ons is wit van de stoom; de lavastroom heeft daar het ijs bereikt. We kunnen absoluut niet terug. Morgen zullen we verder naar het westen proberen omhoog te komen.

Beren Thanern. Geen geluk. We moesten nog verder naar het westen. Het was de hele dag schemerig. Onze longen zijn rauw, niet van de kou (het vriest zelfs ‘s nachts niet erg hard met deze westenwind) maar van het inademen van de as en de dampen van de uitbarsting. Aan het eind van deze tweede dag van nutteloze inspanning, kruipend en krabbelend over de rotsblokken en tegen ijsklippen op, om telkens weer te worden tegengehouden door een steile wand of een overhangend plateau, waarna we het verderop probeerden, waar het dan weer mislukte, was Ai uitgeput en ontzettend kwaad. Hij stond op het punt in tranen uit te barsten, maar hij deed het niet. Ik geloof dat hij huilen slecht of schandelijk vindt. Zelfs toen hij erg ziek was en zwak tijdens de eerste dagen van onze ontsnapping, verborg hij zijn gezicht voor me als hij huilde. Om persoonlijke, raciale, sociale of seksuele redenen — hoe kan ik weten waarom Ai niet mag huilen? Toch is zijn naam een kreet van pijn. Daarom zocht ik hem aanvankelijk op in Erhenrang, dat lijkt nu erg lang geleden; toen ik geruchten hoorde over een ‘Vreemdeling’, vroeg ik hoe hij heette en als antwoord kreeg ik een kreet van pijn van een menselijk wezen. Nu slaapt hij. Zijn armen trillen en schokken, spiermoeheid. De wereld om ons heen, ijs en steen, as en sneeuw, vuur en duisternis, trilt en schokt en gromt. Toen ik een minuut geleden naar buiten keek zag ik de gloed van de vulkaan als een doffe rode bloem tegen de buik van de enorme wolken die boven de duisternis hangen.

Orny Thanern. Geen geluk. Dit is de tweeëntwintigste dag van onze tocht en na de tiende dag zijn we niet meer opgeschoten in oostelijke richting, en hebben we zelfs een kilometer of dertig à veertig verloren door naar het westen te trekken; van de achttiende dag af hebben we geen enkele vordering gemaakt en we hadden net zo goed stil kunnen zitten. Als we ooit nog op het IJs komen, zullen we dan nog genoeg voedsel hebben voor de overtocht? Deze gedachte kan ik moeilijk van me afzetten. Mist en vuiligheid van de uitbarsting belemmeren het uitzicht zodat we onze route niet goed kunnen bepalen. Ai wil iedere helling die omhoog lijkt te gaan proberen, hoe steil ook. Mijn voorzichtigheid ergert hem. We moeten op ons humeur letten. Over een paar dagen ben ik in kemmer en dan nemen alle spanningen toe. En onderwijl lopen we met onze kop tegen ijsklippen in een koude schemering vol as. Als ik een nieuw boek voor de Yomesh bijbel zou schrijven zou ik dieven hierheen sturen na hun dood. Dieven die ‘s nachts in Turuf zakken voedsel stelen. Dieven die een man zijn haard en zijn naam ontstelen en hem beschaamd en als banneling wegzenden. Ik ben een beetje in de war, ik moet dit later allemaal doorstrepen, te moe om het nu te herlezen.

Harhahad Thanern. Op de Gobrinvlakte. De drieëntwintigste dag van onze reis. We zijn op het Gobrin IJs. Zodra we vanmorgen vertrokken, zagen we, maar een paar honderd meter voorbij ons laatste kamp, een vrije toegangsweg naar het IJs; een brede, gebogen snelweg, geplaveid met sintels uit de kloven en de randmorene van de gletsjers, rechtstreeks omhoog tussen de ijsklippen door. We liepen erlangs omhoog alsof we langs de kade van de Sess wandelden. We zijn op het IJs. We gaan naar het oosten, naar huis.

Ik ben aangestoken door Ai’s vreugde over onze prestatie. Als je het nuchter bekijkt is het hier boven net zo slecht als beneden. We bevinden ons op de rand van de ijsvlakte. Spleten — sommige zo breed dat er wel een heel dorp in kan, niet huis voor huis, maar alles tegelijk — lopen landinwaarts en verdwijnen uit het gezicht. De meeste ervan lopen dwars door onze route, dus moeten we naar het noorden, niet naar het oosten. Het oppervlak is slecht begaanbaar. We scheuren de slee langs grote bonken en klonters ijs, grote brokken rommel, opgeduwd door de werking van het grote plasticvel van het ijs tegen de Vuurbergen. De opgekruide richels hebben vreemde vormen, omgevallen torens, reuzen zonder benen, katapulten. Het IJs dat aan het begin anderhalve meter dik is, komt hier omhoog en wordt dikker; het probeert de bergen te bedekken en de vurige monden met stilte te verstikken. Een paar kilometer naar liet noorden rijst er een piek omhoog uit het IJs, de scherpe sierlijke, kale kegel van een jonge vulkaan: duizenden jaren jonger dan de ijsvlakte die helemaal gespleten en opgekruid in grote brokken en richels over de achttienhonderd meter van de lagere hellingen die wij niet kunnen zien heenschaaft en -schuift.

Als we ons overdag omdraaiden, zagen we de rook van de Drumner achter ons hangen als een grijsbruin uitsteeksel van het IJs. Er blaast een stevige noordoostenwind langs de grond, die deze hogere lucht schoonblaast van de roet en de stank uit de ingewanden van de planeet die we nu al dagenlang hebben ingeademd, en die de rook achter ons omlaagdrukt tot hij als een duister deksel de gletsjers, de lagere bergen, de steenvalleien en de rest van de wereld bedekt. Het IJs zegt: er bestaat niets anders dan IJs. — Maar de jonge vulkaan in het noorden heeft wel iets anders te vertellen.

Het sneeuwt niet, en er is een dun, hoog wolkendek. Tegen de avond vroor het 20° op de vlakte. Een warboel van korrelsneeuw, nieuw ijs en oud ijs onder onze voeten. Het nieuwe ijs is verraderlijk, glad, blauw spul dat onder een wit waas verborgen ligt, We zijn allebei een flink aantal keren gevallen. Op zo’n glad stuk gleed ik vijf meter door op mijn buik. Ai, die in het leidsel liep, sloeg dubbel van het lachen. Hij verontschuldigde zich en legde uit dat hij had gedacht dat hij op Gethen de enige was die ooit uitgleed op ijs.

Vandaag twintig kilometer, maar als we deze snelheid proberen vol te houden langs deze scherpe, hoge, gespleten richels, zullen we uitgeput raken of ernstiger dingen oplopen dan een val op het ijs.

De wassende maan staat laag, hij is dof als geronnen bloed en er hangt een groot, bruin iriserend halo omheen.

Guyrny Thanern. Een beetje sneeuw, opstekende wind en dalende temperatuur. Vandaag weer twintig kilometer, wat de totaal afgelegde afstand vanaf ons eerste kamp op vierhonderdzes kilometer brengt. Gemiddeld bijna zeventien kilometer per dag; achttien en een half als we de twee dagen van de sneeuwstorm niet meetellen. 100 à 150 van die zware kilometers hebben ons geen steek verder gebracht. We zijn niet veel dichter bij Karhide dan toen we vertrokken. Maar ik denk dat we nu meer kans hebben om er te komen.

Nu we uit de vulkaansoep vandaan zijn, hebben we niet al onze geestkracht nodig voor werk en zorgen, en na het eten praten we weer wat in de tent. Ik ben in kemmer en het zou eenvoudiger zijn Ai’s aanwezigheid te negeren, maar dat is moeilijk in een tweepersoonstent. De moeilijkheid is natuurlijk dat hij, op zijn vreemde manier, ook in kemmer is: altijd in kemmer. Wat een vreemd, koel soort begeerte zal dat zijn, uitgesmeerd over alle dagen van het jaar en zonder de geslachtskeuze te kennen, maar zo ligt het; en hier ben ik. Vannacht was het erg moeilijk zijn voor mij uiterst fysieke aanwezigheid te negeren, en ik was te moe om het af te wenden in on-trance of enig ander kanaal van de leer. Eindelijk vroeg hij me of hij me had gekwetst. Ik verklaarde een beetje verlegen mijn zwijgen. Ik was bang dat hij me zou uitlachen. Hij is tenslotte net zomin een rariteit, een seksueel misbaksel als ik: hier op het IJs zijn we allebei alleen, geïsoleerd, ik net zo goed van mijn gelijken, van mijn maatschappij met zijn regels, als hij van de zijne. Hier is geen wereld vol andere Gethenen om mijn bestaan te verklaren en te ondersteunen. Eindelijk zijn we dan gelijk; gelijk, vreemd en alleen. Natuurlijk lachte hij niet. Maar hij sprak met een zachtmoedigheid die ik niet van hem kende. Na een tijdje praatte ook hij over afzondering, over eenzaamheid.

‘Jouw ras is ontzettend alleen op zijn wereld. Geen enkele nadere zoogdiersoort. Geen andere tweeslachtige soort. Zelfs geen dieren die intelligent genoeg zijn om te temmen en als huisdieren te houden. Deze uniekheid moet jullie gedachtenwereld wel bepalen. Nu bedoel ik niet alleen wetenschappelijk denken, hoewel jullie buitengewoon goed kunnen veronderstellen — het is zeer bijzonder dat jullie enig idee van evolutie hebben bereikt, met het oog op die onoverbrugbare kloof tussen julliezelf en de lagere diersoorten. Maar filosofisch, gevoelsmatig: om helemaal alleen te staan op zo’n vijandige wereld: dat moet je hele levensbeschouwing beïnvloeden.’

‘De Yomeshta zouden zeggen dat juist in het unieke van de mens zijn goddelijkheid ligt.’

‘Heren der Aarde, ja. Andere godsdiensten op andere werelden hebben diezelfde gevolgtrekking gemaakt. Dat zijn meestal godsdiensten uit dynamische, strijdlustige, ecologieverstorende culturen. Orgoreyn past op zijn manier wel in dat patroon; het lijkt er tenminste op dat ze erop uit zijn de dingen naar hun hand te zetten. Wat zeggen de Handdarata?’

‘Tja, de Handdara heeft… zoals je weet, geen stellingen, geen dogma’s… Misschien zijn zij zich wel minder bewust van de kloof tussen mens en dier, omdat ze zich meer bezighouden met de overeenkomsten, de verbindingen, het geheel waarvan al het leven een onderdeel is.’ De hele dag al had ik de liefde van Tormer in mijn hoofd, en ik sprak de woorden:

Licht is duisters linkerhand

en duister de rechter van licht.

Twee zijn één, leven en dood, die

liggen tesamen; geliefden in kemmer,

als handen ineen geslagen,

als het doel en de weg.

Mijn stem trilde toen ik die verzen uitsprak, want terwijl ik ze zei, herinnerde ik me dat mijn broer diezelfde woorden had gebruikt in de brief die hij me vlak voor zijn dood schreef.

Ai peinsde en zei na enige tijd: ‘Jullie zijn afgezonderd en onverdeeld. Misschien zijn jullie net zo bezeten van eenheid als wij van dualisme.’

‘Wij zijn ook dualisten. Tweevoudigheid is noodzakelijk, nietwaar? Zolang je jezelf hebt en de ander.’

‘Ik en Gij,’ zei hij. ‘Ja, het gaat zelfs verder dan seks…’

‘Vertel me eens, hoe onderscheidt de andere sekse van jouw ras zich van de jouwe?’

Hij keek verbaasd en in feite was ik zelf ook tamelijk verbaasd over mijn vraag; kemmer roept nou eenmaal dergelijke spontane zaken op. We waren ons allebei erg van onszelf bewust. ‘Daar heb ik nooit bij stilgestaan,’ zei hij. ‘Jij hebt nog nooit een vrouw gezien.’

Hij gebruikte het woord uit zijn Terraanse taal, dat ik kende.

‘Ik heb ze op plaatjes gezien. De vrouwen zagen eruit als zwangere Gethenen, maar dan met grotere borsten. Verschillen ze veel van jouw geslacht wat geestelijk gedrag betreft? Zijn ze als het ware een andere soort?’

‘Nee. Ja. Nee, natuurlijk niet, niet echt. Maar het verschil is erg belangrijk. Ik geloof dat het belangrijkste feit, de zwaarst wegende factor in iemands leven, is of hij als man of als vrouw wordt geboren. In de meeste gemeenschappen bepaalt dat je verwachtingen, je bezigheden, je levensbeschouwing, je ethische opvattingen, je gedrag — bijna alles. Woordenschat. Idioom. Kleding. Zelfs voedsel. Vrouwen-vrouwen hebben de neiging minder te eten. Het is ontzettend moeilijk de aangeboren verschillen van de aangeleerde te onderscheiden. Zelfs waar vrouwen gelijkelijk deelnemen aan de maatschappij, zijn zij toch degenen die alle kinderen ter wereld brengen, en dus hebben ze ook het grootste aandeel in de opvoeding…’

‘Is gelijkheid dan niet overal gebruikelijk? Zijn ze geestelijk minderwaardig?’

‘Dat weet ik niet Ze brengen niet vaak wiskundigen voort, componisten, of uitvinders of abstracte denkers. Maar dat komt niet doordat ze dom zijn. Lichamelijk zijn ze minder gespierd, maar wat taaier dan mannen. Geestelijk —’

Nadat hij lange tijd naar de gloeiende kachel had zitten staren schudde hij zijn hoofd. ‘Harth,’ zei hij, ‘ik kan je niet vertellen wat een vrouw is. Ik heb er nooit abstract over nagedacht, weet je, en — God! — zo langzamerhand weet ik het bijna niet meer. Ik ben hier al twee jaar… Jij begrijpt dat niet. In zekere zin zijn vrouwen me vreemder dan jij. Met jou heb ik tenminste één geslacht gemeen…’

Hij wendde zich af en lachte, treurig en gespannen. Mijn eigen gevoelens waren ook nogal ingewikkeld en we lieten het onderwerp verder maar rusten.

Yrny Thanern. Vandaag negenentwintig kilometer, oostnoordoost volgens het kompas, op ski’s. Na het eerste uur raakten we de richels en de spleten kwijt. We deden samen liet leidsel om, ik in het begin nog met de sonde, maar die is niet meer nodig: er ligt bijna een meter oude sneeuw over de massieve ijslaag, en op de oude sneeuw ligt een flink aantal centimeters stevige, tamelijk verse sneeuw met een goed oppervlak. Noch wij, noch de slee zakten erin weg en de slee trok zo licht dat het bijna niet te geloven was dat we nog steeds een kilo of veertig de man trokken. Gedurende de middag trokken we om beurten, wat makkelijk kan op deze geweldige onderlaag. Het is jammer dat al het zware werk tegen de hellingen en over de rotsen met de zware vracht moest gebeuren. Nu is de vracht erg licht. Veel te licht: ik merk dat ik me vaak zorgen maak over het voedsel. We eten etherisch zegt Ai. De hele dag trokken we licht en vlug over het vlakke ijs, spierwit onder een grijsblauwe lucht die alleen werd gebroken door de paar zwarte nunataktoppen, nu ver achter ons en een donkere veeg, de adem van de Drumner. Anders niet: de omfloerste zon en het ijs.

Загрузка...