18. OP HET IJS

Soms, als ik inslaap in een donkere, rustige kamer, heb ik even een geweldig kostbare illusie van het verleden. De wand van de tent kromt zich over mijn gezicht, niet zichtbaar, maar hoorbaar, een schuin vlak van vaag geluid: het gemurmel van sneeuw en wind. Ik kan niets zien. Het lampgedeelte van de kachel is uit en hij bestaat alleen als een bol van hitte, een bron van warmte. De lichte vochtigheid en de omhullende druk van mijn slaapzak; het geluid van de sneeuw; Estravens ademhaling, nauwelijks hoorbaar als hij slaapt; duisternis. Niets anders. Wij zijn binnen, wij tweeën, beschut, gerust, in het middelpunt van alle dingen. Buiten ligt, als altijd, de grote duisternis, de koude, de eenzaamheid van de dood.

Als ik op zulke gelukkige ogenblikken inslaap, weet ik absoluut zeker wat het ware middelpunt van mijn leven is, die tijd die voorbij is en verloren, maar die toch blijvend is, dat eeuwige ogenblik, die bron van warmte. Ik probeer niet net te doen of ik gelukkig was in die weken dat we de slee voortsleepten over een ijsvlakte in het hart van de winter. Ik had honger, was uitgeput en vaak angstig en het werd erger naarmate het langer duurde. Ik was absoluut niet gelukkig. Geluk heeft met rede te maken, en alleen rede verdient geluk. Wat ik kreeg was iets dat je niet kan verdienen en niet bewaren, en vaak zelfs op het moment niet herkent; ik bedoel vreugde.

Ik werd altijd het eerst wakker, gewoonlijk voor zonsopgang. Mijn stofwisseling is iets sneller dan de Getheense norm, net als mijn lengte en mijn gewicht; Estraven had deze verschillen, op zijn zorgvuldige manier, die je of huisbakken of wetenschappelijk kon noemen, meegerekend bij de berekening van de voedselrantsoenen en van het begin af aan had ik ongeveer een half ons eten per dag meer dan hij. Tegenwerpingen over onrechtvaardigheid bezweken voor de overduidelijke rechtvaardigheid van deze ongelijke verdeling. Hoe het ook werd verdeeld, de porties waren klein. Ik had honger, voortdurend en het werd met de dag erger. Ik werd wakker omdat ik honger had.

Als het nog donker was deed ik het licht van de Chabekachel aan en zette ik een pan met ijs die we vorige nacht binnen hadden gezet om te ontdooien op het vuur. Estraven was onderwijl verwikkeld in zijn heftige en zwijgende strijd met de slaap, alsof hij met een engel worstelde. Hij won, ging rechtop zitten, staarde me vaag aan, schudde zijn hoofd en werd wakker. Tegen de tijd dat wij onze kleren en laarzen aan hadden en de zakken waren opgerold, was het ontbijt klaar: een kop kokendhete orsh en één blokje gichy-michy in heet water opgeweld tot een soort klein, deegachtig kadetje. We kauwden langzaam, plechtig en zochten alle gevallen kruimels op. De kachel koelde af terwijl wij aten. We pakten hem in met de pan en de bekers, trokken onze jassen aan en kropen naar de open lucht. De kou was voortdurend ongelooflijk. Iedere morgen moest ik het weer helemaal opnieuw geloven. Als je al naar buiten was geweest om je behoefte te doen was de tweede keer alleen nog maar erger.

Soms sneeuwde het; soms lag het lange licht van de vroege ochtend prachtig goud en blauw over de kilometers ijs; meestal was het grijs.

We namen ‘s nachts de thermometer mee in de tent, en als we hem mee naar buiten namen was het interessant te zien hoe de wijzer naar rechts zwaaide (Getheense wijzerplaten gaan tegen de klok in) bijna te snel voor het oog, en steeds verder zakte hij tot hij ergens tussen de –15 en de –50° C bleef staan.

Een van ons liet de tent zakken terwijl de ander de kachel, de slaapzakken enzovoort op de slee bond; de tent ging over alles heen en dan waren we klaar voor ski’s en leidsel. Onze bindtouwen en sluitingen hadden weinig metalen delen, maar de leidsels hadden gespen van een aluminiumlegering, te klein om met wanten aan vast te maken, die in de kou aan je vingers brandden alsof ze roodgloeiend waren. Ik moest erg voorzichtig zijn met mijn vingers als de temperatuur onder de dertig graden was, vooral als het woei, want ik had verbazingwekkend snel last van bevriezen. Mijn voeten hadden er nooit last van — en dat is een factor van het allerhoogste belang op een wintertocht, waar één uur je voor een week of voor je hele leven ongelukkig kan maken. Estraven had mijn maat geschat en de laarzen die hij voor mij had gekocht waren een beetje groot, maar de overtollige ruimte werd opgevuld met een paar extra sokken. We trokken onze ski’s aan, deden zo snel mogelijk de leidsels om, duwden, trokken en schopten de slee los als de glijders zaten vastgevroren en vertrokken. Op ochtenden na zware sneeuwval hadden we soms een flinke tijd nodig om de tent en de slee uit te graven voor we konden vertrekken. De nieuwe sneeuw was niet moeilijk weg te scheppen, hoewel hij grote, indrukwekkende hopen om ons opwierp; wij waren tenslotte in honderden kilometers het enige obstakel, het enige ding dat boven het ijs uitstak.

We trokken op het kompas naar het oosten. Gewoonlijk blies de wind van het noorden naar het zuiden van het ijs af. Dag na dag kwam hij onderweg van links aangieren. De muts was niet afdoend tegen die wind en ik droeg een gelaatsmasker om mijn linkerwang en mijn neus te beschermen. Toch vroor een dag mijn linkeroog dicht, en ik dacht dat ik het kwijt was; zelfs toen Estraven het had opengedooid met zijn adem en zijn tong, kon ik er enige tijd niets mee zien. Misschien was er wel meer bevroren dan de oogharen alleen. Als de zon scheen droegen we allebei de Getheense, gespleten oogschermen, en geen van ons had last van sneeuwblindheid. We hadden er ook weinig gelegenheid voor. Zoals Estraven had gezegd, heeft het IJs de neiging een hogedrukgebied vast te houden in het midden, waar duizenden vierkante kilometers wit het zonlicht weerkaatsen. Wij bevonden ons echter niet in het middengebied, maar op zijn hoogst in de rand ervan, tussen het midden en de strook van kolkende, wisselende, vlagerige stormen die voortdurend worden uitgestuurd om het land achter het ijs te teisteren. Noordenwinden brachten kaal, helder weer mee, maar noordoosten- of noordwestenwind bracht sneeuw mee, of joeg de droge sneeuw van de grond op tot verblindende, bijtende wolken, net zand- of stofstormen, of hij nam sterk af en kroop golvend voort over de bodem; dan werd de hemel wit, de lucht werd wit, de zon verdween uit het gezicht, er was geen schaduw, en de sneeuw zelf, het IJs, verdween onder onze voeten.

Omstreeks het middaguur hielden we halt en sneden we een paar blokken ijs uit als beschutting voor als het hard woei. We warmden wat water om een blokje gichy-michy in te weken en dronken het hete water, soms met wat suiker; dan deden we de leidsels weer om en gingen voort. Onderweg en tijdens het eten praatten we weinig, want we hadden zere lippen en als je je mond opendeed drong de kou binnen en dat deed pijn aan de tanden, keel en longen; het was noodzakelijk je mond dicht te houden en door je neus te ademen, tenminste als het veertig of vijftig graden onder nul was. Als het nog kouder was werd het hele ademhalingsproces nog ingewikkelder door het snelle bevriezen van de uitgeademde lucht; als je niet uitkeek konden je neusgaten dichtvriezen en dan moest je om niet te stikken een paar longenvol scheermessen inademen.

Onder bepaalde omstandigheden veroorzaakte het bevriezen van onze adem een zacht krakend geluid alsof er in de verte vuurwerk werd afgestoken, en een fontein van ijskristallen; iedere ademtocht een sneeuwstorm.

We trokken voort tot we uitgeput waren of tot het donker werd, stopten, zetten de tent op, verankerden de slee als er gevaar bestond voor harde wind en maakten ons klaar voor de nacht. Op gewone dagen hadden we dan zo’n elf tot twaalf uur gesleept en hadden we tussen de negentien en de negenentwintig kilometer afgelegd.

Dat lijkt niet zo’n best gemiddelde, maar de omstandigheden waren een beetje tegen ons. De sneeuwkorst was maar zelden geschikt voor zowel de ski’s als de glijders van de slee. Als het lichte, nieuwe sneeuw was ging de slee er eerder doorheen dan overheen; als het gedeeltelijk was verhard, bleef de slee af en toe steken, maar wij op de ski’s niet, wat betekende dat we telkens met een ruk achteruit werden getrokken; en als het hard was, was het vaak opgewaaid in lange richels, sastrugi, die op sommige plaatsen wel meer dan een meter hoog waren. We moesten de slee over iedere messcherpe of fantastisch gekrulde rand heenslepen, hem voorzichtig laten zakken en dan weer omhoog tegen de volgende op; want het leek wel of ze nooit evenwijdig liepen aan onze koers. Ik had me de Gobrin IJsvlakte voorgesteld als een gladde vlakte, een bevroren vijver, maar er waren honderden kilometers dat hij meer op een plotseling bevroren, door storm opgezweepte zee leek.

Het opslaan van het kamp, alles verankeren, alle aanhangende sneeuw van je kleren slaan enzovoort, was een beproeving. Soms scheen het zelfs de moeite niet waard. Het was zo laat, zo koud, je was zo moe, dat het veel eenvoudiger zou zijn in je slaapzak in de luwte van de slee te gaan liggen en niet al die moeite te doen voor de tent. Ik herinner me nog hoe duidelijk me dat op bepaalde avonden voor de geest stond en hoe bitter ik het methodische, dictatoriale aandringen van mijn metgezel betreurde, die erop stond dat we alles deden en dan nog op de juiste manier en grondig. Op zulke ogenblikken haatte ik hem met een haat die rechtstreeks voortkwam uit de dood die in mijn geest rondwaarde. Ik haatte de meedogenloze, ingewikkelde, koppige eisen die hij aan me stelde uit naam van het leven.

Als alles klaar was, konden we de tent binnengaan en bijna onmiddellijk voelden we de warmte van de Chabekachel als een allesomhelzende, beschermende enveloppe. We waren omringd door iets wonderbaarlijks: warmte. Dood en koude waren elders, buiten.

De haat werd ook buitengelaten. We aten en dronken. Na het eten praatten we. Als het erg koud was kon zelfs de uitstekende isolatie van de tent de vorst niet buitenhouden en dan lagen we in onze slaapzakken zo dicht mogelijk bij de kachel. Aan de binnenkant van de tent verzamelde zich wat ruige rijp. Als we de deursluis openden kwam er een vlaag koude lucht naar binnen die onmiddellijk condenseerde en die de tent vulde met een warrelende mist van fijne sneeuw. Als er een sneeuwstorm was bliezen er koude luchtnaalden door de ontluchtingen naar binnen, hoewel die toch zeer uitgebreid waren afgeschermd en dan was de lucht nevelig van ongrijpbare sneeuwstofjes. In dergelijke nachten maakte de storm ongelooflijk veel lawaai en konden we niet anders dan met de hoofden dicht bijeen, luid schreeuwend spreken. Andere nachten was het stil, met een dergelijke stilte als men zich voorstelt van voor het ontstaan van de sterren of na de ondergang van alle dingen. Een uur na ons avondmaal draaide Estraven de kachel laag als het enigszins kon, en zette hij het lampgedeelte uit. Terwijl hij dat deed mompelde hij een korte, bekoorlijke dankformule, de enige rituele woorden die ik ooit van een Handdarata heb gehoord: ‘Gelooft dan duisternis en de onvoltooide Schepping,’ zei hij, en dan was het donker. We sliepen, ‘s Morgens moesten we alles opnieuw doen.

We deden het vijftig dagen lang telkens opnieuw.

Estraven hield zijn dagboek bij, hoewel hij tijdens de weken op het IJs zelden meer schreef dan een aantekening over het weer en de afstand die we hadden afgelegd. Tussen de aantekeningen maakte hij af en toe melding van zijn eigen gedachte of een deel van onze conversatie, maar hij repte met geen woord over de diepgaande gesprekken van de eerste weken op het IJs, toen we nog genoeg energie hadden om te praten en bepaalde dagen die we door storm gedwongen in onze tent doorbrachten. Ik vertelde hem dat het mij niet was verboden, maar dat niet werd verwacht dat ik paraverbale spraak gebruikte op een niet geallieerde planeet, en ik vroeg hem datgene wat hij had geleerd voor zijn eigen volk geheim te houden, tenminste tot ik mijn handelingen kon bespreken met mijn collega’s in het schip. Hij stemde toe en hij hield zijn woord. Hij zei noch schreef ooit iets over onze zwijgende gesprekken.

Denktaal was het enige dat ik Estraven kon geven, uit mijn hele beschaving, mijn vreemde werkelijkheid, waar hij zo’n groot belang in stelde. Ik kon eindeloos vertellen en beschrijven, maar dat was alles wat ik te geven had. Misschien is het zelfs wel het enige belangrijke wat wij Winter hebben te geven. Maar ik kan niet zeggen dat dankbaarheid de reden was dat ik inbreuk maakte op de Wet van het Culturele Embargo. Ik loste daarmee mijn schuld niet af. Zulke schulden kunnen niet worden afgelost. Estraven en ik waren gewoon op het punt aangekomen dat we alles deelden wat de moeite waard was.

Ik neem aan dat geslachtsverkeer tussen Getheense, tweeslachtige menselijke wezens en eenslachtige Hainse-normalen mogelijk zal blijken, hoewel zulke verbintenissen onvermijdelijk steriel zullen blijven. Dat moet dan nog worden bewezen. Estraven en ik bewezen niets, behalve dan misschien een veel subtieler feit. Eenmaal brachten onze seksuele behoeften ons dichtbij een crisis, dat was op een avond in het begin van de tocht, onze tweede nacht op het IJs. We hadden de hele dag heen en weer geworsteld en geploeterd in het klovengebied ten oosten van de Vuurbergen. We waren moe die avond, maar opgetogen, vast overtuigd dat er spoedig een open route in zicht zou komen. Maar na het eten werd Estraven zwijgzaam en telkens kapte hij mijn gesprekspogingen af. Na een rechtstreekse afwijzing zei ik eindelijk: ‘Harth, als ik weer iets verkeerds heb gezegd, zeg dan alsjeblieft wat.’

Hij zweeg.

‘Ik heb weer een vergissing gemaakt in shifgrethor. Het spijt me; ik zal het nooit leren. Ik heb eigenlijk nooit echt begrepen wat het woord precies betekent.’

‘Shifgrethor? Het komt van een oud woord dat schaduw betekent.’

We zwegen allebei een poosje en toen keek hij me vriendelijk aan. Zijn gezicht was in het rossige licht net zo zacht, zo kwetsbaar, zo ver weg als het gezicht van een vrouw die je in gedachten verzonken aankijkt en niets zegt.

En toen zag ik weer, en dit keer voor goed, wat ik altijd had gevreesd te zien, en wat ik had voorgewend niet in hem te zien: dat hij zowel vrouw als man was. Elke noodzaak de bronnen van die angst te verklaren viel weg gelijk met de angst zelf; waarmee ik achterbleef was het feit dat ik hem eindelijk aanvaardde zoals hij was. Tot dan had ik hem afgewezen, had ik hem in zijn eigen realiteit geweigerd. Hij had groot gelijk toen hij zei dat hij, de enige persoon op Gethen die mij vertrouwde, de enige Getheen was die ik wantrouwde. Want hij was de enige die mij volledig had aanvaard als een menselijk wezen: die me persoonlijk aardig vond en mij zijn volledige persoonlijke loyaliteit had gegeven: en die daardoor van mij een gelijke graad van erkenning, van aanvaarding had gevraagd. Ik was niet bereid die te geven. Ik was bang geweest die te geven. Ik wilde mijn vertrouwen, mijn vriendschap, niet weggeven aan een man die een vrouw was, een vrouw die een man was. Hij legde eenvoudig, en stijfjes uit dat hij in kemmer was en dat hij probeerde mij te ontwijken, voor zover een van ons de ander kon ontwijken. ‘Ik moet je vooral niet aanraken,’ zei hij met uiterste zelfbeheersing, en terwijl hij dat zei, wendde hij zich af.

Ik zei: ‘Ik begrijp het. Ik ben het er volkomen mee eens.’

Want het leek mij, en hem geloof ik ook, dat het door die seksuele spanning tussen ons kwam, die nu was erkend en begrepen, maar niet bevredigd, dat die grote, plotseling zekere vriendschap tussen ons ontstond: een vriendschap die we allebei zo nodig hadden in onze ballingschap en die zo duidelijk was gebleken in de dagen en nachten van onze bittere tocht, dat het net zo goed nu en later, liefde kan worden genoemd. Maar het was het verschil tussen ons, niet de affiniteit en de overeenkomsten, maar het verschil, dat die liefde deed ontstaan: en die was zelf de brug, de enige brug over de kloof die ons scheidde.

Als wij seksuele omgang hadden gewild, zouden we weer als vreemden tegenover elkaar hebben gestaan. We hadden elkaar de hand gereikt op de enige manier die voor ons mogelijk was. Daar lieten we het bij. Ik weet niet of we gelijk hadden. Die avond praatten we nog wat en ik herinner me dat ik het erg moeilijk had hem een samenhangend antwoord te geven toen hij me vroeg hoe vrouwen zijn. We waren de eerste dagen daarna allebei tamelijk vormelijk en voorzichtig met elkaar. Een diepe liefde tussen twee mensen houdt tenslotte de macht en de mogelijkheid in diep te kwetsen. Voor die avond zou het nooit bij me zijn opgekomen dat ik Estraven zou kunnen kwetsen. Nu de hindernissen uit de weg waren geruimd, scheen mij de beperking van onze gesprekken en ons begrip onverdraaglijk toe. Vrij spoedig, twee of drie avonden later, zei ik na het eten — een bijzondere tractatie, kadikpap met suiker ter ere van een record van tweeëndertig kilometer — tegen mijn metgezel: ‘Vorig voorjaar, die avond in het Rode Hoekhuis, zei je dat je meer zou willen weten over de denktaal.’

‘Ja, dat is zo.’

‘Wil je dat ik probeer het je te leren?’

Hij lachte. ‘Je wilt me op een leugen betrappen.’

‘Als je ooit tegen me hebt gelogen, was dat lang geleden en in een ander land.’

Hij was een eerlijk persoon, maar zelden ronduit. Dat prikkelde hem en hij zei: ‘In een ander land kan ik je weer andere leugens vertellen. Maar ik dacht dat het verboden was jullie geestwetenschap aan de… de inboorlingen te leren, totdat wij ons bij de Oecumene aansluiten.’

‘Niet verboden. Het gebeurt gewoon niet. Maar ik doe het toch, als je dat wilt. En als ik het kan. Ik ben geen Onderwijzer.’

‘Zijn er voor deze kunde speciale leraren?’

‘Ja. Niet op Alterra, waar een hoge natuurlijke gevoeligheid voorkomt, en waar — naar men zegt — moeders tegen hun ongeboren kinderen spreken. Ik weet niet wat de baby’s antwoorden. Maar de meesten van ons moeten het leren, alsof het een vreemde taal is. Of liever gezegd, of het onze moedertaal is, maar dan erg laat geleerd.’

Ik geloof dat hij mijn motief voor mijn aanbod hem die kunst te leren, wel begreep, en hij wilde het erg graag leren. We probeerden het. Ik probeerde me zoveel mogelijk te herinneren hoe het mij op mijn twaalfde jaar was geleerd. Ik vertelde hem zijn geest leeg te maken, hem donker te maken. Dat deed hij, ongetwijfeld sneller en grondiger dan ik het ooit had gedaan: hij was tenslotte een ingewijde van de Handdara. Ik sprak hem in gedachten zo duidelijk mogelijk aan. Geen resultaat. We probeerden het nog eens. Aangezien iemand niet kan spreken tot hij is aangesproken, tot het telepatisch vermogen gevoelig is gemaakt door een duidelijke ontvangst, moest ik eerst bij hem overkomen. Ik probeerde het een half uur lang, tot mijn hersens rauw aanvoelden. Hij keek ontmoedigd. ‘Ik dacht dat het makkelijk voor me zou zijn,’ bekende hij. We waren allebei doodop en besloten er voor de eerste avond maar mee te stoppen.

Onze volgende poging had evenmin succes. Ik probeerde Estraven in zijn slaap te bereiken, omdat ik me herinnerde wat mijn Onderwijzer me had verteld over het voorkomen van ‘droomberichten’ bij pre-telepatische volken, maar het werkte niet.

‘Misschien mist mijn volk het vermogen,’ zei hij. ‘Wij hebben genoeg geruchten en aanwijzingen om dat vermogen een naam te geven, maar ik weet van geen bewezen gevallen van telepathie onder ons.’

‘Zo was het duizenden jaren lang ook met mijn volk. Een paar natuurlijke Gevoeligen die hun gave niet konden bevatten en die niemand hadden om aan te spreken of van te ontvangen. De rest was allemaal hooguit latent. Je weet dat ik je heb verteld dat het, behalve in het geval van de zo geboren Gevoeligen, weliswaar een fysiologische basis heeft, maar toch een psychologisch vermogen is, een cultuurprodukt, een bijprodukt van het gebruik van het verstand. Jonge kinderen en gestoorden, en leden van onontwikkelde of gedegenereerde gemeenschappen kunnen niet via de geest spreken. Die geest moet eerst een zeker niveau van ingewikkeldheid bezitten. Je kan geen aminozuren maken uit waterstofatomen; er moeten eerst complexe verbindingen ontstaan: dezelfde situatie. Abstract denken, verschillende maatschappelijke interacties, ingewikkelde culturele aanpassingen, esthetische en ethische gevoeligheid, het moet allemaal een bepaald niveau hebben voor de verbindingen kunnen worden gelegd — voor het vermogen ook maar kan worden aangeraakt.’

‘Misschien hebben wij Gethenen dat niveau nog niet bereikt.’

‘Jullie liggen er ver boven. Maar er komt ook geluk bij te pas. Net als bij het ontstaan van aminozuren… Of om de vergelijkingen op het culturele vlak te houden — het zijn slechts vergelijkingen, maar ze lichten het wat toe — de wetenschappelijke methode bijvoorbeeld, het gebruik van concrete, proefondervindelijke technieken in de wetenschap.

Er zijn volken in de Oecumene die een hoge beschaving bezitten, een ingewikkelde maatschappij, filosofie, kunst, ethiek, een geweldige stijl en enorme vorderingen op al deze gebieden; en toch hebben ze nooit geleerd hoe ze nauwkeurig een steen moeten wegen. Ze kunnen het natuurlijk wel leren. Ze hebben het alleen een half miljoen jaar niet gedaan… Er zijn volken die helemaal geen hogere wiskunde kennen, niets dan de meest eenvoudige, toegepaste rekenkunde. Elk van hen is in staat de wiskunde te begrijpen, maar geen van hen doet het of heeft het ooit gedaan. Om je de waarheid te zeggen, mijn eigen volk, de Terranen, was drieduizend jaar geleden onkundig van het gebruik van het begrip nul.’ Daar moest Estraven even met zijn ogen van knipperen. ‘Wat Gethen betreft, ik zou wel eens willen weten of de rest van ons misschien zal merken dat ze het vermogen tot Voorspellen ook bezitten — of dat ook een onderdeel is van de evolutie van de geest — als jullie ons de technieken leren.’

‘Vind je dat een nuttige verworvenheid?’

‘Nauwkeurige voorspelling? Ja, natuurlijk —!’

‘Je zou kunnen zijn gaan geloven dat het nutteloos is om het zo te kunnen beoefenen.’

‘Jullie Handdara fascineert me, Harth, maar nu en dan vraag ik me af of het niet eenvoudigweg een tot levenshouding ontwikkelde paradox is…’

We probeerden de denktaal weer. Ik had nog nooit eerder herhaaldelijk een volkomen onontvankelijk iemand proberen te bereiken. Ik voelde me net een biddende atheïst. Na een tijdje gaapte Estraven en hij zei: ‘Ik ben doof, zo doof als een kwartel. We kunnen beter gaan slapen.’ Ik was het met hem eens. Hij deed het licht uit onder het mompelen van zijn korte lof op de duisternis; we begroeven ons in onze slaapzakken en binnen een paar minuten gleed hij in slaap als een zwemmer die het donkere water inglijdt. Ik voelde zijn slaap alsof het de mijne was: de empathische band was aanwezig en slaperig probeerde ik hem nog een keer te bereiken en ik noemde zijn naam — ‘Therem!

Hij schoot overeind, want zijn stem schalde boven me uit in het donker. ‘Arek, ben jij dat?’

Nee; Genli Ai: Ik spreek tot je in gedachten.

Zijn adem stokte. Stilte. Hij morrelde aan de Chabekachel, deed het licht aan en staarde me aan met zijn donkere ogen vol angst. ‘Ik droomde,’ zei hij, ‘ik dacht dat ik thuis was.’

‘Je hoorde mij in je geest.’

‘Je riep me — Het was mijn broer. Het was zijn stem die ik hoorde. Hij is dood. Jij riep me — je noemde me Therem? Ik… Dit is afschuwelijker dan ik had gedacht.’ Hij schudde zijn hoofd, als iemand die een nachtmerrie probeert kwijt te raken, en legde toen zijn gezicht in zijn handen.

‘Harth, het spijt me vreselijk —’

‘Nee, noem me bij mijn naam. Als je in mijn schedel kan praten met de stem van een dode, kun je me bij mijn naam noemen! Zou hij me ‘Harth’ hebben genoemd? O, nu zie ik waarom de denktaal niet kan liegen. Het is iets vreselijks… Goed. Goed, spreek me nog eens aan.’

‘Wacht.’

‘Nee, vooruit.’

Met zijn felle angstige blik op mij gericht, sprak ik hem aan: ‘Therem, mijn vriend, er is tussen ons niets om bang van te zijn.

Hij bleef me aanstaren zodat ik dacht dat hij me niet had verstaan; maar dat had hij wel. ‘Ah, maar dat is er wel,’ zei hij.

Toen hij na een tijdje zijn zelfbeheersing terug had, zei hij kalm: ‘Je sprak in mijn taal.’

‘Nou, jij kent de mijne immers niet.’

‘Je zei dat er woorden zouden zijn, dat weet ik… Toch had ik het me voorgesteld als — een soort begrijpen —’

‘Empathie is weer heel iets anders, hoewel het er wel verband mee houdt. Dat verschafte ons vanavond de band. Maar in de echte denktaal worden de spraakcentra van de hersenen geactiveerd, evenals —’

‘Nee, nee, nee. Vertel me dat later maar. Waarom sprak je met de stem van mijn broer?’ Zijn stem was gespannen.

‘Dat kan ik niet beantwoorden. Ik weet het niet. Vertel me van hem.’

Nusuth… Mijn volle broer, Arek Harth rem ir Estraven. Hij was een jaar ouder dan ik. Hij zou de Heer van Estre zijn geworden. Wij… ik verliet het huis, weet je, om hem. Hij is al veertien jaar dood.’

We zwegen allebei enige tijd. Ik kon niet weten of vragen, wat er achter zijn woorden stak: het enige dat hij had gezegd kostte hem al te veel.

Eindelijk zei ik: ‘Spreek me aan, Therem. Noem me bij mijn naam.’ Ik wist dat hij het kon: de verbinding was er, of zoals de deskundigen het willen, de fasen waren in harmonie en natuurlijk wist hij nog niet hoe hij vrijwillig een barrière kon opbouwen. Als ik een Ontvanger was geweest, had ik hem kunnen horen denken.

‘Nee,’ zei hij. ‘Nooit. Nog niet…’

Maar die onverzadigbare, verreikende geest kon niet lang worden tegengehouden door wat voor schok, ontzag of verbijstering ook. Nadat hij het licht weer had uitgedaan hoorde ik hem plotseling in mijn geest stamelen — ‘Genry’ — Zelfs in de denktaal kon hij de ‘1’ niet goed uitspreken.

Ik antwoordde onmiddellijk. In het donker slaakte hij een angstige kreet waar toch een vage voldoening in doorklonk. ‘Niet meer, niet meer,’ zei hij hardop. Na een tijdje vielen we eindelijk in slaap.

Het ging hem nooit makkelijk af. Niet dat hij de gave miste of de kundigheid niet kon ontwikkelen, maar het verwarde hem ontzettend en hij kon het niet zomaar aanvaarden. Hij leerde snel hoe hij de barrières moest vormen, maar ik ben er niet zeker van dat hij ooit voelde dat hij erop kon rekenen. Misschien waren we allemaal wel zo toen eeuwen geleden de eerste Onderwijzers terugkwamen van Rocannons Wereld om ons de ‘Laatste Kundigheid’ te leren. Misschien voelt een Getheen, die in zijn eentje al volledig is, telepathische spraak wel als een schending van die volledigheid, een inbreuk op zijn integriteit die hij moeilijk kan verkroppen. Misschien lag het wel aan Estravens eigen karakter, waarin oprechtheid en gereserveerdheid sterk waren vertegenwoordigd: ieder woord dat hij zei ontsprong uit een diepere stilte. Hij hoorde mijn stem als die van een dode, de stem van zijn broer. Ik weet niet wat er, naast liefde en dood, tussen hem en die broer was geweest, maar ik wist dat er telkens als ik hem in gedachten aansprak, iets in hem ineenkromp alsof ik een wond aanraakte. Zodat het kennen van elkaars intiemste gedachten inderdaad een band was, maar een duistere en een harde band, die niet zozeer meer licht deed schijnen (wat ik ervan had verwacht) als wel de afmetingen van de duisternis liet zien. En dag na dag kropen we oostwaarts over de ijsvlakte. Op de helft van het aantal dagen, de vijfendertigste dag van onze tocht, Odorny Anner, hadden we nog bij lange na niet de helft van de afstand afgelegd. Volgens de sledemeter hadden we inderdaad ongeveer zeshonderdvijftig kilometer afgelegd, maar waarschijnlijk was daarvan slechts drievierde deel werkelijk voorwaartse vordering en we konden slechts zeer ruw schatten hoever we nog moesten. We hadden dagen, kilometers en voedsel verbruikt tijdens onze langdurige worsteling om op het IJs te komen. Estraven maakte zich minder zorgen dan ik om de honderden kilometers die we nog voor de boeg hadden. ‘De slee is lichter,’ zei hij. ‘Tegen het eind zal hij nog lichter zijn en we kunnen als dat nodig is de rantsoenen verkleinen. We hebben aldoor erg goed gegeten, weet je.’

Ik dacht dat hij een grapje maakte, maar ik had beter moeten weten.

De veertigste en de twee daaropvolgende dagen waren we ingesneeuwd door een sneeuwstorm. In die lange uren dat we uitgeteld in de tent lagen sliep Estraven bijna voortdurend; hij at niets, maar wel dronk hij op etenstijd orsh of suikerwater. Hij drong erop aan dat ik wel at, hoewel slechts halve rantsoenen. ‘Jij hebt geen ervaring in vasten,’ zei hij.

Ik was beledigd. ‘Hoeveel ervaring heb jij — Heer van een Domein, en Eerste Minister —?’

‘Genry, wij oefenen ons in het vasten tot we er zeer bedreven in zijn. Thuis in Estre heb ik als kind al geleerd hoe ik moest vasten, en daarna heb ik het van de Handdarata geleerd in de Sterkte Rotherer. In Erhenrang ben ik het inderdaad ontwend, maar dat heb ik in Mishnory weer goed gemaakt… Doe alsjeblieft wat ik zeg, vriend: ik weet wat ik doe.’

Dat deed hij, en ik ook.

We trokken vier dagen door ontzettende koude, nooit boven de –57° C, en toen kwam er weer een sneeuwbui aanrazen, recht op ons af uit het oosten, gedragen door een orkaan. Binnen twee minuten van de eerste harde vlagen joeg de sneeuw zo dik dat ik Estraven die twee meter van me afliep niet meer kon zien. Ik had hem, de slee en de plakkende, verblindende, verstikkende sneeuw mijn rug toegekeerd om adem te kunnen halen en toen ik me een minuut later omdraaide was hij weg. De slee was weg. Er was niets meer. Ik deed een paar stappen in de richting waar ze hadden gestaan en ik voelde om me heen. Ik schreeuwde en hoorde mijn eigen stem niet. Ik was doof en alleen in een heelal dat helemaal was gevuld met kleine, stekende, grijze naalden. Ik raakte in paniek, strompelde naar voren en riep in gedachten angstig: Therem!

Hij zat recht onder mijn hand op zijn knieën en zei: ‘Vooruit, help me eens een handje met de tent.’

Dat deed ik en over mijn minuut van paniek werd niet meer gepraat. Dat was niet nodig.

Deze sneeuwstorm duurde twee dagen; we waren vijf dagen kwijt en er zouden er nog meer komen. Nimmer en Anner zijn de maanden van de grote stormen.

‘We beginnen het wel op een goudschaaltje te leggen, hè,’ zei ik op een avond toen ik ons gichy-michy rantsoen afpaste en het in heet water te weken legde. Hij keek me aan. Het verlies aan gewicht was op zijn stevige, brede gezicht duidelijk zichtbaar aan de diepe schaduwen onder de jukbeenderen; zijn ogen lagen diep weggezonken en zijn lippen waren gebarsten en gesprongen. God weet hoe ik eruit zag, als hij er zo uitzag. Hij lachte. ‘Als we geluk hebben, halen we het, anders niet.’

Dat had hij altijd al gezegd van het begin af aan. Met al mijn angsten, mijn gevoel dat ik een laatste, wanhopige gok waagde, enzovoort was ik toch niet realistisch genoeg geweest om hem te geloven. Zelfs nu dacht ik: maar nu we zo hard hebben geploeterd — Maar het IJs wist niet hoe hard we hadden geploeterd. Waarom ook. Afstand moet er zijn.

‘Hoe staat het met je geluk, Therem?’ zei ik eindelijk.

Hij lachte daar niet om. Maar hij gaf ook geen antwoord. Na een tijdje zei hij: ‘Ik heb over iedereen daar beneden nagedacht.’ Daar beneden was voor ons gaan betekenen, het zuiden, de wereld achter de ijsvlakte, het gebied met aarde als bodem, mensen, wegen, steden, wat we ons allemaal nog maar moeilijk konden voorstellen als werkelijk bestaand. ‘Je weet dat ik de koning heb bericht over jou, de dag dat ik Mishnory verliet. Ik vertelde daarin wat Shusgis mij had verteld, dat je naar de Pulefen Boerderij zou worden gestuurd. Op dat ogenblik wist ik nog niet precies wat mijn bedoeling daarmee was, maar ik volgde gewoon een ingeving. Daarna beb ik over die ingeving nagedacht. Er kan ongeveer het volgende gebeuren; De Koning zal een kans zien shifgrethor te spelen. Tibe zal het hem afraden, maar Argaven moet nu ongeveer Tibe moe zijn, en hij zou zijn raad in de wind kunnen slaan. Hij zal informeren. Waar is de Gezant, de gast van Karhide? —

Mishnory zal liegen. Hij stierf afgelopen herfst aan hormkoorts, zeer betreurenswaardig. — Hoe komt het dan dat wij van onze eigen Ambassade vernemen dat hij zich op de Pulefen Boerderij bevindt? —

Hij is daar niet, ga zelf kijken. —

Nee, nee, natuurlijk niet, wij aanvaarden de woorden van de Kommensaals van Orgoreyn… Maar een paar weken na dit gesprek duikt de Gezant op in Noord Karhide, ontsnapt uit de Pulefen Boerderij. Opschudding in Mishnory, verontwaardiging in Erhenrang. Gezichtsverlies voor de Kommensaals die op een leugen zijn betrapt. Jij zal een kostbare schat zijn voor Koning Argaven, een lang-verloren haardbroeder, Genry. Een poosje tenminste. Je moet onmiddellijk je Sterrenschip waarschuwen, bij de eerste gelegenheid die je daarvoor krijgt. Breng je mensen naar Karhide en volbreng onmiddellijk je zending, voor Argaven tijd heeft gehad in jou een potentiële vijand te zien, voor Tibe of een andere raadsheer hem weer bang maakt door van zijn krankzinnigheid te profiteren. Als hij met jou een overeenkomst sluit, houdt hij die. Het verbreken ervan zou betekenen dat hij zijn eigen shifgrethor breekt. De Harge Koningen houden hun beloften. Maar je moet snel handelen en spoedig het schip omlaag brengen.’

‘Dat zal ik doen, als ik ook maar het geringste teken van welkom bespeur.’

‘Nee: vergeef me dat ik je raad geef, maar je moet niet op een welkom wachten. Ik geloof dat je welkom zal worden geheten. En het Schip ook. Dit afgelopen halfjaar is Karhide geweldig vernederd. Jij verschaft Argaven de kans de bakens te verzetten. Ik denk dat hij die zal aangrijpen.’

‘Goed, Maar jij, ondertussen —’

‘Ik ben Estraven de Verrader, Ik beb absoluut niets met je te maken.’

‘In bet begin.’

‘In bet begin,’ stemde bij toe.

‘Kan je je ergens verstoppen, als er aanvankelijk gevaar dreigt?’

‘O ja, zeker.’

Ons eten was klaar en we vielen aan. Eten was zo belangrijk en het nam ons zo in beslag dat we nooit meer spraken onder het eten; bet taboe was nu volmaakt, misschien wel in de oorspronkelijke vorm en er werd geen woord gesproken tot de laatste kruimel was verdwenen. Toen alles op was, zei hij; ‘Nou, ik hoop dat mijn vermoedens juist zijn… Je… je vergeeft me toch…’

Dat je me rechtstreeks raad hebt gegeven?’ zei ik, want er waren bepaalde dingen die ik eindelijk begon te begrijpen. ‘Natuurlijk, Therem. Hoe kan je daar nou aan twijfelen? Je weet toch dat ik geen shifgrethor heb te verliezen.’ Dat amuseerde hem, maar hij bleef zitten peinzen.

‘Waarom,’ zei hij eindelijk, ‘waarom ben je alleen gekomen — waarom stuurden ze je alleen? Alles hangt er nog steeds van af of dat Schip komt of niet. Waarom hebben ze het zo moeilijk gemaakt voor jou, en voor ons?’

‘Dat is de gewoonte van de Oecumene, er zijn redenen voor. Hoewel ik me begin af te vragen of ik die redenen eigenlijk ooit heb begrepen. Ik dacht dat het voor jullie bestwil was dat ik alleen kwam, zo duidelijk alleen, zo kwetsbaar, dat ik op mezelf geen dreiging vormde, geen evenwicht kon verstoren: geen invasie, maar een gewone boodschappenjongen. Maar er zit meer aan vast dan dat. Alleen kan ik jullie wereld niet veranderen. Maar ik kan er zelf wel door veranderen. Alleen moet ik niet slechts spreken, maar ook luisteren. Alleen zal het verbond dat ik uiteindelijk sluit, als dat al gebeurt, niet onpersoonlijk en niet zomaar politiek zijn: het is individueel, het is persoonlijk, het is zowel meer als minder dan politiek. Niet Wij en Zij; niet Ik en Het; maar Ik en Gij. Niet politiek, niet pragmatisch, maar mystiek. In zekere zin is de Oecumene niet een politiek lichaam, maar een mystiek lichaam. Hij beschouwt een begin als iets verschrikkelijk belangrijks. Het begin en de weg. Zijn stelling is precies omgekeerd aan de stelling dat het doel de middelen heiligt. Daarom gebruikt hij subtiele wegen en langzame, en vreemde, gevaarlijke wegen; ongeveer net als de evolutie, die in zekere zin model heeft gestaan… Dus ben ik voor jullie bestwil alleen hierheen gestuurd? Of voor mijn bestwil? Ik weet het niet. Ja, het heeft alles wel moeilijk gemaakt. Maar ik zou jou met evenveel resultaat kunnen vragen waarom het nooit bij jullie is opgekomen vliegende voertuigen uit te vinden. Een klein, gestolen vliegtuigje zou jou en mij een heleboel narigheid hebben bespaard.’

‘Hoe zou een man met een gezond verstand het ooit in zijn hoofd halen dat hij zou kunnen vliegen?’ zei Estraven streng. Dat was een eerlijk antwoord, op een wereld waar geen enkel levend wezen vleugels heeft en waar zelfs de engelen van de Heilige Yomesh Hiërarchie niet vliegen, maar omlaag zweven naar de aarde als zachte sneeuwvlokken, als door de wind gedragen zaden van die bloesemloze wereld.

Ongeveer midden in Nimmer, na veel wind en bittere kou, hadden we een flink aantal dagen rustig weer. Als het stormde was dat ver zuidelijk van ons, daar beneden, en wij, in het hart van de sneeuwstorm, hadden slechts een zeer winderig wolkendek boven ons hoofd. Eerst was het wolkendek dun, zodat de lucht vaag straalde met een gelijkmatig van nergens afkomstig zonlicht dat werd weerkaatst door de wolken en door de sneeuw, van boven en van beneden. ‘s Nachts werd het weer wat dikker. Alle glans was weg, en er bleef niets van achter. We stapten de tent uit het niets in. De slee en de tent waren er en Estraven stond naast me, maar noch hij, noch ik, had een schaduw. Overal om ons heen was een dof licht. Toen we over de krakende sneeuw liepen, was er geen schaduw om onze voetafdrukken zichtbaar te maken. We lieten geen spoor achter. Slee, tent, hij, ik: verder helemaal niets. Geen zon, geen hemel, geen horizon, geen wereld. Een witgrijze leegte waarin wij schenen te zweven. De illusie was zo volmaakt dat ik moeite had mijn evenwicht te bewaren. Mijn binnenoor was gewend aan bevestigende gegevens van mijn ogen omtrent de plaats waar ik stond; maar die kwamen niet; ik had net zo goed blind kunnen zijn. Als we inlaadden was er niets aan de hand, maar het trekken van de slee, met niets voor ons uit, niets om naar te kijken, niets dat het oog als het ware kon vastgrijpen, was aanvankelijk onaangenaam en later uitputtend. We waren op de ski’s, op een goede onderlaag van rulle sneeuw, zonder sastrugi, en — dat was zeker — massief tot op een diepte van vijftien- à achttienhonderd meter. We hadden een flinke afstand moeten afleggen. Maar onze snelheid zakte steeds af, we zochten ons tastend een weg over de volkomen lege vlakte, en het kostte heel wat wilskracht om een normale snelheid te bereiken. Iedere lichte variatie in het oppervlak was een schok — net als bij traplopen, de onverwachte trede of de wel verwachte maar niet aanwezige trede — want we zagen het niet van te voren: er was geen schaduw om het te laten zien. We skieden blind met onze ogen open. Dag na dag was het zo, en we begonnen onze afstanden korter te maken, want midden in de middag stonden we allebei te zweten en te schudden van inspanning en vermoeidheid. Op het laatst ging ik naar sneeuw verlangen, naar een sneeuwstorm; naar alles; maar ochtend na ochtend stapten we vanuit de tent de leegte in, het witte meer, wat Estraven de Onschaduw noemde.

Op zekere dag, Odorny Nimmer, de eenenzestigste dag van de tocht, begon tegen het middaguur dat vlakke, blinde niets om ons heen te vloeien en te kronkelen. Ik dacht dat mijn ogen me voor de gek hielden, wat al vaker was gebeurd, en schonk weinig aandacht aan de vage, betekenisloze luchtbewegingen tot ik plotseling een glimp opving van een kleine, waterige, dode zon boven ons hoofd. En toen ik van de zon omlaagkeek, zag ik een enorme zwarte gestalte uit de leegte op ons afkomen. Zwarte tentakels kronkelden omhoog, tastten naar voren. Ik stond met een ruk stil, waardoor Estraven een hele slag ronddraaide op zijn ski’s, want we waren allebei ingespannen in het tuig.

‘Wat is dat?’

Hij staarde naar de donkere, monsterlijke vormen die schuilgingen achter de nevel en zei eindelijk: ‘De rotsen… Dat moeten de Esherhoth Rotsen zijn.’ En hij trok verder. We waren kilometers ver verwijderd van de rotsen, waarvan ik dacht dat ze binnen handbereik lagen. Toen het witte weer in dikke, lage mist veranderde en toen opklaarde, zagen we duidelijk voor de zon onderging: nunataks, grote puntige, gehavende rotspieken die uit het ijs omhoogstaken. Ze waren net zover zichtbaar als een ijsberg boven water: koude, verdronken bergen, al eeuwenlang door.

Ze vertelden ons dat we ons iets ten noorden van onze kortste route bevonden als we tenminste de slecht getekende kaart konden vertrouwen die het enige was dat we hadden. De volgende dag trokken we voor het eerst in een iets zuidoostelijke richting.

Загрузка...