15. NAAR HET IJS

Ik werd wakker. Tot nu toe was het vreemd en ongeloofwaardig geweest om wakker te worden in een schemerige kegel van warmte en mijn verstand te horen vertellen dat het een tent was waarin ik lag, levend, dat ik niet meer op de Pulefen Boerderij was. Dit keer voelde ik me niet vreemd bij het ontwaken, maar voelde ik me dankbaar en vredig. Ik ging zitten, gaapte en probeerde mijn warrige haardos glad te strijken met mijn vingers. Ik keek naar Estraven die vast in slaap op zijn slaapzak lag, een paar decimeter van me af. Hij had alleen zijn broek aan; hij had het warm. Zijn donkere, geheimzinnige gezicht lag open voor het licht en voor mijn blik. Estraven zag er slapend een beetje dom uit, net als ieder ander die slaapt: een rond, sterk gezicht, ontspannen en kalm, met kleine zweetdruppeltjes op de bovenlip en boven de zware wenkbrauwen. Ik herinnerde me hoe hij had staan zweten op het plankier in Erhenrang in de overmaat aan vertoon en zonlicht. Ik zag hem nu weerloos en halfnaakt in het koude licht en voor het eerst zag ik hem zoals hij was.

Hij werd laat en langzaam wakker. Eindelijk wankelde hij gapend overeind, trok zijn hemd aan, stak zijn hoofd naar buiten om het weer te beoordelen en vroeg me toen of ik een kom orsh wilde. Toen hij merkte dat ik rond had gekropen en zelf een pot van het spul had gebrouwen met liet water dat hij gisteravond als ijs in een pan op de kachel had gezet, nam hij een kopje van me aan, bedankte me stijfjes en ging zitten om het op te drinken.

‘Waar gaan we nu heen, Estraven?’

‘Dat hangt ervan af waar u heen wilt, meneer Ai. En op welke manier u kunt reizen.’

‘Wat is de snelste weg om Orgoreyn uit te komen?’

‘Naar het westen, naar de kust, ongeveer vijftig kilometer.’

‘En wat dan?’

‘De havens zullen daar bijna of helemaal zijn dichtgevroren. In ieder geval maken de schepen ‘s winters geen verre tochten. Het zou een kwestie zijn van ergens in het geheim op het volgend voorjaar te wachten, wanneer de grote handelsschepen naar Sith en Perunter vertrekken. Als het handelsembargo aanhoudt gaan er geen schepen naar Karhide. We zouden voor onze passage kunnen werken op een handelsschuit. Ongelukkigerwijs heb ik geen geld meer.’

‘Is er een andere mogelijkheid?’

‘Naar Karhide, over land.’

‘Hoever is dat — vijftienhonderd kilometer?’

‘Ja, over de weg. Maar we kunnen niet over de weg gaan. We zouden niet eens langs de eerste Inspecteur komen. De enige manier zou zijn naar het Noorden door de bergen, naar het oosten over de Gobrin en dan bij de Guthenbaai naar de grens.’

‘Over de Gobrin — de IJsvlakte bedoelt u?’

Hij knikte. ‘Dat is toch in de winter niet te doen?’

‘Ik denk het wel; met een beetje geluk, zoals alle wintertochten. In één opzicht is het beter om in de winter een ijsvlakte over te steken. Weet u, het goede weer heeft de neiging boven de grote ijsvlakten te blijven hangen, waar het ijs de hitte van de zon weerkaatst; de buien worden naar de rand gedreven. Vandaar de legenden over het Hart van de Sneeuwstorm. Dat zou in ons voordeel kunnen zijn. Weinig anders.’

‘Dan denkt u dus serieus —’

‘Het zou weinig zin hebben gehad u uit de Pulefen Boerderij te bevrijden als ik dat niet dacht.’

Hij was nog steeds stijf, kwaad en grimmig. Het gesprek van gisteravond had ons beiden geschokt.

‘En ik neem aan dat u het oversteken van het IJs minder gevaarlijk vindt dan tot het volgend voorjaar wachten op een schip over zee?’

Hij knikte. ‘Eenzaamheid,’ legde hij laconiek uit.

Ik dacht er enige tijd over na. ‘Ik hoop dat u rekening hebt gehouden met mijn onbekwaamheden. Ik ben niet zo goed tegen de koude bestand als u, in de verste verte niet. Ik kan niet zo goed skieën. Ik ben niet zo goed in vorm, hoewel al veel beter dan een paar dagen geleden.’

Weer knikte hij. ‘Ik geloof dat we het kunnen halen,’ zei hij met die volmaakte eenvoud die ik zolang voor spotternij had gehouden.

‘Prima.’

Hij keek me aan en dronk zijn thee op. Je kon het best thee noemen; orsh wordt gebrouwen uit geroosterd permgraan en is een bruine, zuurzoete drank, rijk aan vitamine A en C, en een aangename stimulant, verwant aan lobeline. Waar op Winter geen bier is, is er orsh. Waar er noch bier, noch orsh is, zijn er geen mensen.

‘Het zal zwaar zijn,’ zei hij, terwijl hij zijn kom neerzette. ‘Zeer zwaar. Zonder geluk halen we het niet.’

‘Ik sterf liever op het IJs dan in die hel waaruit u me hebt bevrijd.’

Hij sneed een stuk gedroogde broodappel af, gaf mij een plak en zat bedachtzaam te kauwen.

‘We hebben meer voedsel nodig,’ zei hij.

‘Wat gebeurt er als we Karhide halen — met u, bedoel ik? U bent nog steeds verbannen.’

Hij keek me aan met zijn donkere otterblik, ‘Ja. Ik denk dat ik maar aan deze kant blijf.’

‘En als ze erachter komen dat u hun gevangene hebt helpen ontsnappen?’

‘Daar hoeven ze niet achter te komen.’ Hij glimlachte treurig, en zei: ‘Eerst moeten we het IJs oversteken.’

Ik zei plotseling: ‘Luister eens Estraven, wilt u me vergeven wat ik gister heb gezegd —’

Nusuth.’ Al kauwend stond hij op, trok zijn hieb, zijn jas en zijn laarzen aan en glipte als een otter uit de zelfsluitende deursluis. Toen hij buiten was stak hij zijn hoofd weer naar binnen. ‘Misschien ben ik laat of blijf ik vannacht weg. Kunt u het hier redden?’

‘Ja.’

‘Prima.’ Daarmee vertrok hij. Ik heb nooit iemand gekend die zo volledig en zo snel op een veranderde situatie reageerde als Estraven. Ik was herstellende en was bereid de tocht te maken; hij was uit thangen; zodra dat allemaal duidelijk was, was hij al weg. Hij was nooit onbesuisd of overhaast, maar hij was altijd klaar. Dat was ongetwijfeld het geheim van zijn buitengewone politieke loopbaan die hij voor mij overboord had gezet; het was ook de verklaring voor zijn geloof in mij en zijn toewijding aan mijn zending. Toen ik kwam was hij klaar. Niemand anders op Winter was klaar.

Toch beschouwde hij zichzelf als een traag persoon die noodsituaties moeilijk aankon.

Eens vertelde hij me dat hij omdat hij zo traag dacht, zijn handelingen moest laten leiden door een algemene intuïtie omtrent de richting waarin zijn ‘geluk’ lag en dat deze intuïtie hem zelden in de steek liet. Hij meende het; misschien was het wel waar. De Voorspellers van de Sterkten zijn op Winter niet de enige mensen die vooruit kunnen zien. Zij hebben het voorgevoel getemd en geoefend, maar ze hebben de juistheid niet vergroot. Wat dat betreft hebben de Yomeshta ook een belangrijk punt; de gave is misschien niet eenvoudig alleen een kwestie van voorspellen, maar is eerder het vermogen (al is het maar voor één ogenblik) alles tegelijk te kunnen zien: het geheel te zien.

Terwijl Estraven weg was hield ik de kleine kachel op zijn hoogste stand en werd zo door en door warm, voor het eerst in — hoeveel tijd? Ik dacht dat het nu wel Thern zou zijn, de eerste maand van de winter en van het nieuwe Jaar Een, maar in Pulefen was ik de tel kwijtgeraakt —

De kachel was één van die uitstekende, economische apparaten die door de Gethenen was vervolmaakt in hun eindeloze pogingen de kou te slim af te zijn. Slechts het gebruik van een kernbatterij als krachtbron kon hem nog verbeteren. Op zijn bio-accumulator kon hij veertien maanden lang onafgebroken werken, hij gaf een ontzettende hitte af en was kachel, kooktoestel en lantaarn tegelijk, en hij woog nog geen twee kilo. Zonder de kachel zouden we nog geen tachtig kilometer ver komen. Hij moest een flinke bres in Estravens geld hebben geslagen, het geld dat ik hem in Mishnory zo hooghartig had overhandigd. De tent, vervaardigd uit een plasticsoort speciaal ontwikkeld voor weerbestendigheid en ontworpen om tenininstè een deel van het condensvocht, bij koud weer de pest voor alle tenten, te kunnen verwerken; de slaapzakken van pesthrybont, de kleren; de ski’s, de slee, de voedselvoorraad, alles was van de beste kwaliteit. Licht van gewicht, sterk en duur. Als hij op meer voedsel uit was, waarmee wilde hij het dan betalen?

Hij kwam pas de volgende avond terug. Ik was er een paar maal op mijn sneeuwschoenen op uit gegaan om kracht te verzamelen en wat ervaring op te doen door rond te waggelen over de heuvels van de besneeuwde vallei die onze tent verborg. Op ski’s kon ik me redelijk redden, maar op sneeuwschoenen ging het niet best. Ik durfde niet ver over de heuvels te gaan uit angst dat ik de terugweg niet meer zou kunnen vinden; het was een wild landschap, steil, vol met beken en afgronden en het rees snel omhoog tiaar de omwolkte bergtoppen in het oosten. Ik had tijd om me af te vragen wat ik hier in deze verlaten streek moest, als Estraven niet terugkwam.

Hij kwam over de schemerige heuvel aansuizen — hij was een geweldig skiër — en stopte vlak naast me; moe, smerig en zwaar beladen. Op zijn rug had hij een grote roetige zak vol met pakjes; Sinterklaas die op de Oude Aarde door de schoorsteen komt. In de pakken zat gekiemde kadik, gedroogde broodappel, thee en plakken van de harde, rode, grondig smakende suiker die de Gethenen uit een van hun wortels raffineren.

‘Hoe komt u daar allemaal aan?’

‘Gestolen,’ zei de voormalige Eerste Minister van Karhide, terwijl hij zijn handen boven de kachel hield die hij nog niet laag had gedraaid; zelfs hij had het koud. ‘In Turuf. Was op het kantje af.’ Dat was alles wat ik ooit te weten kwam. Hij was niet trots op zijn daad en hij kon er niet om lachen. Stelen is op Winter een gemene misdaad; de enige mens die meer wordt veracht dan de dief is de zelfmoordenaar.

‘Dit spul maken we eerst op,’ zei hij, toen ik een pan sneeuw op de kachel zette om te laten smelten. ‘Dat is zwaar.’ Het meeste voedsel dat hij eerder had ingeslagen was ‘supervoedsel’, een geconcentreerd, gedroogd, geperst en gesneden mengsel van verschillende soorten voedsel met hoge voedingswaarde — de Orgota noemen het gichy-michy, en zo noemden wij het ook, hoewel we natuurlijk samen Karhidisch spraken. We hadden genoeg voor zestig dagen op het minimum standaardrantsoen; een pond de man per dag. Nadat hij zich had gewassen en nadat hij had gegeten zat Estraven die avond lange tijd bij de kachel om precies uit te rekenen wat we hadden en hoe en wanneer we het moesten gebruiken. We hadden geen weegschaal en hij moest het schatten met een pondsblik gichy-michy als maatstaf. Hij kende, zoals vele Gethenen, de calorische en de voedingswaarde van elke voedselsoort; hij kende zijn eigen behoeften onder verschillende omstandigheden en hij kon de mijne vrij nauwkeurig schatten. Zulke kennis heeft hoge overlevingswaarde op Winter.

Toen hij eindelijk onze rantsoenen had uitgerekend liet hij zich op zijn slaapzak vallen en ging slapen, ‘s Nachts hoorde ik hem in zijn slaap getallen mompelen: gewichten, dagen, afstanden…

Ruw geschat hadden we dertienhonderd kilometer af te leggen. De eerste honderdvijftig kilometer waren in noordelijke of noordoostelijke richting, door het bos en over de meest noordelijke uitlopers van de Sembensyenketen naar de grote gletsjer, de ijsvlakte die het hele Grote Continent bedekt boven de 45e breedtegraad en op sommige plaatsen zelfs onder de 55e graad komt. Een van deze zuidelijke uitlopers ligt in het gebied van de Vuurbergen, de laatste toppen van de Sembensyenketen, en dat gebied was ons eerste doel. Estraven redeneerde dat we daar tussen de bergen op de ijsvlakte zouden kunnen komen door er vanaf een berghelling naar af te dalen of er via de tong van een van de zijgletsjers naar omhoog te klimmen. Daarna zouden we ongeveer duizend kilometer over het IJs naar het oosten trekken. Waar de rand van het IJs weer naar het noorden buigt bij de Guthenbaai, zouden we eraf gaan en zouden we de laatste tachtig à honderd kilometer naar de Karhidische grens afleggen door de Shensey Moerassen die tegen die tijd onder een meter of vijf sneeuw zouden liggen.

Deze route zou ons van begin tot eind uit de buurt houden van bewoond of bewoonbaar gebied. We zouden geen enkele Inspecteur ontmoeten. Dat was ongetwijfeld van het allergrootste belang. Ik had geen papieren en Estraven zei dat de zijne nog een vervalsing niet zouden overleven. In ieder geval kon ik weliswaar voor een Getheen doorgaan als niemand iets anders verwachtte, maar voor iemand die naar me uitkeek was ik niet te vermommen. In dit opzicht was de route die Estraven voor ons voorstelde uiterst praktisch.

In alle andere opzichten scheen hij volkomen krankzinnig. Ik hield mijn mening voor me, want ik meende volkomen wat ik had gezegd over voorkeur voor op de vlucht sterven als ik een keus mocht maken. Maar Estraven zocht nog naar andere oplossingen. De volgende dag, toen we de slee zeer zorgvuldig laadden en bepakten, zei hij: ‘Als je het Sterrenschip zou oproepen, wanneer zou het er dan kunnen zijn?’

‘Ergens tussen acht dagen en een halve maand; het hangt ervan af waar het zich bevindt ten opzichte van Gethen. Het kan aan de andere kant van de zon zijn.’

‘Niet eerder?’

‘Niet eerder. De snelle aandrijving kan niet worden gebruikt binnen een zonnestelsel. Het schip kan alleen op raketaandrijving binnenkomen en dat duurt in ieder geval acht dagen. Waarom?’

Hij haalde een touw en legde er een knoop in voor hij antwoordde. ‘Ik overwoog of het misschien verstandig was jouw wereld om hulp te vragen, aangezien de mijne niet zo hulpvaardig schijnt. Er is een radiobaken in Turuf.’

‘Hoe sterk?’

‘Niet zo erg. De dichtstbijzijnde grote zender is in Kuhumey, ongeveer zeshonderd kilometer naar het zuiden.’

‘Kuhumey is een grote stad, nietwaar?’

‘Een kwart miljoen inwoners.’

‘We zouden op een of andere manier gebruik moeten kunnen maken van de radiozender; ons dan tenminste acht dagen verstoppen met de Sarf gealarmeerd… Niet veel kans.’

Hij knikte.

Ik sleepte de zak kadikkiemen uit de tent, legde hem op zijn plaats op de slee en zei: ‘Als ik het schip die avond in Mishnory had opgeroepen — die avond dat u me waarschuwde dat te doen — de avond dat ik werd gearresteerd… Maar Obsle had mijn weerwort; heeft hem waarschijnlijk nog steeds.’

‘Kan hij hem gebruiken?’

‘Nee. Niet eens per ongeluk als hij ermee zit te spelen. Het instellen van de coördinaten is uiterst ingewikkeld. O, had ik hem maar gebruikt!’

‘Had ik maar geweten dat die dag het spel al uit was,’ zei hij en lachte. Hij was niet iemand voor berouw.

‘Ik geloof dat u het wel wist. Maar ik geloofde u niet.’

Toen de slee was opgeladen stond hij erop dat we de rest van de dag niets deden, om energie te verzamelen. Hij lag in de tent te schrijven in een klein opschrijfboekje, in zijn kleine, snelle, cursieve Karhidische schrift; het verslag dat hier als het vorige hoofdstuk is opgenomen. De afgelopen maand had hij zijn dagboek niet kunnen bijhouden en dat ergerde hem; hij was erg precies op dat dagboek. Hij schreef het, geloof ik, zowel vanwege de verplichtingen als vanwege de band met zijn familie, de Haard van Estre. Maar dat vernam ik pas later; toen wist ik niet wat hij schreef en ik zat ski’s in te smeren met was of gewoon te niksen. Ik floot een danswijsje en hield plotseling middenin op. We hadden maar één tent en als we die moesten delen zonder elkaar helemaal krankzinnig te maken, was een bepaalde hoeveelheid zelfbeheersing, een hoeveelheid goede manieren absoluut vereist… Estraven keek inderdaad op toen ik begon te fluiten, maar niet geërgerd. Hij keek me dromerig aan en zei: ‘Ik wilde dat ik vorig jaar al van het schip had geweten… Waarom hebben ze u in uw eentje naar deze wereld gestuurd?’

‘De Eerste Gezant komt altijd alleen. Eén vreemdeling is een rariteit, twee is een invasie.’

‘Het leven van de Eerste Gezant is dus niet veel waard?’

‘Nee; de Oecumene acht ieder leven van grote waarde. Waaruit volgt dat het beter is één leven in de waagschaal te stellen dan twee of twintig. Ook is het erg kostbaar en tijdrovend, weet u, om mensen te verschepen over de grote tijdsprongen. In ieder geval heb ik zelf om die baan gevraagd.’

‘In gevaar ligt eer,’ zei hij, kennelijk een spreekwoord, want hij voegde er vriendelijk aan toe: ‘Als we Karhide bereiken zullen we veel eer ontvangen…’

Toen hij dat zei, merkte ik dat ik geloofde dat we Karhide inderdaad zouden bereiken, over dertienhonderd kilometer van bergen, ravijnen, spleten, vulkanen, gletsjers, ijsvlakte, bevroren moerassen of een bevroren baai, allemaal verlaten terrein, zonder beschutting, zonder enig levend wezen, in de midwinterstormen midden in een IJstijd. Hij zat in zijn dagboek te schrijven met dezelfde volhardende geduldige grondigheid die ik had waargenomen in een krankzinnige Koning die op een steiger een steen stond te metselen, en ik zei: ‘Als we Karhide bereiken…’

Zijn als was ook niet zomaar een onbepaalde hoop. Hij was van plan op de vierde dag van de vierde wintermaand, Arhad Anner, in Karhide aan te komen. Morgen gingen we op weg, de dertiende van de eerste maand, Tormenbod Thern. Zo goed en zo kwaad als hij het kon berekenen zou onze voedselvoorraad op zijn hoogst voldoende zijn voor drie Getheense maanden, 78 dagen; dus moesten we zeventig dagen lang twintig kilometer per dag afleggen en zouden we Karhide op Arhad Anner bereiken. Dat stond vast. Nu was er niets anders te doen dan een nacht goed slapen.

We vertrokken bij zonsopgang, op sneeuwschoenen in een lichte sneeuwbui zonder wind. De sneeuw op de heuvels was bessa, zacht en nog niet ingezakt, ik geloof dat Terraanse skiërs dat ‘wilde’ sneeuw noemen. De slee was zwaar beladen; Estraven schatte het totale gewicht dat we voort moesten slepen op ruim honderd kilo. De losse sneeuw maakte het trekken moeilijk, hoewel de slee zo wendbaar was als een kleine, goedgebouwde boot; de glijders waren fantastisch, bedekt met een polymeerlaagje dat de wrijving bijna helemaal ophief. Maar daar hadden we natuurlijk weinig aan als het hele zaakje vast zat in een sneeuwhoop. We merkten dat er op zo’n ondergrond, over heuvels en kreken, het best een van ons kon trekken, terwijl de ander van achteren duwde. De zachte, fijne sneeuw viel de hele dag door. Tweemaal stopten we even om iets te eten. Nergens in dat wijde, heuvelachtige land was een geluid te horen. We gingen verder en plotseling viel de duisternis in. We stopten in een vallei die precies leek op het dal dat we die morgen hadden verlaten, een vallei tussen witte heuvels. Ik was zo moe dat ik op mijn benen stond te tollen, maar toch kon ik niet geloven dat de dag voorbij was. Volgens de sledemeter hadden we bijna vierentwintig kilometer afgelegd.

Als we met volle bepakking zo goed opschoten in die zachte sneeuw, door een steile landstreek met de heuvels en dalen allemaal dwars op onze richting, dan zouden we op het IJs nog harder gaan, met harde sneeuw, een vlak landschap, en een last die steeds lichter werd. Ik had Estraven geloofd omdat ik hem wilde geloven; nu geloofde ik hem echt. Over zeventig dagen zouden we in Karhide zijn.

‘Hebt u al eerder zo gereisd?’ vroeg ik hem.

‘Met een slee? Vaak.’

‘Lange afstanden?’

‘Jaren geleden ben ik in de herfst een paar honderd kilometer over de Kerm IJsvlakte getrokken.’

Het laagste deel van Kermland, het bergachtige meest zuidelijke schiereiland van Karhide, is net als het noorden met IJs bedekt. Op het Grote Continent van Gethen leeft de mensheid op een strook land tussen twee witte muren. Als de zonnestraling met nog acht procent afnam, hadden ze berekend, zouden die twee muren naar elkaar toekruipen, dan zouden er geen mensen meer zijn en geen land, alleen maar IJs.

‘Waarom?’

‘Nieuwsgierigheid, avontuur.’ Hij aarzelde en lachte een beetje. ‘Het uitbreiden van de complexiteit en de intensiteit van het door intelligente levensvormen bestreken gebied,’ citeerde hij een van mijn Oecumenische uitspraken.

‘Aha, u was bewust bezig de evolutionele neiging die inherent is aan het Bestaan uit te breiden; waarvan onderzoek een van de verschijningsvormen is.’ We waren allebei erg tevreden zoals we daar in de warme tent thee zaten te drinken en te wachten tot de kadikpap kookte.

‘Dat is het,’ zei hij. ‘Met zijn zessen. Allemaal erg jong. Mijn broer en ik van Estre en vier van onze vrienden uit Stok. De reis had geen doel. We wilden de Teremander zien, een berg die daar midden op de vlakte uit het ijs oprijst. Er zijn maar weinig mensen die hem vanaf het land hebben gezien.’

De pap was klaar, heel wat anders dan de stijve zemelenbrij van de Pulefen Boerderij; het smaakte als geroosterde Terraanse kastanjes en je kon er uitstekend je mond aan branden. Ik was lekker warm, voelde me prettig en zei: ‘Het beste voedsel dat ik op Gethen heb gegeten was altijd in uw gezelschap, Estraven.’

‘Niet aan het banket in Mishnory.’

‘Nee, dat is waar… U haat Orgoreyn, nietwaar?’

‘Er zijn maar weinig Orgota die goed kunnen koken. Orgoreyn haten? Nee, hoe zou ik? Hoe kan je een land haten of liefhebben? Tibe praat daar altijd over; ik weet niet hoe het moet. Ik ken mensen, ik ken steden, boerderijen, heuvels en rivieren en stenen, ik weet hoe de zon in de herfst ondergaat over een bepaalde akker in de heuvels; maar wat heeft het voor zin dat allemaal af te perken, het een naam te geven en op te houden met liefhebben als de naam niet van toepassing is? Wat is liefde voor je land; is het soms haat voor het land van anderen? Dan is het geen goed ding. Is het gewoon liefde voor jezelf? Dat is iets goeds, maar daar moet men geen deugd van maken, of een beroep… Voor zover ik van het leven houd, houd ik van de heuvels van het Domein Estre, maar dat soort liefde heeft geen grenslijn van haat. En verder hoop ik onkundig te zijn.’

Onkundig, in de zin van Handdara: het negeren van het abstracte, het vasthouden van het tastbare. Deze houding had iets vrouwelijks, een afwijzing van het abstracte, het ideale, een onderworpenheid aan gegeven omstandigheden, dat me helemaal niet beviel.

Toch voegde hij er nauwkeurig aan toe: ‘Een man die een slechte regering niet verafschuwt is een dwaas. En als er ergens op aarde een goede regering was zou het een grote vreugde zijn die te dienen.’

Daar begrepen we elkaar. ‘Ik ken die vreugde enigszins,’ zei ik.

‘Ja; dat dacht ik al.’

Ik spoelde onze kommen om met heet water en gooide het vuile water uit de deursluis naar buiten. Het was buiten pikdonker; er viel een fijne, lichte sneeuw, nauwelijks zichtbaar in de vage, ovale lichtstraal uit de sluis. Toen we weer in de veilige, droge warmte van de tent zaten spreidden we onze slaapzakken uit. Hij zei iets; ‘Geef me de kommen eens aan, meneer Ai,’ of iets dergelijke, en ik zei: ‘Blijft het ‘meneer’, dat hele eind over het Gobrin IJs?’ Hij keek op en lachte. ‘Ik weet niet hoe ik j e moet noemen.’

‘Ik heet Genly Ai.’

‘Dat weet ik. Jij gebruikt mijn landnaam.’

‘Ik weet ook niet hoe ik jou moet noemen.’

‘Harth.’

‘Dan heet ik Ai — Wie gebruiken er voornamen tegen elkaar?’

‘Haardbroeders of vrienden,’ zei hij en terwijl hij dat zei was hij ver weg, onbereikbaar, een halve meter van me af in een tent van twee en een halve meter breed. Daar had ik geen antwoord op. Is er iets arroganter dan eerlijkheid? Bekoeld klom ik in mijn slaapzak. ‘Goedenacht, Ai,’ zei de vreemdeling, en de andere vreemdeling zei: ‘Goedenacht, Harth.’

Een vriend. Wat is een vriend in een wereld waar iedere vriend in de volgende fase een minnaar kan worden. Ik niet, gevangen in mijn mannelijkheid; geen vriend van Therem Harth of iemand anders van zijn ras. Geen man en geen vrouw, geen van tweeën en toch allebei tegelijk, cyclisch, afhankelijk van de maan, veranderend onder de aanraking van een hand, wisselkinderen in de wieg van de mensheid, zij waren niet van mijn vlees, geen vrienden; tussen ons was er geen liefde.

We sliepen. Ik werd één keer wakker en hoorde de sneeuw dik en zacht op de tent tikken.

Toen de zon opging was Estraven al bezig met het ontbijt. De dag begon helder. We laadden op toen de zon de toppen van de kleine struiken langs de rand van het dal verguldde. Estraven als trekker en ik als duwer en roerganger achteraan.

De sneeuw begon een korst te krijgen; op gladde neerwaartse hellingen holden we als een hondenkoppel naar beneden. Die dag trokken we langs het bos dat aan de Pulefen Boerderij grenst en toen doken we erin; het bos van dwergachtige, dicht opeengepakte, knoestige thorebomen met baarden van ijs. We durfden de noordelijke hoofdweg niet te gebruiken, maar soms konden we enige tijd de houthakkerspaden volgen, en aangezien het bos werd vrijgehouden van omgevallen bomen en onderhout vorderden we goed. Toen we eenmaal in het Tarrenpethbos waren, waren er minder ravijnen en steile richels. De dagteller van de slee wees die avond tweeëndertig kilometer aan, en we waren minder moe dan de vorige avond. De winter op Winter heeft één voordeel; het blijft overdag licht. De planeet hangt een paar graden uit het lood ten opzichte van het vlak der ecliptica, niet genoeg om op lage breedtegraden enig merkbaar verschil in de seizoenen te veroorzaken. De seizoenen zijn niet een zaak van het halfrond maar van de hele wereldbol, een gevolg van de elliptische baan. Bij het naderen en weer verlaten van het aphelion vindt er net genoeg verlies van zonnestraling plaats om het toch al onrustige weerpatroon te verstoren, om alles wat al koud is nog kouder te maken en de witte, grijze zomer in een witte, strenge winter te veranderen. De winter is droger dan de rest van het jaar en als het niet zo verschrikkelijk koud was zou hij best aangenaam kunnen zijn. Als je de zon kunt zien, staat hij hoog aan de hemel; het licht wordt niet langzaam opgeslorpt door de duisternis, zoals aan de polen van de Aarde, waar de koude en de duisternis hand in hand voortschrijden. Gethen heeft een felle winter; bitter, verschrikkelijk en fel.

Drie dagen lang trokken we door het Tarrenpethwoud. Op de laatste dag sloeg Estraven vroeg het kamp op om wat vallen te zetten. Hij wilde wat pesthry vangen. Eén van de grote landdieren van Winter, ongeveer zo groot als een vos, eierleggende planteneters met een prachtige vacht van grijs of wit bont. Het ging hem om het vlees, want pesthry zijn eetbaar. Ze trokken in enorme aantallen naar het zuiden. Ze zijn zo lichtvoetig en zo solitair dat we er op onze tocht maar twee of drie zagen, maar op iedere open plek in het thorebos was de sneeuw dicht besterd met kleine sneeuwschoensporen die allemaal in zuidelijke richting liepen. Na een uur of twee waren Estravens vallen vol. Hij maakte de zes beesten schoon en sneed ze in stukken; hij hing wat vlees op om het te laten bevriezen en stoofde een deel voor ons avondeten. Gethenen zijn geen jagers omdat er weinig valt te jagen — geen grote planteneters en dus ook geen grote vleeseters, behalve dan in de krioelende zeeën. Ze vissen en doen aan landbouw. Nooit eerder had ik een Getheen gezien met bloed aan zijn handen.

Estraven keek naar de witte vachten. ‘Daar ligt een week onderdak en voedsel voor een pesthryjager,’ zei hij. ‘Wat een verspilling.’ Hij liet me er een voelen. Het bont was zo zacht en zo dik dat je niet precies zeker wist wanneer je het aanraakte. Onze slaapzakken, jassen en mutsen waren met hetzelfde bont gevoerd, een onovertroffen isolatiemateriaal en prachtig om te zien. ‘Schijnt nauwelijks de moeite waard,’ zei ik, ‘voor een stukje vlees.’

Estraven keek me aan met zijn korte, donkere blik en zei; ‘We hebben eiwitten nodig.’ En hij smeet de vachten weg waar de russy, de woeste, kleine ratslangen ze zouden verscheuren met ingewanden, botten, en al, en de bloederige sneeuw zouden schoonlikken.

Hij had gelijk; hij had bijna altijd gelijk. Aan een pesthry zat ongeveer anderhalf pond eetbaar vlees. Die avond at ik mijn portie en ik zou de zijne ook nog hebben kunnen opeten zonder iets te merken. Toen we de volgende morgen de bergen introkken was ik een dubbel zo goede sledemotor als daarvoor.

Die dag trokken we omhoog. De vriendelijke sneeuw en de kroxet — windstil weer tussen –18 en –7° C — die we in het Tarrenpethbos hadden gehad en die ons buiten bereik hadden gebracht van mogelijke achtervolgers, veranderden nu jammer genoeg in temperaturen boven het vriespunt en regen. Nu begreep ik waarom de Gethenen klagen als in de winter de temperatuur stijgt en waarom ze opklaren als hij zakt. In de stad is regen een ongemak; voor een reiziger is het een ramp. We sleepten de slee die hele morgen over de hellingen van het Sembensyengebergte door diepe, koude pap van doorweekte sneeuw. ‘s Middags was op de steile hellingen de sneeuw bijna verdwenen. Stromende regen en kilometers modder en stenen. We pakten de glijders in, zetten de wielen aan de slee en hesen verder. Als kar was het een kreng; ieder ogenblik zat hij vast of dompte hij. De duisternis viel voordat we wat beschutting van een rotswand of een goot hadden gevonden waarin we de tent konden opzetten, zodat alles nat werd ondanks onze inspanningen.

Estraven had gezegd dat een tent als de onze vrij comfortabel was in alle soorten weer, zolang we hem van binnen maar droog hielden. ‘Als je je slaapzak niet meer droog kan houden, verlies je ‘s nachts teveel lichaamswarmte en slaap je niet goed. Onze voedselvoorraad is daar veel te klein voor. We kunnen er niet op rekenen dat we de spullen in de zon kunnen drogen, dus moeten we zorgen dat ze niet nat worden.’ Ik had goed geluisterd en was even grondig als hij met het sneeuw- en vochtvrij houden van de tent, zodat alleen de onvermijdelijke kookdamp en het vocht uit onze longen en poriën verdampt moest worden. Maar die nacht was alles doornat voor we de tent hadden staan. We hurkten dampend bij de Chabekachel en zaten al spoedig aan een hutspot van pesthryvlees, stevig en heet, bijna goed genoeg om al het andere goed te maken. De sledemeter, die het zware klimwerk van die dag negeerde, zei dat we maar veertien kilometer waren gevorderd.

‘Eerste dag dat we minder dan onze portie hebben gedaan,’ zei ik.

Estraven knikte en spleet keurig een botje doormidden voor het merg. Hij had zijn natte buitenkleren uitgetrokken en zat in zijn hemd en zijn broek, met open kraag en blote voeten. Ik vond het nog steeds te koud om mijn jas, mijn hieb en mijn laarzen uit te trekken. Daar zat hij mergpijpen te kraken; keurig, sterk en duurzaam, met zijn gladde vachtachtige haar waar het water afdroop als van een verenpak; het droop een beetje op zijn schouders als van een dakgoot, maar hij merkte er niets van. Hij was niet ontmoedigd. Hij hoorde hier thuis.

Van het eerste vleesrantsoen had ik wat ingewandskrampen gehad en die nacht werd het ernstig. Ik lag wakker in de doorweekte duisternis, vol regenlawaai. Aan het ontbijt zei hij: ‘Je hebt een slechte nacht gehad.’

‘Hoe weet je dat?’ Want hij sliep zeer diep en bewoog nauwelijks, zelfs niet als ik de tent uitging.

Hij keek me aan. ‘Wat scheelt eraan?’

‘Diarree.’

‘Mijn fout.Ik had —’

‘Geeft niet.’

‘Kan je reizen?’

‘Ja.’

De regen bleef maar stromen. Een westelijke zeewind hield de temperatuur boven het vriespunt. Zelfs daar op een hoogte van negen- tot twaalfhonderd meter. We konden niet meer dan een halve kilometer voor ons uitzien door de grijze mist en het regengordijn. Ik keek niet meer omhoog om te zien wat voor hellingen boven ons uitrezen: er was niets te zien dan stromende regen. We liepen op het kompas en hielden zover de richting en de steilte van de grote hellingen dat toelieten, op het noorden aan. De gletsjer had deze berghellingen bedekt gedurende de honderdduizenden jaren dat hij heen en weer schuurde naar het noorden. In de granieten hellingen liepen diepe voren, lang en recht alsof ze met een grote U-guts waren getrokken. Soms konden we de slee door die voren trekken alsof we langs een weg liepen.

Trekken ging mij het best af; ik kon in het leidsel hangen en het werk hield me warm. Toen we ‘s middags even stopten om wat te eten, voelde ik me ziek en koud en kon ik niet eten. We gingen verder en klommen weer omhoog. De regen stroomde en stroomde en stroomde. Estraven hield halt onder een groot afdak van zwarte steen, ergens in de middag. Voor ik me uit het leidsel had gewerkt had hij de tent al opgezet. Hij beval me naar binnen te gaan en te gaan liggen.

‘Ik voel me best,’zei ik.

‘Niet waar,’ zei hij. ‘Vooruit.’

Ik gehoorzaamde, maar ik ergerde me aan zijn toon. Toen hij de tent binnenkwam met de spullen die we voor de nacht nodig hadden ging ik zitten om te koken, want het was mijn beurt. Hij vertelde me op dezelfde gebiedende toon dat ik moest blijven liggen.

‘Je hoeft me niet te bevelen,’ zei ik.

‘Het spijt me,’ zei hij onbuigzaam met zijn rug naar me toe.

‘Ik ben niet ziek, weet je.’

‘Nee, dat wist ik niet. Als je het niet ronduit wilt zeggen, moet ik op je uiterlijk afgaan. Je was nog niet helemaal hersteld en de weg was zwaar. Ik weet niet waar jouw grenzen liggen.’

‘Dat zal ik je wel vertellen als ik er ben.’

Ik was woest om zijn bevaderende gedrag. Hij was een kop kleiner dan ik, en hij had eerder de bouw van een vrouw dan van een man, meer vet dan spieren, en als we samen trokken moest ik mijn passen inhouden om met hem gelijk te blijven, moest ik mijn kracht inhouden om niet harder te trekken dan hij: een hengst in één span met een muilezel —

‘Dan ben je dus niet ziek meer?’

‘Nee, ik ben natuurlijk wel moe. Maar jij ook.’

‘Ja, inderdaad,’ zei hij. ‘Ik maakte me zorgen over je. We hebben nog een heel eind voor de boeg.’

Hij had me niet willen bevaderen. Hij dacht dat ik ziek was en zieken doen wat anderen zeggen. Hij was oprecht en verwachtte van mij eenzelfde oprechtheid, die ik misschien niet zou kunnen opbrengen. Hij had tenslotte geen standaarden van mannelijkheid, van viriliteit, om zijn trots ingewikkelder te maken.

Maar als hij zijn hele shifgrethor overboord kon zetten, wat hij voor mij had gedaan, besefte ik, kon ik misschien wel afzien van de wedijverelementen van mijn mannelijke zelfrespect, waar hij in ieder geval net zo weinig van begreep als ik van shifgrethor…

‘Hoeveel hebben we vandaag afgelegd?’

Hij keek om en lachte een beetje, vriendelijk. ‘Negen en een halve kilometer,’ zei hij.

De volgende dag deden we elf kilometer, de daaropvolgende negentien en de dag daarna lieten we de regen, de wolken en het gebied van de mens achter ons. Het was de negende dag van onze reis. We bevonden ons nu vijftien- à achttienhonderd meter boven de zeespiegel, op een hoogvlakte waarop zichtbaar jonge bergen te zien waren, en vulkanisme; we waren in de Vuurbergen van de Sembensyenketen. De vlakte vernauwde zich geleidelijk tot een dal en het dal tot een pas tussen lange ruggen. Toen we het eind van de pas naderden werden de regenwolken dunner en begon de heldere lucht erdoor te breken. Een koude noordenwind blies ze helemaal weg, waardoor de pieken boven de ruggen links en rechts van ons bloot kwamen; basalt en sneeuw, een bonte lapjesdeken van zwart en wit die in het plotselinge zonlicht schitterde onder een oogverblindende hemel. Voor ons lagen kronkelige dalen, onthuld door dezelfde harde wind, tientallen meters onder ons, vol ijs en keien. Dwars over die dalen stond een grote muur, een muur van ijs, en toen we onze ogen omhoog en omhoog lieten gaan naar de rand van de muur zagen we het IJs zelf, de Gobrin gletsjer, verblindend en zonder horizon tot in het uiterste noorden, spierwit, zo wit dat je er niet naar kon kijken.

Hier en daar rezen uit de dalen vol keistenen en uit de klippen en bochten en massieven van de rand van de grote ijsvlakte zwarte richels omhoog; uit de vlakte steeg een groot massief op tot aan de hoogte van de toppen waar we tussen stonden, en uit zijn zijkant dreven zware, kilometers lange rookslierten. Verderop waren er nog meer: pieken, torens, zwarte hoogovens op de gletsjer. Rook pufte uit vurige monden in het ijs.

Estraven stond daar naast me in het leidsel naar die geweldige en onbeschrijfelijke woestenij te kijken. ‘Ik ben blij dat ik dit heb mogen beleven,’ zei hij.

Ik voelde me net als hij. Het is goed om een einddoel te hebben waarheen je reist, maar aan het eind is alleen de reis nog belangrijk.

Hier op deze noordelijke hellingen had het niet geregend. De sneeuwvelden strekten zich uit van de pas naar de morenendalen. We borgen de wielen op, pakten de glijders uil, bonden onze ski’s onder en vertrokken — omlaag naar het noorden, vooruit, naar de zwijgende uitgestrektheid van vuur en ijs die met reusachtige letters van zwart en wit DOOD, DOOD, over het continent had geschreven. De slee was zo licht als een veertje en we lachten van plezier.

Загрузка...