‘Licht...’ fluisterde Perijn tegen Gaul, uitkijkend over het landschap. ‘Het is stervende.’
De kolkende, wervelende, stuwende zwarte hemel van de wolfsdroom was niets nieuws, maar de storm die al maandenlang aan de hemel broeide was eindelijk losgebarsten. Er stonden felle windvlagen, eerst de ene kant op, dan weer de andere, in onnatuurlijke patronen. Perijn sloeg zijn mantel dicht en versterkte die toen met een gedachte, door zich voor te stellen dat de banden eromheen stevig vastgesnoerd zaten.
Een kleine bel van kalmte strekte zich rondom hem uit en hield de ergste wind weg. Het was gemakkelijker dan hij had verwacht, alsof hij bij het oprapen van een zwaar stuk eiken had ontdekt dat het zo licht was als dennenhout.
Het landschap leek minder echt dan gewoonlijk. De gierende wind schuurde de heuvels zichtbaar vlakker: erosie op hoge snelheid. Op andere plekken zwol het land op en vormde rimpelingen van rotsen en nieuwe heuvels. Brokken aarde schoten de lucht in en verpulverden. Het land viel uiteen.
Perijn greep Gauls schouder en verplaatste hen weg van deze plek. Ze waren nog te dicht bij Rhand, vermoedde Perijn. En inderdaad, toen ze op de bekende vlakte in het zuiden verschenen – de plek waar hij met Springer had gejaagd – bleek de storm daar minder krachtig.
Ze verstopten hun zware ransels vol voedsel en water in een paar struiken. Perijn wist niet of ze konden overleven op voedsel en water dat ze in de droom vonden, maar hij nam het zekere voor het onzekere. Ze zouden hier genoeg moeten hebben voor ongeveer een week, en zolang er een Poort zou wachten die hun een uitweg bood, had hij vrij veel vertrouwen in de gok die hij hier nam. Hij had weinig keus.
Het landschap hier, verder naar het zuiden, viel niet zo uiteen als vlak bij Shayol Ghul. Maar als hij lang genoeg naar een bepaald gedeelte keek, zag hij wel stukjes van... nou, stukjes van alles, die werden meegetrokken in de wind. Stengels dood graan, stukken van boomstammen, klodders modder en flintertjes steen, allemaal werden ze langzaam naar die veelvraten van zwarte wolken getrokken. Maar als hij omkeek waren dingen die uiteengeslagen waren soms ineens weer heel, zoals wel vaker gebeurde in de wolfsdroom. Hij begreep het. Deze plek werd langzaam verteerd, net als de wakende wereld. Hier was het alleen duidelijker zichtbaar.
De wind gierde om hen heen, maar niet zo sterk dat Perijn er iets tegen hoefde te doen. Het voelde als de wind aan het begin van een storm, vlak voordat het ging regenen en bliksemen. Voorbodes van de naderende vernietiging.
Gaul had zijn sjoefa over zijn gezicht getrokken en keek argwanend om zich heen. Zijn kleding had dezelfde kleur aangenomen als het gras.
‘Je moet hier heel goed oppassen, Gaul,’ waarschuwde Perijn. ‘Je terloopse gedachten kunnen werkelijkheid worden.’
Gaul knikte, en toen liet hij schoorvoetend zijn sluier zakken. ‘Ik zal luisteren en doen wat je me opdraagt.’
Het was bemoedigend te zien dat Gauls kleding niet al te veel veranderde terwijl ze door het veld liepen. ‘Probeer gewoon je hoofd leeg te houden,’ zei Perijn. ‘Zonder gedachten. Handel vanuit je instinct en doe wat ik doe.’
‘Ik zal jagen als de gara,’ zei Gaul knikkend. ‘Mijn speer is jouw speer, Perijn Aybara.’
Perijn liep door het veld, bang dat Gaul zichzelf per ongeluk ergens heen zou sturen door eraan te denken. De man leek echter nauwelijks last te hebben van de wolfsdroom. Zijn kleren veranderden een beetje als hij schrok en zijn sluier sprong voor zijn gezicht zonder dat hij er een vinger naar uitstak, maar dat leek het wel zo’n beetje te zijn.
‘Goed,’ zei Perijn. ‘We gaan naar de Zwarte Toren. We jagen op een gevaarlijke prooi, een man genaamd Slachter. Herinner je je heer Luc nog?’
‘Die kwiekspringer?’ vroeg Gaul.
Perijn keek hem vragend aan.
‘Dat is een soort vogel,’ zei Gaul, ‘uit het Drievoudige Land. Ik heb die man niet vaak gezien, maar hij leek me iemand met grote woorden en het hart van een lafaard.’
‘Dat was een dekmantel,’ zei Perijn. ‘En hoe dan ook, hij is een heel andere persoon in de droom. Hier is hij een jager genaamd Slachter, die jaagt op wolven en mensen. Hij is machtig. Als hij besluit je te doden, kan hij in een oogwenk achter je opduiken, je met zijn geest in lianen wikkelen en zorgen dat je je niet meer kunt bewegen. Je zult geen kant op kunnen terwijl hij je de keel afsnijdt.’
Gaul lachte.
‘Vind je dat grappig?’ vroeg Perijn.
‘Je doet alsof dat iets nieuws is,’ legde Gaul uit. ‘Maar in de eerste droom, die waar we net vandaan komen, ben ik omringd door mannen en vrouwen die me met lucht kunnen vastbinden, alleen door het te denken, en die me kunnen doden wanneer ze willen. Ik ben het gewend om machteloos te zijn tegenover sommige lieden, Perijn Aybara. Zo werkt het in de wereld.’
‘Maar toch,’ zei Perijn streng, ‘als we op Slachter stuiten – een kerel met een vierkante kop en nogal doodse ogen, altijd in donker leer gekleed – dan wil ik dat je bij hem wegblijft. Laat hem aan mij over.’
‘Maar...’
‘Je zei dat je zou gehoorzamen, Gaul,’ zei Perijn. ‘Dit is belangrijk. Hij heeft Springer gedood, en ik wil niet dat hij jou ook doodt. Jij vecht mét tegen Slachter.’
‘Goed dan,’ antwoordde Gaul. ‘Ik zweer het. Ik zal niet de speren dansen met die man behalve als jij het beveelt.’
Perijn zuchtte. Hij kon zich al indenken hoe Gaul erbij zou staan, met zijn speren weggestopt, terwijl Slachter hem vermoordde, alleen vanwege zijn eed. Licht, maar Aiel konden zo prikkelbaar zijn. ‘Je mag natuurlijk wel tegen hem vechten als hij je aanvalt,’ zei Perijn, ‘maar alleen om te kunnen ontsnappen. Jaag niet op hem, en als ik met hem in gevecht ben, blijf dan uit de weg. Is dat begrepen?’
Gaul knikte. Perijn legde zijn hand op de schouder van de Aiel en verplaatste hen in de richting van de Zwarte Toren. Perijn was er nooit eerder geweest, dus moest hij gokken en proberen. De eerste verplaatsing klopte niet en bracht hen naar een deel van Andor waar met gras begroeide heuvels leken te dansen in de wervelwind. Perijn was liever gewoon van heuvel naar heuvel gesprongen, maar hij dacht niet dat Gaul daar klaar voor was. In plaats daarvan verplaatste hij hen steeds een klein stukje.
Na vier of vijf pogingen kwamen ze aan op een plek waar ze een doorschijnende, ietwat paarsige koepel in de verte zagen.
‘Wat is dat?’ vroeg Gaul.
‘Onze bestemming,’ antwoordde Perijn. ‘Dat is het ding dat Gradi en Neald ervan weerhoudt Poorten naar de Zwarte Toren te maken.’
‘Net zoals wij werden belemmerd in Geldan.’
‘Ja.’ Het zien van die koepel bracht herinneringen terug, levendige herinneringen, aan stervende wolven. Perijn onderdrukte ze. Dergelijke herinneringen konden hier tot terloopse gedachten leiden. Hij liet wel de brandende woede in zijn binnenste zitten, als de warmte van zijn hamer, maar meer niet.
‘Kom mee,’ zei Perijn, die hen naar de koepel verplaatste. Het ding leek wel van glas. ‘Trek me eruit als ik val,’ zei hij tegen Gaul, en toen stapte hij in de barrière.
Het voelde alsof hij iets ontzettend kouds had geraakt. Het zoog zijn kracht uit hem weg. Hij struikelde, maar hield zijn gedachten op zijn doel gericht. Slachter. Doder van wolven. Springers moordenaar.
Perijn rechtte zijn rug toen zijn kracht terugkeerde. Het was gemakkelijker gegaan dan de vorige keer. Het maakte hem inderdaad sterker dat hij nu in levenden lijve in de wolfsdroom was. Hij hoefde zich geen zorgen te maken dat hij zich te sterk in de droom trok of dat zijn lichaam zou sterven in de echte wereld.
Hij ging langzaam door de barrière, alsof hij door water waadde, en stapte aan de andere kant naar buiten. Achter hem stak Gaul met een nieuwsgierig gezicht zijn hand uit en tikte met zijn wijsvinger op de koepelwand.
Gaul zakte meteen op de grond, zo slap als een pop. Zijn speren en pijlen vielen uit de kokers en hij bleef doodstil liggen, met een roerloze borstkas. Perijn stak – langzaam – zijn arm door de barrière, greep Gauls been en trok hem erdoor.
Eenmaal aan de andere kant zoog Gaul een diepe ademteug naar binnen en rolde zich kreunend op zijn zij. Hij ging zitten en sloeg zijn handen tegen zijn hoofd. Perijn raapte zwijgend zijn pijlen en speren voor hem op.
‘Dit wordt een goede ervaring om ji op te bouwen,’ stelde Gaul vast. Hij stond op en wreef over zijn arm, waar hij bovenop was gevallen. ‘De Wijzen noemen het kwaadaardig om naar deze plek te gaan zoals wij nu doen? Nou, volgens mij zouden ze het wel leuk vinden om mannen hierheen te brengen voor een lesje.’
Perijn keek Gaul aan. Hij had niet beseft dat de man hem met Edarra over de wolfsdroom had horen praten. ‘Waar heb ik je trouw toch aan verdiend, Gaul?’ vroeg Perijn, voornamelijk in zichzelf.
Gaul lachte. ‘Niet aan iets wat je hebt gedaan.’
‘Hoe bedoel je? Ik heb je uit die kooi gehaald. Daarom volg je me.’
‘Dat was aanvankelijk de reden,’ zei Gaul. ‘Het is niet waarom ik ben gebleven. Kom, zijn we niet op jacht naar een gevaarlijk iemand?’
Perijn knikte, en Gaul deed zijn sluier voor. Ze gingen op weg naar het bouwwerk onder de koepel. Het was een behoorlijk eind lopen van de rand van de koepel naar het midden, maar bij elke sprong konden ze op een verrassing stuiten, dus gingen ze te voet. Het landschap bestond uit open graslanden met hier en daar wat boomgroepjes.
Ze liepen ongeveer een uur voordat ze de muren zagen, hoog en indrukwekkend als die rondom een grote stad. Perijn en Gaul liepen er recht naartoe, en Gaul keek heel zorgvuldig om zich heen, alsof hij ieder ogenblik verwachtte beschoten te worden. Maar in de wolfsdroom zouden deze muren niet bewaakt worden. Als Slachter hier binnen was, zou hij wachten in het hart van de koepel, in het midden. En daar had hij dan waarschijnlijk een valstrik opgezet.
Perijn legde zijn hand op Gauls schouder en bracht hen binnen een oogwenk boven op de muur. Gaul sloop ineengedoken naar de ene kant en tuurde bij een van de overdekte wachtposten naar binnen.
Perijn stapte naar de binnenbocht van de muur en keek naar beneden. De Zwarte Toren was niet zo indrukwekkend als je van buitenaf zou denken: een dorpje van hutten en huisjes en daarachter een groot bouwproject.
‘Ze zijn hoogmoedig, vind je ook niet?’ vroeg een vrouwenstem.
Perijn schrok, draaide zich met een ruk om, riep zijn hamer naar zijn handen en zette een bakstenen muur om zich heen ter bescherming.
Een kleine jonge vrouw met zilvergrijs haar stond op de muur naast hem, met een rechte rug om langer te lijken dan ze was. Ze droeg witte kleding en om haar middel een zilverkleurige riem. Hij herkende haar gezicht niet, maar wel haar geur.
‘Maanjager,’ zei Perijn bijna grommend. ‘Lanfir.’
‘Ik mag die naam niet meer gebruiken,’ zei ze, terwijl ze met haar vinger tegen de muur tikte. ‘Hij is zo streng met namen.’
Perijn ging achteruit en keek om zich heen. Werkte ze samen met Slachter? Gaul kwam uit de wachtpost tevoorschijn en verstijfde toen hij de vrouw zag. Perijn stak een hand op om hem tegen te houden.
Kon hij naar Gaul springen en hier weg zijn voordat ze aanviel?
‘Maanjager?’ vroeg Lanfir. ‘Is dat hoe de wolven me noemen? Dat klopt niet, helemaal niet. Ik jaag niet op de maan. De maan is al van mij.’ Ze boog zich naar voren en legde haar armen op de borsthoge kantelen.
‘Wat wil je?’ vroeg Perijn streng.
‘Wraak,’ fluisterde ze. Toen keek ze hem aan. ‘Hetzelfde als jij, Perijn.’
‘Moet ik geloven dat jij Slachter ook dood wilt hebben?’
‘Slachter? Dat weggelopen weesjochie van Moridin? Ik geef niets om hem. Mijn wraak is tegen iemand anders gericht.’
‘Wie dan?’
‘Degene die mijn gevangenschap heeft veroorzaakt,’ zei ze zachtjes, hartstochtelijk. Ineens keek ze naar de lucht. Haar ogen werden groot van schrik en ze verdween.
Perijn verplaatste zijn hamer van de ene hand naar de andere terwijl Gaul naar hem toe kwam sluipen en overal tegelijk probeerde te kijken. ‘Wat was dat?’ fluisterde hij. ‘Een Aes Sedai?’
‘Erger nog,’ zei Perijn met een grimas. ‘Hebben de Aiel een naam voor Lanfir?’
Gaul haalde scherp adem.
‘Ik weet niet wat ze wil,’ vervolgde Perijn. ‘Ik heb haar nooit begrepen. Hopelijk hebben we alleen maar eikaars pad gekruist en gaat ze gewoon door met haar eigen dingen.’
Hij geloofde dat alleen niet, niet na wat de wolven hem hadden verteld. Maanjager wilde hém. Licht, alsof ik al niet genoeg problemen heb.
Hij verplaatste hen naar de voet van de muur en ze vervolgden hun weg.
Toveine knielde naast Logain neer. Androl was gedwongen toe te kijken terwijl ze Logains wang streelde. Zijn vermoeide ogen bleven open terwijl hij vol afgrijzen naar haar keek.
‘Het is al goed,’ zei ze zoetjes. ‘Je kunt ophouden je te verzetten. Rustig maar, Logain. Geef maar toe.’
Zij was met gemak Bekeerd. Kennelijk was het gemakkelijker voor mannen om vrouwen te Bekeren en andersom. Daarom hadden ze zoveel moeite gehad met Logain.
‘Neem hem mee,’ zei Toveine, wijzend naar Logain. ‘Laten we dit voor eens en altijd afhandelen. Hij verdient de vrede van de beloning van de Grote Heer.’
Taims trawanten sleepten Logain mee. Androl keek wanhopig toe. Taim zag Logain overduidelijk als een hoofdprijs. Als ze hem Bekeerden, zou de rest van de Zwarte Toren een makkie zijn. Veel van de jongens hierboven zouden hun lot bereidwillig tegemoet gaan als Logain hun dat opdroeg.
Hoe houdt hij het vol om te blijven vechten, dacht Androl. De statige Emarin was na slechts twee sessies niets meer dan een jammerend wrak geweest, hoewel hij nog niet geheel was Bekeerd. Logain had er nu bijna twaalf ondergaan, en nog altijd verzette hij zich.
Dat zou nu veranderen, want nu had Taim vrouwen. Kort na Toveines bekering waren er elf anderen aangekomen, zusters van de Zwarte Ajah onder leiding van een gruwelijk lelijke vrouw die met veel gezag sprak.
Een suffe bezorgdheid stroomde door Pevara’s binding met Androl. Ze was wakker, maar vol met dat drankje dat voorkwam dat ze kon geleiden. Androls eigen geest voelde betrekkelijk helder. Hoe lang was het geleden dat ze hem hadden gedwongen de rest op te drinken uit de beker die ze eerst aan Emarin hadden gegeven?
Logain... zal het niet veel langer volhouden. Pevara’s gedachten waren vermoeid en vervuld van een toenemende gelatenheid. Wat gaan... Haar gedachten vertroebelden. Ik mag branden! Wat gaan we doen?
Logain schreeuwde van pijn. Dat had hij nog niet eerder gedaan. Het leek Androl een heel slecht teken. Bij de deur stond Evin op wacht. Hij keek ineens over zijn schouder en schrok ergens van.
Licht, dacht Androl. Kan dat... de waanzin zijn, veroorzaakt door de smet? Is het er nog steeds?
Androl merkte voor het eerst op dat hij afgeschermd was. Dat deden ze nooit bij gevangenen, behalve als ze hun dosis dolkwortel lieten uitwerken zodat ze Bekeerd konden worden.
Er ging een steek van paniek door hem heen. Zouden ze hem hierna komen halen?
Androl? stuurde Pevara hem toe. Ik weet iets.
Wat?
Androl begon te hoesten achter de doek om zijn mond. Evin kwam naar hem toe, pakte zijn veldfles en goot water op de doek. Abors – een van Taims onderdanen – hing een stukje verderop rond bij de muur. Hij was degene die het schild in stand hield. Hij keek naar Androl, maar toen trok iets aan de andere kant van de kamer zijn aandacht.
Androl hoestte nog harder, dus maakte Evin de doek om zijn mond los, draaide hem op zijn zij en liet hem het water uitspugen.
‘Stil nu,’ zei Evin, omkijkend naar Abors, maar die stond te ver weg om hem te horen. ‘Pas op dat ze niet boos op je worden, Androl.’
Het Bekeren van een man naar de Schaduw was niet volmaakt. Hoewel het zijn trouw verlegde, veranderde het niet alles aan hem. Het wezen in Evins hoofd had zijn herinneringen, zijn persoonlijkheid en – hopelijk – zijn zwakheden.
‘Heb je ze overtuigd?’ fluisterde Androl. ‘Dat ze me niet moeten vermoorden?’
‘Ja!’ antwoordde Evin, die zich met dolle ogen naar voren boog. ‘Ze zeggen steeds dat je nutteloos bent omdat je niet zo goed kunt geleiden, maar ze hebben geen van allen zin om Poorten te maken om mensen heen en weer te verplaatsen. Ik heb ze verteld dat jij dat voor ze zou doen. Dat doe je toch wel?’
‘Natuurlijk,’ zei Androl. ‘Beter dan doodgaan.’
Evin knikte. ‘Ze hebben je dosis dolkwortel stopgezet. Ze halen jou hierna op, na Logain. M’Hael heeft eindelijk nieuwe vrouwen van de Grote Heer gekregen, vrouwen die niet moe zijn van het doorlopend geleiden. Met hen en Toveine zou het nu snel moeten gaan. M’Hael zou Logain tegen het einde van de dag moeten hebben.’
‘Ik zal ze dienen,’ beloofde Androl. ‘Ik zal trouw zweren aan de Grote Heer.’
‘Dat is mooi, Androl,’ zei Evin. ‘Maar we kunnen je niet loslaten totdat je Bekeerd bent. M’Hael aanvaardt niet zomaar een eed. Het komt wel goed. Ik heb ze verteld dat je makkelijk te Bekeren zou zijn. Dat is toch zo? Je verzet je toch niet?’
‘Ik zal me niet verzetten.’
‘Dank de Grote Heer,’ zei Evin, die zich ontspande.
O, Evin. Je bent nooit erg slim geweest.
‘Evin,’ zei Androl zachtjes, ‘je moet oppassen voor Abors. Dat weet je toch wel?’
‘Ik ben nu een van hen, Androl,’ zei Evin. ‘Ik hoef me geen zorgen meer te maken.’
‘Dat is mooi,’ fluisterde Androl. ‘Dan was het zeker niks, wat ik hem over je heb horen zeggen.’
Evin keek schichtig om zich heen. Die blik in zijn ogen... het was angst. De smet was gereinigd. Jonnet, Emarin en de andere nieuwe Asha’man zouden nooit de waanzin hoeven te doorstaan.
Het manifesteerde zich op uiteenlopende wijzen bij verschillende Asha’man, en niet altijd op hetzelfde ogenblik. Maar angst kwam het vaakst voor. Het kwam in golven. Het verteerde Evin nog toen de reiniging van de smet plaatsvond. Androl had Asha’man gezien die uit hun lijden moesten worden verlost toen de smet hen overstelpte. Hij kende die blik in Evins ogen goed. Hoewel de jongeman was Bekeerd, droeg hij de waanzin nog steeds bij zich. Dat zou ook niet meer veranderen.
‘Wat heeft hij dan gezegd?’ vroeg Evin.
‘Hij vond het niet leuk dat jij was Bekeerd,’ zei Androl. ‘Hij denkt dat je zijn plaats wilt innemen.’
‘O.’
‘Evin... Hij wil je misschien vermoorden. Pas goed op.’
Evin stond op. ‘Dank je, Androl.’
Hij liep weg zonder de doek weer voor Androls mond te doen.
Dat... kan nooit lukken, stuurde Pevara hem slaperig toe.
Ze had niet lang genoeg te midden van hen geleefd. Ze had niet gezien wat de waanzin kon doen en wist niet hoe ze het kon herkennen in de ogen van de Asha’man. Doorgaans, als een van hen zich zó begon te gedragen, zonderden ze hem af en sloten hem op totdat het overging. Als dat niet lukte, deed Taim iets in hun wijn en werden ze niet meer wakker.
Als mannen in de greep van de waanzin niet werden tegengehouden, gleden ze af naar de vernietiging. Ze probeerden degenen die het dichtst bij hen stonden te vermoorden, haalden allereerst uit naar mensen van wie ze hielden.
Androl kende die waanzin. Hij wist dat die ook binnen in hem zat. Je begaat een vergissing, Taim, dacht hij. Je zet onze eigen vrienden tegen ons op, maar wij kennen hen beter dan jij.
Onverwachts haalde Evin met een brul van de Ene Kracht naar Abors uit. Een tel later viel Androls schild weg.
Androl omhelsde de Bron. Hoewel hij niet zo sterk was, had hij wel genoeg kracht om een paar touwen door te branden. Hij maakte zich los uit de touwen die zijn polsen tot bloedens toe hadden geschaafd en keek om zich heen. Tot nu toe had hij deze ruimte nog niet in zijn geheel kunnen overzien.
De kamer was groter dan hij had gedacht, ongeveer zo groot als een kleine troonzaal. Een ronde verhoging bevond zich aan het andere uiteinde, met een dubbele kring Myrddraal en vrouwen erop, onder wie Toveine. Hij huiverde toen hij de Schimmen zag. Licht, maar die oogloze gezichten waren verschrikkelijk.
Taims uitgeputte mannen, de Asha’man die Logain niet hadden kunnen Bekeren, stonden bij de achterste muur. Logain zat op de verhoging, ineengezakt en vastgebonden op een stoel midden in de dubbele kring. Het leek wel een troon. Logains hoofd hing slap opzij en zijn ogen waren dicht. Hij leek iets te fluisteren.
Taim had zich woedend omgedraaid naar Evin, die naast Abors’ smeulende lijk met Mishraile in gevecht was. Evin en Mishraile gloeiden van de Ene Kracht, worstelend op de vloer, en Evin had een mes in zijn handen.
Androl schuifelde naar Emarin toe en viel bijna op zijn gezicht toen zijn benen het begaven. Licht! Hij was zwak, maar hij kreeg het wel voor elkaar om eerst Emarins touwen door te branden en toen die van Pevara. Ze schudde haar hoofd om het helder te krijgen. Emarin knikte dankbaar.
‘Kun je geleiden?’ fluisterde Androl. Taims aandacht was op Evins gevecht gericht.
Emarin schudde zijn hoofd. ‘Dat drankje dat ze ons hebben gegeven...’
Androl hield vast aan de Ene Kracht. De schaduwen om hem heen werden langer.
Nee! dacht hij. Nee, niet nu!
Een Poort. Hij had een Poort nodig! Androl zoog de Ene Kracht naar binnen en vormde de weving om te Reizen. En toch, net als voorheen, raakte hij een of andere barrière, een soort muur die voorkwam dat hij de Poort kon openen. Gefrustreerd probeerde hij een Poort naar een plek dichterbij te maken. Misschien was de afstand belangrijk. Kon hij een Poort maken naar Canlers winkel boven hen?
Hij streed tegen die muur, vocht met alles wat hij in zich had. Met een uiterste inspanning kwam hij steeds iets dichterbij, en het lukte hem bijna... Hij had het gevoel dat er iets gebeurde.
‘Alsjeblieft,’ fluisterde hij. ‘Alsjeblieft, ga open. We moeten hier weg...’
Taim doodde Evin met een weving.
‘Wat was dat?’ brulde Taim.
‘Weet ik niet,’ zei Mishraile. ‘Evin viel ons aan! Hij had staan praten met die schildknaap, en...’
Ze draaiden zich allebei met een ruk naar Androl om. Androl staakte zijn pogingen om een Poort te maken, maar smeet wanhopig een weving van Vuur naar Taim toe.
Taim glimlachte. Tegen de tijd dat Androls tong van Vuur hem bereikte, had hij hem al opgevangen met een weving van koude lucht en water en opgebroken.
‘Je bent wel hardnekkig, jij,’ zei Taim, die Androl met een weving van Lucht tegen de muur dreunde.
Androl hijgde van pijn. Emarin krabbelde duizelig overeind, maar een tweede weving van Lucht smeet hem weer omver. Versuft voelde Androl dat hij werd opgetild en door de kamer werd getrokken.
De lelijke vrouw in het zwart stapte uit de kring van Aes Sedai en liep naar Taim toe. ‘Zo, M’Hael,’ zei ze. ‘Je hebt het hier dus lang niet zo goed in de hand als je aangaf.’
‘Ik heb gebrekkige middelen,’ kaatste Taim terug. ‘Ik had eerder vrouwen moeten krijgen!’
‘Je hebt je Asha’man zelf uitgeput,’ antwoordde de vrouw. ‘Je hebt hun krachten verspild. Ik neem de leiding hier over.’
Taim glimlachte. De gloed omgaf hem. Hij was op de verhoging bij Logains slappe gestalte, de vrouwen en de Schimmen gaan staan. Hij leek deze vrouw, mogelijk een Verzaker, een grotere dreiging te vinden dan alle anderen in de kamer.
‘En jij denkt dat dat zal lukken?’ vroeg Taim.
‘Als de Nae’blis hoort hoe je hier aan het klungelen...’
‘De Nae’blis? Ik geef niet om Moridin. Ik heb de Grote Heer zelf al een geschenk gegeven. Pas op, want ik sta bij hem in de gunst. Ik heb de sleutels in mijn handen, Hessalam.’
‘Bedoel je... is het je echt gelukt? Heb je ze gestolen?’
Taims glimlach werd breder. Hij draaide zich weer om naar Androl, die in de lucht hing en zich vruchteloos verzette.
Androl was niet afgeschermd. Hij smeet nog een weving naar Taim toe, maar de man blokkeerde die onverschillig.
In zijn ogen was Androl het afschermen niet eens waard. Taim liet de wevingen van Lucht los, waardoor Androl met een grom op de grond smakte.
‘Hoe lang ben je hier nou opgeleid, Androl?’ vroeg Taim. ‘Je beschaamt me. Is dat het béste wat je kunt doen als je probeert iemand te doden?’
Androl werkte zich op zijn knieën. Hij voelde pijn en ongerustheid van Pevara komen, hoewel haar geest vertroebeld was met dolkwortel. Voor hem zat Logain op zijn troon, vastgebonden en omringd door vijanden. De ogen van de man waren dicht en hij leek amper bij bewustzijn.
‘We zijn hier klaar,’ zei Taim. ‘Mishraile, dood die gevangenen. We nemen de mensen boven mee naar Shayol Ghul. De Grote Heer heeft me meer middelen beloofd voor mijn werk daar.’
Taims lakeien naderden. Androl keek op. De duisternis groeide overal om hem heen, vormen bewogen zich in de schaduwen. Die duisternis... maakte hem doodsbang. Hij moest saidin loslaten, hij móést. En toch kon hij het niet.
Hij moest beginnen met weven.
Taim keek naar hem, glimlachte en weefde lotsvuur.
Schaduwen, overal rondom!
Androl hield vast aan de Ene Kracht.
De doden, ze komen me halen!
Hij weefde vanuit zijn instinct, de beste weving die hij kende. Een Poort. Maar hij raakte die muur weer, die verrekte muur.
Zo moe. Schaduwen... Schaduwen komen me halen.
Een withete lichtstraal ontsproot uit Taims handen en kwam recht op Androl af. Androl schreeuwde, spande zijn spieren, duwde zijn handen naar voren en kreeg zijn weving op zijn plek. Hij raakte die muur en duwde.
Een Poort zo groot als een munt opende zich voor hem. Hij ving de stroom lotsvuur erin op.
Taim fronste en het werd stil in de kamer toen verbaasde Asha’man hun wevingen onderbraken. Op dat ogenblik schoot de deur open.
Canler, gloeiend van de Ene Kracht, kwam brullend naar binnen. De oudere Asha’man werd gevolgd door de ongeveer twintig jongens uit Tweewater die hierheen waren gekomen voor een opleiding in de Zwarte Toren.
Taim brulde en omhelsde de bron. ‘We worden aangevallen!’
De koepel leek midden op het bouwproject te staan dat hij had gezien. Dat was niet best, want met die funderingen en kuilen overal zou Slachter meer dan genoeg plekken hebben om zich te verstoppen of in een hinderlaag te gaan liggen.
Toen ze bij het dorp waren, wees Perijn naar een bijzonder groot gebouw. Twee verdiepingen, gebouwd als een herberg met een stevig houten dak. ‘Ik breng je daar naar boven,’ fluisterde Perijn. ‘Hou je boog gereed. Geef een gil als je iemand ziet die me wil besluipen, goed?’
Gaul knikte. Perijn verplaatste hen naar het dak van het gebouw en Gaul ging bij de schoorsteen staan. Zijn kleren pasten zich aan naar de kleur van de bakstenen en hij bleef ineengedoken zitten met zijn boog in de hand. Hij zou niet het bereik hebben van een voetboog, maar van hieraf zou hij dodelijk zijn.
Perijn sprong naar de grond, maar remde vlak erboven af om geen geluid te maken. Hij hurkte neer en verplaatste zich naar de zijkant van een gebouw verderop. Toen hij zich opnieuw verplaatste, naar het laatste gebouw in de rij voor het bouwproject, keek hij over zijn schouder. Gaul, behoorlijk goed verborgen daarboven, stak zijn hand op. Hij was Perijn niet uit het oog verloren.
Van hieraf kroop Perijn op zijn buik verder, omdat hij zich niet wilde verplaatsen naar een plek die hij niet kon zien. Hij bereikte de rand van het eerste grote funderingsgat en keek omlaag op een aarden vloer. Het waaide nog steeds, en beneden wervelde stof rond dat eventuele achtergelaten sporen uitwiste.
Perijn kwam op zijn hurken overeind en begon om de buitenkant van de grote fundering heen te schuifelen. Waar zou het exacte midden van de koepel zijn? Hij kon het niet zien, de koepel was te groot. Hij hield zijn ogen open.
Zijn aandacht was zo op de gaten van de fundering gericht dat hij bijna boven op de wachters botste. Een zacht gegrinnik van een van hen waarschuwde hem en hij verplaatste zich onmiddellijk, springend naar de andere kant van de fundering, waar hij zich op zijn knieën liet vallen en een voetboog uit Tweewater in zijn handen liet verschijnen. Hij tuurde naar de plek waar hij vandaan was gekomen, nu een behoorlijk eindje terug.
Stommeling, dacht hij toen hij ze eindelijk zag. De twee mannen hingen rond in een hut die naast de funderingen was gebouwd, een soort schaftkeet voor de arbeiders. Perijn keek ongerust om zich heen, maar Slachter dook niet uit het niets op om hem aan te vallen en de twee wachters leken hem niet te hebben gezien.
Hij zag weinig bijzonderheden, dus verplaatste hij zich behoedzaam terug naar bijna de plek waar hij vandaan was gekomen. Hij sprong omlaag in de fundering en maakte aan de zijkant een aarden richel, waar hij op kon staan om over de rand van het gat de hut in te kijken.
Ja, het waren er twee. Mannen in zwarte jassen. Asha’man. Hij dacht ze te herkennen van de nasleep van Dumais Bron, waar ze Rhand hadden gered. Ze waren toch trouw aan hem? Had Rhand soms hulp gestuurd?
Het Licht verzenge die man, dacht Perijn. Kon hij niet gewoon een keer ergens duidelijke taal over spreken?
Natuurlijk, zelfs Asha’man konden Duistervrienden zijn. Perijn overwoog uit de kuil te klimmen en hen aan te spreken.
‘Kapot gereedschap,’ zei Lanfir achteloos.
Perijn schrok en vloekte toen hij haar naast zich op de richel zag staan, glurend naar de twee mannen.
‘Ze zijn Bekeerd,’ zei ze. ‘Ik heb dut altijd zonde van de moeite gevonden. Je verliest iets in de transformatie. Ze zullen nooit zo goed dienen als wanneer ze uit eigen vrije wil overlopen. O, ze zijn wel trouw, maar het licht is eruit weg. De gedrevenheid, die vonk van vernuft waardoor mensen mensen zijn.’
‘Hou je mond,’ zei Perijn. ‘Bekeerd? Hoe bedoel je? Is dat...’
‘Dertien Myrddraal en dertien Gruwheren.’ Lanfir sneerde. ‘Zoveel ruwheid. Zo zonde.’
‘Ik begrijp het niet.’
Lanfir zuchtte en sprak alsof ze iets aan een kind uitlegde. ‘Zij die kunnen geleiden, kunnen onder de juiste omstandigheden gedwongen tot de Schaduw worden Bekeerd. M’Hael heeft hier wat moeite gehad om het proces zo eenvoudig te laten werken als eigenlijk zou moeten. Hij heeft vrouwen nodig als hij mannen gemakkelijk wil Bekeren.’
Licht, dacht Perijn. Wist Rhand dat dit met mensen kon gebeuren? Waren ze van zins hetzelfde met hem te gaan doen?
‘Ik zou maar oppassen met die twee,’ waarschuwde Lanfir. ‘Ze zijn sterk.’
‘Dan moet je misschien wat zachter praten,’ fluisterde Perijn.
‘Bah. Het is hier heel gemakkelijk om geluid om te buigen. Ik zou uit volle borst kunnen schreeuwen, en dan nog zouden ze me niet horen. Ze zitten te drinken, zie je? Ze hebben de wijn meegebracht. Ze zijn hier in levenden lijve, natuurlijk. Ik denk niet dat hun leider hun heeft gewaarschuwd voor de gevaren daarvan.’
Perijn keek naar de wachters. De twee mannen dronken wijn en kletsten met elkaar. Ineens zakte de ene man opzij, en toen de andere ook. Ze gleden van hun stoel en belandden op de grond.
‘Wat heb je gedaan?’
‘Dolkwortel in de wijn,’ zei Lanfir.
‘Waarom help je me?’ wilde Perijn weten.
‘Ik ben op je gesteld, Perijn.’
‘Je bent een Verzaker!’
‘Dat wás ik,’ zei Lanfir. ‘Maar dat... voorrecht is me afgenomen. De Duistere ontdekte dat ik het voornemen had om Lews Therin te helpen overwinnen. Nu ben ik...’ Ze verstijfde en keek weer naar de lucht. Wat zag ze in die wolken? Iets waarvan ze verbleekte. Even later verdween ze.
Perijn probeerde te besluiten wat hij moest doen. Hij kon haar niet vertrouwen, natuurlijk. Maar ze was wel goed met de wolfsdroom. Ze wist steeds naast hem te verschijnen zonder enig geluid te maken. Dat was moeilijker dan het leek. Ze moest de lucht stilhouden terwijl die door haar aankomst werd verplaatst. Ze moest exact zo landen dat ze geen geluid maakte en ook het geruis van haar kleding voorkomen.
Geschrokken besefte Perijn dat ze deze keer ook haar geur had verborgen. Hij had haar pas geroken – ze rook naar nachtlelies -toen ze tegen hem was gaan praten.
Onzeker kroop hij uit de kuil en liep naar de hut toe. Beide mannen lagen te slapen. Wat gebeurde er met mensen die sliepen in de droom? Gewoonlijk zouden ze daardoor terugkeren naar de wakende wereld, maar ze waren hier in hun eigen lichaam.
Hij huiverde toen hij dacht aan wat er met hen was gedaan. Bekeerd? Had ze het zo genoemd? Licht. Het leek zo oneerlijk. Niet dat het Patroon ooit eerlijk is, erkende Perijn, terwijl hij snel de hut doorzocht.
De droomprikker was onder de tafel in de grond gedreven. Het zilverachtige stuk metaal zag eruit als een lange tentharing, over de hele lengte voorzien van tekeningen. Hij leek op de andere prikker die Perijn had gezien, maar was niet helemaal hetzelfde. Hij trok hem eruit en wachtte toen met zijn hand op zijn hamer, in de verwachting dat Slachter zou verschijnen.
‘Hij is er niet,’ zei Lanfir.
‘Licht!’ Perijn schrok en hief zijn hamer. Hij draaide zich om. ‘Waarom blijf je steeds zo opduiken, vrouw?’
‘Hij zoekt me,’ zei ze, met een blik omhoog. ‘Ik zou dit eigenlijk niet moeten kunnen, en hij koestert verdenkingen. Als hij me vindt zal hij het zeker weten, en dan word ik vernietigd. Gevangengenomen om eeuwig te branden.’
‘Verwacht je soms dat ik medelijden met je heb? Met een Verzaker?’ snauwde Perijn.
‘Ik heb mijn meester gekozen,’ antwoordde ze, terwijl ze hem onderzoekend opnam. ‘Dit is de prijs die ik ervoor betaal. Behalve als ik mezelf ervan kan bevrijden.’
‘Wat?’
‘Ik denk dat jij de beste mogelijkheden hebt om te winnen,’ zei ze. ‘Ik wil dat je wint, Perijn, en ik moet aan je zijde staan als je dat doet.’
Hij snoof. ‘Je hebt nog steeds geen nieuwe listen geleerd, hè? Ga maar met je aanbod naar iemand anders. Ik heb geen belangstelling.’ Hij draaide de droomprikker om en om in zijn handen. Hij had nooit echt kunnen achterhalen hoe de vorige werkte.
‘Je moet aan de bovenkant draaien.’ Lanfir stak haar hand uit.
Perijn keek haar aan.
‘Denk je niet dat ik hem zelf kan pakken als ik hem wil hebben?’ vroeg ze vermaakt. ‘Wie heeft M’Haels slaafjes voor je uitgeschakeld?’
Hij aarzelde, maar toen gaf hij haar de prikker. Ze streek met haar duim van de top naar halverwege de schacht, en vanbinnen klikte er iets. Toen draaide ze aan het uiteinde van de staaf. Buiten kromp en verdween de vage, paarsige wand.
Ze gaf hem de prikker terug. ‘Nog een keer draaien om het veld in te schakelen – hoe langer je draait, hoe groter het wordt – en dan met je vinger langs de schacht schuiven, de andere kant op dan hoe ik het net deed, om hem te vergrendelen. Pas op. De koepel heeft invloed in de wakende wereld en in deze wereld, en zelfs je bondgenoten kunnen er niet meer in of uit. Je kunt erdoorheen komen met een sleutel, maar die ken ik voor deze prikker niet.’
‘Dank je,’ zei Perijn met tegenzin. Aan zijn voeten gromde een van de sluimerende mannen en draaide zich op zijn zij. ‘Is er... Kun je er echt niets tegen doen als je Bekeerd wordt? Helemaal niets?’
‘Je kunt korte tijd verzet bieden,’ zei ze. ‘Maar slechts korte tijd. Zelfs de sterkste zal uiteindelijk door de knieën gaan. Als je een man bent tegenover vrouwen, zullen ze je snel onderwerpen.’
‘Het zou niet mogelijk moeten zijn,’ zei Perijn, die neerknielde. ‘Niemand zou in staat moeten zijn een ander te dwingen over te lopen naar de Schaduw. Ook als al het andere ons wordt afgenomen, zou deze keus aan onszelf moeten blijven.’
‘O, ze hebben de keus ook,’ zei Lanfir, terwijl ze achteloos met haar voet tegen een van de mannen porde. ‘Ze hadden ervoor kunnen kiezen gestild te worden. Dat zou de zwakte uit hen hebben weggenomen, en dan zouden ze nooit Bekeerd kunnen worden.’
‘Dat is niet zo’n beste keus.’
‘Dit is de weving van het Patroon, Perijn Aybara. Niet alle opties zijn goed. Soms moet je de beste uit een stel slechte kiezen en de storm uitzitten.’
Hij keek haar scherp aan. ‘Wil je beweren dat jij dat deed? Je sloot je bij de Schaduw aan omdat het de “beste” optie was? Dat geloof ik geen tel, vrouw. Jij deed het voor de macht. Dat weet iedereen.’ ‘Denk wat je wilt, wolfsjong,’ zei ze, en haar ogen werden hard. ‘Ik heb geboet voor mijn beslissingen. Ik heb pijn gekend, lijden, onverdraaglijk verdriet vanwege alles wat ik in mijn leven heb gedaan. Mijn lijden gaat verder dan jij je ooit kunt voorstellen.’
‘En van alle Verzakers,’ zei Perijn, ‘heb jij het meest bereidwillig je plek gekozen en aanvaard.’
Ze snoof. ‘Denk je dat je verhalen van drieduizend jaar geleden kunt geloven?’
‘Daar kan ik beter op vertrouwen dan op het woord van iemand zoals jij.’
‘Wat je wilt,’ zei ze, en ze keek weer naar de slapende mannen. ‘Als het je helpt het te begrijpen, wolfsjong, moet je weten dat veel mensen denken dat mannen zoals deze worden gedood als ze worden Bekeerd en dat iets anders dan het lichaam overneemt. Sommige mensen denken dat, in ieder geval.’ Ze verdween.
Perijn zuchtte, stopte de droomprikker weg en verplaatste zich terug naar het dak. Zodra hij verscheen, draaide Gaul zich met een ruk om en spande zijn boog. ‘Ben jij het, Perijn Aybara?’
‘Ik ben het.’
‘Ik vraag me af of ik om bewijs moet vragen,’ zei Gaul, met zijn boog nog aangespannen. ‘Ik heb de indruk dat iemand op deze plek eenvoudig zijn uiterlijk kan wijzigen.’
Perijn glimlachte. ‘Uiterlijk is niet alles. Ik weet dat je twee gai’shain hebt, een die je wilt en een die je niet wilt. Ze lijken er geen van beiden tevreden mee zich te gedragen als echte gai’shain. Als we dit overleven, trouwt een van hen misschien wel met je.’
‘Misschien wel,’ beaamde Gaul, en hij liet zijn boog zakken. ‘Het lijkt erop dat ik ze allebei zal moeten nemen, of geen van beiden. Misschien is het mijn straf omdat ik ze hun speren heb laten neerleggen, hoewel dat niet mijn keus was, maar hun eigen keus.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘De koepel is weg.’
Perijn stak de droomprikker omhoog. ‘Dat klopt.’
‘Wat is onze volgende taak?’
‘Wachten,’ zei Perijn, die op het dak ging zitten, ‘en kijken of het verwijderen van de koepel Slachters aandacht heeft getrokken.’
‘En zo niet?’
‘Dan gaan we naar de volgende plek waar we hem waarschijnlijk kunnen vinden,’ zei Perijn, wrijvend over zijn kin. ‘En dat is overal waar hij wolven kan doden.’
‘We hebben je gehoord!’ riep Canler tegen Androl te midden van het vuurgevecht. ‘Ik mag branden als het niet waar is! We waren hierboven in mijn winkel en hoorden je praten, smeken! We besloten dat we moesten aanvallen. Nu of nooit.’
Wevingen schoten door de kamer. Aarde barstte omhoog en vuur schoot van Taims mensen op de verhoging naar de mannen uit Tweewater. Schimmen slopen dooi de kamer in mantels die niet bewogen en haalden zwaarden tevoorschijn.
Androl krabbelde met ingetrokken hoofd naar Pevara, Jonnet en Emarin aan de zijkant toe. Canler had hem gehoord? De Poort die hij had gevormd vlak voordat Taim hem in de lucht had getild. Die moest geopend zijn, maar zo klein dat hij hem niet had kunnen zien.
Hij had dus de beschikking over Poorten. Maar alleen hele kleintjes. Wat had hij daaraan? Genoeg om Taims lotsvuur tegen te houden, dacht hij, toen hij bij Pevara en de anderen aankwam. Geen van de drie kon vechten. Hij weefde een Poort, raakte de muur, duwde...
Er veranderde iets.
De muur verdween.
Androl bleef even verdwaasd zitten. Knallen en ontploffingen in de kamer bestookten zijn oren. Canler en de anderen deden hun best, maar de jongens uit Tweewater stonden tegenover volleerde Aes Sedai en misschien een Verzaker. Ze vielen een voor een.
De muur was weg.
Androl stond langzaam op en liep terug naar het midden van de kamer. Taim en zijn mensen stonden nog op de verhoging. De wevingen die van Canler en zijn jongens kwamen, begonnen te verzwakken.
Androl keek naar Taim en voelde een overstelpende vlaag van woede opborrelen. De Zwarte Toren was van de Asha’man, niet van deze kerel.
Het werd tijd dat de Asha’man hun Toren weer opeisten.
Androl brulde, hief zijn handen en weefde een zo groot mogelijke Poort. De Kracht stroomde door hem heen. Zoals altijd klikten zijn Poorten sneller op hun plek dan die van ieder ander en werden ze groter dan een man zo zwak als hij ze eigenlijk zou moeten kunnen maken.
Hij maakte deze zo groot als een flinke wagen en zette hem tegenover Taims geleiders, net toen zij hun volgende salvo dodelijke wevingen uitstuurden.
De Poort overbrugde slechts een paar passen, en de andere kant ervan bevond zich achter de Duistervrienden.
Wevingen gemaakt door Taims vrouwen en mannen raakten de open Poort – die als een waas in de lucht voor Androl hing – en ontploften toen pal achter hen.
De wevingen doodden hun eigen meesters, brandden Aes Sedai weg, doodden Asha’man en de nog overgebleven paar Myrddraal.
Terwijl hij zich tot het uiterste inspande, brulde Androl luider en opende kleine Poorten op Logains boeien, waardoor ze braken. Hij maakte nog een Poort in de vloer recht onder Logains stoel, waardoor die uit de kamer verdween en weer opdook op een plek ver bij de Zwarte Toren vandaan, een plek die hopelijk veilig was.
De vrouw genaamd Hessalam vluchtte. Terwijl ze door een eigen Poort schoot, volgde Taim met nog enkele anderen. De rest was minder verstandig. Even later opende Androl een Poort zo groot als de vloer. De andere vrouwen en Asha’man vielen erdoor, een diepte van honderden voet in.