Olver miste Wind. Bela – de stevige, ruige merrie waar hij nu op reed – was echt niet slecht. Ze was alleen traag. Olver wist dat omdat hij haar steeds aanspoorde, maar zij gewoon achter de andere paarden aan bleef sjokken. Niets kon haar sneller doen gaan. Olver wilde rijden als een storm. In plaats daarvan reed hij als een stevig houtblok op een kalme rivier.
Hij veegde zijn voorhoofd af. De Verwording was best eng, en de anderen – de meesten zonder paarden – liepen alsof er met elke stap duizend Trolloks boven op hen konden duiken. De overige leden van de karavaan spraken op gedempte toon en keken steeds argwanend naar de heuvels.
Ze kwamen langs een bosje van verweerde bomen met open wonden in de bast, waar hars uit liep. Die hars zag er angstaanjagend rood uit. Het leek wel bloed. Een van de menners van de karavaan liep ernaartoe om het te bekijken.
Lianen schoten vanuit de takken boven hem, lianen die er bruin en dood uitzagen, maar die bewogen als slangen. Voordat Olver een gil kon geven, hing de menner al dood aan de hoogste takken van de boom te bungelen.
De hele rij mensen bleef verstijfd van afgrijzen staan. Boven hen trok de boom de dode man naar binnen door een spleet in de bast. Om hem te verteren. Misschien was die hars wel bloed.
Olver keek geschokt toe.
‘Rustig,’ zei vrouwe Faile, hoewel haar stem een beetje trilde. ‘Ik zei toch dat jullie niet te dicht bij de planten moesten komen! Raak niets aan.’
Ze liepen door in een sombere stoet. Sandip, die verderop reed, mompelde in zichzelf. ‘Dat is de vijftiende. Vijftien doden binnen een paar dagen. Licht! We overleven dit nooit!’
Waren het maar Trolloks! Olver kon niet tegen bomen en insecten vechten. Wie wel? Maar Trolloks, die zou hij kunnen verslaan. Olver had zijn mes, en hij had van Harnan en Silvic het een en ander geleerd over het gebruik ervan. Olver was niet zo groot, maar hij nam aan dat Trolloks hem daardoor zouden onderschatten. Hij kon laag aanvallen en belangrijke delen raken voordat ze wisten wat ze óverkwam.
Hij hield zich dat allemaal voor om te voorkomen dat zijn handen zouden trillen terwijl hij Bela aanspoorde, in de hoop naast vrouwe Faile te kunnen rijden. In de verte hoorde hij een gekrijs alsof er een schepsel aan een vreselijk einde kwam. Olver huiverde. Datzelfde geluid had hij eerder op de dag ook gehoord. Klonk het nu dichterbij?
Setalle wierp een ongeruste blik op hem toen hij bijna vooraan was. De anderen deden hun uiterste best om hem buiten gevaar te houden. Hij vermande zich en negeerde dat afgrijselijke gekrijs in de verte. Iedereen dacht dat Olver breekbaar was, maar dat was hij niet. Ze hadden niet gezien wat hij allemaal had gezien toen hij opgroeide. Eigenlijk dacht hij liever niet aan die tijd. Het leek wel alsof hij drie levens had geleid. Een voordat zijn ouders overleden, een toen hij alleen was, en nu dit leven.
Hoe dan ook, hij was het gewend om te vechten tegen mensen die groter waren dan hij. Dit was de Laatste Slag. Ze bleven maar zeggen dat iedereen daarbij nodig zou zijn. Nou, waarom hij dan niet? Als de Trolloks kwamen, zou hij als eerste van dit slome paard stappen. Hij kon sneller wandelen dan dit dier kon galopperen! En bovendien, de Aiel hadden ook geen paarden nodig. Olver was nog niet met hen samen gaan oefenen, maar dat zou hij nog doen. Hij had het allemaal uitgedacht. Hij haatte alle Aiel, maar voornamelijk de Shaido, maar hij zou hun geheimen moeten leren als hij ze wilde doden.
Hij zou naar hen toe gaan en eisen dat ze hem opleidden. Ze zouden hem toelaten en slecht behandelen, maar uiteindelijk zouden ze hem gaan eerbiedigen en laten oefenen met hun strijders. Daar waren verhalen over. Zo gingen die dingen.
Als hij hun geheimen kende, zou hij naar de Slangen en Vossen gaan om antwoorden te krijgen, om te vragen waar hij de Shaido kon vinden die zijn vader hadden vermoord. Van daaruit zou het opsporen en vermoorden van die mannen een tocht worden die een eigen verhaal waard was.
Ik neem Noal mee, dacht hij. Hij is al overal geweest. Hij kan me gidsen. Hij...
Noal was dood.
Het zweet kroop omlaag langs Olvers gezicht terwijl hij naar het rotsige pad verderop staarde. Ze kwamen langs nog meer van die verschrikkelijke bomen, maar nu bleef iedereen er ver uit de buurt. Naast het pad wees een van de mannen echter op een grote plas van die dodelijke modder. Het oogde bruin en dik, en Olver zag er enkele botten uitsteken.
Wat een vreselijke plek was dit!
Hij wenste dat Noal hier was. Noal was overal geweest, had alles gezien. Hij zou wel weten hoe hij hen hier weg kon krijgen. Maar Noal was er niet meer. Olver had het nieuws pas onlangs gehoord, of eigenlijk afgeleid uit de dingen die vrouwe Moiraine had verteld over wat er bij de Toren van Ghenjei was gebeurd.
Iedereen gaat dood, dacht Olver, die zijn blik naar voren gericht hield. Iedereen...
Mart was weggelopen naar de Seanchanen, Talmanes vocht samen met koningin Elayne. Een voor een werd iedereen in Olvers groep opgevreten door bomen, modder of monsters.
Waarom lieten ze hem allemaal in de steek?
Hij wreef over zijn armband. Noal had hem die gegeven, kort voordat hij vertrok. De armband was gevlochten van ruwe vezels en werd gedragen door strijders in een ver land, had Noal hem verteld. Het was het teken van een man die strijd had meegemaakt.
Noal... dood. Zou Mart ook sterven?
Olver had het warm, hij was moe en heel erg bang. Hij spoorde Bela aan, die gelukkig gehoorzaamde en iets sneller tegen de helling op draafde, zodat Olver verder naar voren kwam in de rij. Ze hadden de wagens achtergelaten en waren nu op weg naar een plek die de Verwoeste Landen heette, waarvoor ze tegen de uitlopers van bergen omhoog moesten. Vanochtend waren ze een pas door de bergen in gegaan. Hoewel hij het warm had, werd het er wel koeler naarmate ze hoger kwamen. Dat vond hij helemaal niet erg. Maar het stonk hier nog steeds verschrikkelijk. Naar rottende lijken.
Ze waren begonnen met vijftig soldaten en bijna half zoveel wagenmenners en arbeiders. Er waren ook nog een paar anderen bij zoals Olver, Setalle en de zes leden van vrouwe Failes lijfwacht.
Tot nu toe hadden ze vijftien mensen verloren aan de gevaren van de Verwording, onder wie vijf die waren gedood door vreselijke wezens met drie ogen, die gisterochtend hun kamp hadden aangevallen. Hij had vrouwe Faile horen zeggen dat ze slechts vijftien doden tot nu toe als een zegen beschouwde, dat het nog veel erger had gekund.
Het leek Olver geen zegen. Het was hier verschrikkelijk, en hij wilde weg. De Woestenij zou toch niet zo erg zijn als dit? De mannen en vrouwen van Cha Faile gedroegen zich als Aiel. Een beetje zoals de Aiel. Misschien hadden ze gedaan wat Olver wilde doen, waren ze opgeleid in de Woestenij. Hij zou het ze eens moeten vragen.
Hij reed nog ongeveer een half uur door. Uiteindelijk wist hij Bela naar de voorkant van de rij te krijgen. Vrouwe Failes glanzend zwarte merrie zag er snel uit. Waarom had Olver niet zo’n paard gekregen?
Faile had Marts kist op de rug van haar paard gebonden. Eerst was Olver daar blij om geweest, omdat hij aannam dat Mart die tobak heel graag zou willen hebben. Mart klaagde altijd dat hij geen goede tobak had. Maar toen had Olver Faile aan iemand anders horen uitleggen dat die kist gewoon een handige plek was geweest om een paar van haar eigen dingen in te vervoeren. Had ze de tobak weggegooid? Daar zou Mart niet blij mee zijn.
Faile keek naar hem, en Olver grijnsde met zo veel mogelijk zelfvertrouwen. Hij mocht haar niet laten zien hoe bang hij was.
De meeste vrouwen vonden zijn grijns leuk. Hij had erop geoefend, hoewel hij hem niet op Marts grijns stoelde. Marts grijns gaf hem altijd een schuldig aanzien. Je leerde grijnzen als je gedwongen was om op jezelf te passen, en Olver had een grijns nodig waardoor hij er onschuldig uitzag. En hij was ook onschuldig. Grotendeels.
Faile glimlachte niet terug. Olver vond haar vrij aardig om te zien, ondanks die neus. Maar ze was niet erg zacht. Bloed en as, maar ze had een kwade blik waarvan goed ijzer zou gaan roesten.
Faile reed tussen Aravine en Vanin. Hoewel ze op gedempte toon spraken, hoorde Olver wat ze zeiden. Hij keek opzettelijk de andere kant op, zodat ze niet zouden denken dat hij hen afluisterde. En dat deed hij ook niet. Hij wilde alleen uit het stof van de andere paarden zijn.
‘Ja,’ fluisterde Vanin. ‘Het lijkt er misschien nog niet op, maar we zijn dicht bij de Verwoeste Landen. Mijn eigen moeder mag branden, maar ik kan nog steeds niet geloven dat we daarheen gaan. Voel je die lucht? Het wordt kouder. We hebben al niks écht akeligs meer gezien sinds die wezens met drie ogen van gisterochtend.’
‘We zijn dichtbij,’ beaamde Aravine. ‘Straks zijn we op het eigen terrein van de Duistere. Landen waar niets groeit, besmet of niet, en waar geen leven is, zelfs niet de akeliger wezens van de Verwording.’
‘Dat moet zeker een troost zijn.’
‘Niet echt,’ zei Vanin, vegend over zijn voorhoofd. ‘Want het Schaduwgebroed hier is nog gevaarlijker. Als we dit overleven, dan is het omdat er een oorlog aan de gang is. Het Schaduwgebroed is allemaal in gevecht. Als we geluk hebben, zijn de Verwoeste Landen, behalve pal rondom Shayol Ghul, net zo leeg als de buidel van een man na een overeenkomst met het verrekte Zeevolk. Verontschuldig mijn taalgebruik, vrouwe.’
Olver tuurde naar de bergtop waar ze naartoe reden.
Daar woont die verrekte Duistere, dacht Olver. En daar is Mart waarschijnlijk ook, en niet in Merrilor. Mart had het altijd over wegblijven bij het gevaar, en toch vond hij er altijd zijn weg naartoe. Olver dacht dat Mart gewoon probeerde nederig te zijn, maar dat hij daar niet zo goed in was. Waarom zou je anders zeggen dat je geen held wilt zijn, om vervolgens verdomme rechtstreeks op het gevaar af te stormen?
‘En dit pad?’ vroeg Faile aan Vanin. ‘Je zei dat hier misschien onlangs nog verkeer langs is geweest. Zou dat er niet op wijzen dat de Verwording lang niet zo leeg is als jij zo kleurrijk hebt beschreven?’
Vanin gromde. ‘Het ziet er bereden uit.’
‘Dus iemand heeft wagens door het gebied verplaatst,’ zei Aravine. ‘Ik weet niet of dat een goed of een slecht teken is.’
‘Volgens mij zijn hier geen goede tekens,’ antwoordde Vanin. ‘Misschien moeten we gewoon een plek hier in de buurt uitkiezen, ons kamp opslaan en afwachten.’ Hij zuchtte en veegde weer over zijn voorhoofd, hoewel Olver niet inzag waarom. Het begon behoorlijk koud te worden. En er leken ook minder planten te zijn. Dat vond hij helemaal niet erg.
Hij keek over zijn schouder naar het boomgroepje dat die arme man het leven had gekost. Er leken geen andere bomen van die soort in de buurt, vooral niet verderop langs het pad.
‘We kunnen niet wachten, Vanin,’ zei Faile. ‘Ik wil terug naar Merrilor, hoe dan ook. De Herrezen Draak zal aan het vechten zijn in Thakan’dar. Daar moeten we naartoe om van deze verdomde plek weg te komen.’
Vanin kreunde, maar Olver glimlachte. Hij zóu Mart vinden en laten zien hoe gevaarlijk hij kon zijn in de strijd. En dan...
Nou, misschien zou Mart hem dan niet in de steek laten zoals de anderen hadden gedaan. Dat zou mooi zijn, want Olver had Marts hulp nodig bij het opsporen van die Shaido. Met alles wat hij bij de Bond had geleerd, wist hij zeker dat niemand meer over hem heen zou lopen. En niemand zou hem ooit weer de mensen afnemen van wie hij hield.
‘Er zijn verslagen in de boeken te vinden die verklaren wat we hebben gezien.’ Cadsuane pakte haar kom thee om haar handen eraan te warmen.
Het Aiel-meisje, Aviendha, zat op de vloer van de tent. Wat ik er niet voor over zou hebben om haar naar de Toren te krijgen, dacht Cadsuane. Die Wijzen... die hadden pit. Echt durf, zoals de beste vrouwen in de Witte Toren.
Cadsuane was er steeds meer van overtuigd dat de Schaduw al jaren een ingewikkelde strategie toepaste om de Witte Toren te ondermijnen. Die ging dieper dan Siuan Sanches onfortuinlijke afzetting en Elaida’s bewind. Het duurde misschien nog wel tientallen jaren, eeuwen, voordat ze de reikwijdte van het gekonkel van de Schaduw zouden kunnen overzien. Alleen al het aantal Zwarte zusters – honderden, en niet de tientallen die Cadsuane had vermoed – was daar een duidelijk bewijs van.
Voorlopig moest Cadsuane het doen met wat ze had. Daartoe behoorden ook deze Wijzen, met weinig kennis van wevingen, maar nooit zonder durf. Nuttig. Net als Sorilea, ondanks haar zwakte in de Ene Kracht, die verder naar achteren in de tent zat toe te kijken.
Zij... hoe oud moest een vrouwelijke geleider wel niet zijn om er zo stokoud te gaan uitzien, met van die knokige armen en zoveel groeven in haar gelaat? Vijfhonderd jaar? Meer? Cadsuane had besloten zo lang te leven als nodig was om de Draak de Laatste Slag te zien voltooien. Ze was een van de oudste Aes Sedai die nog leefden, maar vergeleken met vrouwen als Sorilea leek Cadsuane wel een kleuter.
Nou, dan zal ik maar gewoon moeten uitzoeken hoe ik kan blijven doorgaan, dacht Cadsuane. Als die vrouw het kan, dan kan ik het ook. De Kinne komen hier misschien van pas. Als ze langer wilde leven, betekende dat waarschijnlijk dat ze de Drie Geloften zou moeten loslaten, maar daar viel wel overheen te komen.
‘Ik heb wat rondgevraagd, kind,’ zei Cadsuane tegen Aviendha. ‘Wat die vrouw doet is inderdaad Reizen. Maar de weinige gegevens cl ie ernaar verwijzen, dateren uit de Oorlog van Kracht.’
Aviendha fronste. ‘Ik heb geen wevingen gezien, Cadsuane Sedai.’
Cadsuane verborg een glimlach om haar eerbiedige toon. Die knul van Altor had dit meisje het bevel gegeven en, dat moest gezegd worden, zij was beter dan sommige anderen. Maar hij had Cadsuane moeten kiezen, en dat wist Aviendha waarschijnlijk ook.
‘Dat komt doordat die vrouw niet weefde met de Ene Kracht,’ antwoordde Cadsuane.
‘Waar dan mee?’
‘Weet je hoe de Duistere oorspronkelijk werd bevrijd?’
Aviendha keek alsof ze zich iets herinnerde. ‘Ach... ja. Dus ze geleiden de macht van de Duistere?’
‘Ze noemen die de Ware Kracht,’ vertelde Cadsuane. ‘Volgens de verslagen werkt Reizen met de Ware Kracht zoals je die vrouw hebt zien doen. Nog maar weinig mensen hebben dat gezien. De Duistere werd vrekkig tijdens de Oorlog van Kracht, en alleen zijn meest begunstigde onderdanen kregen toegang tot zijn wezen. Dat geeft me de stellige indruk dat we hier met een Verzaker te maken hadden. En door je beschrijving van wat ze die arme Sarene heeft aangedaan, vermoed ik dat het Graendal was.’
‘In de verhalen werd nooit gezegd dat Graendal zo lelijk was,’ zei Sorilea zachtjes.
‘Als jij een Verzaker was, eenvoudig te herkennen door beschrijvingen in verhalen, zou jij je uiterlijk dan niet veranderen om niet herkend te worden?’
‘Misschien,’ antwoordde Sorilea. ‘Maar dan zou ik die... Ware Kracht niet gebruiken. Dan zou mijn vermomming immers geen zin meer hebben.’
‘Door wat Aviendha ons heeft verteld,’ merkte Cadsuane op, ‘lijkt het erop dat die vrouw niet veel keus had. Ze moest snel ontsnappen.’
Cadsuane en Sorilea keken elkaar in de ogen en knikten allebei instemmend. Ze zouden op die Verzaker gaan jagen, samen.
Ik wil niet dat je nu sterft, jongen, dacht Cadsuane, die over haar schouder in de richting van Altor, Nynaeve en Moiraine keek. Elke geleider in het kamp voelde de pulserende kracht in die grot. Hij moest in ieder geval in leven blijven tot hij had gedaan wat hij moest doen. Cadsuane had verwacht dat de Verzakers hier zouden zijn. Daarom was ze naar dit front gekomen.
De wind liet de tent schudden en verkilde Cadsuane tot op het bot. Het was hier vreselijk, zelfs als de strijd wat luwde. De angst die hier hing, voelde net als de begrafenis van een kind. Het smoorde gelach, vermoordde de glimlach. De Duistere keek toe. Licht, maar het zou fijn zijn om hier weg te kunnen.
Aviendha dronk haar thee. De vrouw oogde nog steeds geplaagd, hoewel ze overduidelijk al eerder bondgenoten had verloren in de strijd.
‘Ik heb ze laten sterven,’ fluisterde ze.
‘Poeh,’ zei Cadsuane. ‘Jij moet niet de schuld op je nemen voor de daden van een Verzaker, kind.’
‘Je begrijpt het niet,’ zei Aviendha. ‘We bevonden ons in een cirkel, en ze probeerden zich te bevrijden – dat voelde ik – maar ik wist niet wat er aan de hand was. Ik hield hun Kracht vast, en dus konden ze niets tegen haar uitrichten. Door mij waren ze machteloos.’
‘Nou, laat in het vervolg je cirkel niet meer achter,’ zei Cadsuane op ferme toon. ‘Je kon niet weten wat er zou gebeuren.’
‘Als je vermoedt dat die Verzaker in de buurt is, Aviendha,’ zei Sorilea, ‘laat het Cadsuane, mij of Amys dan weten. Het is geen schande om toe te geven dat iemand te sterk is om het in je eentje tegen op te nemen. We zullen die vrouw samen verslaan en de Car’a’carn beschermen.’
‘Goed dan,’ zei Aviendha. ‘Maar jullie doen hetzelfde bij mij. Jullie allemaal.’
Ze wachtte. Cadsuane ging schoorvoetend akkoord, net als Sorilea.
Faile zat ineengedoken in een donkere tent. Het was nog kouder geworden nu ze in de buurt van Thakan’dar waren. Ze streek met haar duim over het heft van haar mes en ademde rustig en langzaam in, en toen rustig weer uit. Ze staarde zonder met haar ogen te knipperen naar de tentflappen.
Ze had de kist met de Hoorn daar neergezet, met één hoek naar buiten. Hier aan de grens van de Verwoeste Landen – omringd door zogenaamde bondgenoten – voelde ze zich eenzamer dan in het Shai-dokamp.
Twee nachten geleden was ze uit haar tent geroepen om enkele vreemde sporen te bekijken waar de mannen zich zorgen om maakten. Ze hadden niemand meer verloren sinds ze zo dicht bij de Verwoeste Landen waren gekomen – dat was een meevaller – maar toch was de spanning nog groot. Ze was slechts een paar minuten weggeweest, maar toen ze in haar tent terugkeerde was de kist met de Hoorn een heel klein stukje verplaatst.
Iemand had geprobeerd hem te openen. Licht. Gelukkig had diegene niet op tijd het slot open kunnen krijgen, en de Hoorn zat er nog in.
De verrader kon iedereen zijn. Een van de Roodarmen, een wagenmenner, een lid van Cha Faile. Faile was de afgelopen twee nachten extra – en zelfs overduidelijk – waakzaam gebleven om de dief dwars te zitten. Vanavond had ze gezegd dat ze hoofdpijn had en had ze Setalle thee voor haar laten zetten om beter te kunnen slapen. Ze had de thee meegenomen naar haar tent maar had er geen slok van genomen, en zat nu ineengedoken te wachten.
De hoek van de kist zou duidelijk te zien zijn, zoals hij uit haar tent stak. Zou de dief het nog eens proberen? Als voorzorgsmaatregel had ze de Hoorn uit de kist gehaald en meegenomen toen ze een roep van de natuur ging beantwoorden. Ze had hem verstopt in een holte tussen de rotsen en bij haar terugkeer de leden van Cha Faile de opdracht gegeven nachtelijke rondes te lopen. Ze hadden het niet prettig gevonden om haar tent onbewaakt achter te laten, maar Faile had gezegd dat ze zich ongerust maakte over spanningen tussen de mannen.
Dat zou voldoende zijn. Licht, ze hoopte dat het voldoende was.
Er verstreken uren terwijl Faile in diezelfde houding bleef zitten, klaar om op te springen en alarm te slaan zodra iemand probeerde haar tent binnen te komen. Ze zouden het vast vannacht nog een keer proberen, nu zij zogenaamd ziek was.
Niets. Haar spieren verkrampten, maar ze bewoog zich niet. De dief kon wel daarbuiten in het donker zitten wachten, zich afvragend of dit het juiste ogenblik was om toe te slaan, de Hoorn te grijpen en ermee naar zijn of haar meesters te rennen. Het...
Een schreeuw schalde door de nacht.
Faile aarzelde. Een afleiding?
Die schreeuw, dacht ze, terwijl ze inschatte waar het geluid vandaan was gekomen. Hij kwam van... een stukje ten westen van hier.
Vlak bij de plek waar ze de Hoorn had verstopt. Faile vloekte en nam een snel besluit. De kist was leeg. Als ze in het aas hapte en het echt maar een afleiding was, dan zou ze niets verliezen. Als de dief haar zet echter had voorzien... Ze schoot haar tent uit terwijl anderen zich losmaakten uit hun dekenrollen. Leden van Cha Faile renden door het kamp. De schreeuw klonk opnieuw.
Hij ging vergezeld van een spookachtig gekrijs, hetzelfde geluid dat hen in de verte had achtervolgd.
Faile werkte zich door wat dun, door de Verwording gevlekt onkruid. Het was dom om daar doorheen te rennen op een plek waar een takje je kon doden, maar ze dacht niet helder na.
Zij was als eerste ter plaatse en bereikte de rotsen waar ze de Hoorn had verstopt. Daar stond niet alleen Vanin, maar ook Harnan. Vanin had de Hoorn van Valere in zijn dikke armen, terwijl Harnan vocht met een of ander beest met een donkere vacht, schreeuwend en zwaaiend met zijn zwaard.
Vanin keek naar Faile en werd zo bleek als het hemd van een Witmantel.
‘Dief!’ riep Faile. ‘Hou hem tegen! Hij heeft de Hoorn van Valere gestolen!’
Vanin slaakte een kreet, smeet de Hoorn van zich af alsof het ding hem had gebeten en ging ervandoor. Licht, maar hij kon wel hard lopen voor iemand van zijn grootte! Hij greep Harnan bij de schouder en trok hem opzij, terwijl het beest die spookachtige kreet slaakte.
Er klonk nog meer gebrul in de verte. Faile dook op de grond, greep de Hoorn en klemde hem tegen zich aan. Die mannen waren geen gewone dieven. Ze hadden niet alleen haar strategie doorzien, maar ook nog eens ontdekt waar ze de Hoorn had verstopt. Faile voelde zich net een boerenmeisje dat in de drie-beker-truc van een stedeling was getrapt.
De anderen die met haar mee waren gerend, stonden er stomverbaasd bij, ofwel door het zien van de Hoorn, of door het monster. Het schepsel krijste. Het leek wel een soort beer met te veel armen, hoewel het groter was dan alle beren die Faile ooit had gezien. Ze krabbelde overeind. Er was geen tijd om de dieven te zoeken, want het beest beukte tegen Failes wachters aan. Het rukte krijsend het hoofd van een lid van Cha Faile van zijn schouders.
Faile schreeuwde en smeet een mes op het wezen af, terwijl Arrela op zijn schouder inhakte met haar zwaard. Op dat ogenblik kwam er een twééde beest over de rotsen naast Faile heen.
Ze vloekte, sprong weg en gooide een mes. Ze raakte het, of althans, het wezen slaakte een kreet die klonk als een schreeuw van woede en pijn. Toen Mandevwin op zijn paard kwam aanrijden met een fakkel, onthulde het licht dat die verschrikkelijke wezens gezichten hadden als van insecten, en een heleboel vlijmscherpe tanden. Failes mes stak uit een bolvormig oog.
‘Bescherm de vrouwe!’ riep Mandevwin. Hij gooide speren naar de Roodarmen, waarmee ze het eerste monster bestookten en wegduwden bij Arrela, die bloedend opzij schuifelde. Maar de vrouw was haar zwaard niet verloren.
Faile ging achteruit terwijl Cha Faile zich om haar heen opstelde en keek naar wat ze in haar armen hield. De Hoorn van Valere, uit de zak getrokken waar ze hem in had gestopt. Ze kon erop blazen...
Nee, dacht ze. Hij is gebonden aan Cauton. Voor haar zou het een doodgewone hoorn zijn.
‘Rustig!’ zei Mandevwin, die zijn strijdros achteruit liet dansen toen een van de beesten er een uithaal naar deed. ‘Verdin, Laandon, we hebben meer speren nodig! Lopen! Die wezens vechten als evers. Lok ze naar voren, doorboor ze!’
De tactiek werkte bij een van de monsters, maar toen Mandevwin schreeuwde, viel de andere hem aan en greep de hals van zijn paard vast. Het schepsel veegde soldaten opzij die probeerden het aan te vallen, en Mandevwin sloeg kreunend tegen de grond.
Met de Hoorn nog in haar armen rende Faile langs een groep Roodarmen die het andere beest hadden weten te doorboren. Ze greep een aangestoken fakkel en gooide die naar het andere monster, waardoor de vacht op zijn rug in brand vloog. Het wezen brulde toen het vuur over zijn rug liep en zijn vacht brandde als droog aan-maakhout. Het werkte Mandevwins dode paard, dat bijna onthoofd was, tegen de grond terwijl het brullend en jankend kronkelde.
‘Neem de gewonden mee!’ beval Faile. Ze pakte een lid van de Bond bij de arm. ‘Zorg voor Mandevwin!’
De man keek met grote ogen naar de Hoorn in haar armen, herpakte zich en knikte, roepend naar twee anderen om hem te helpen bij het tillen.
‘Vrouwe?’ vroeg Aravine, die vlak bij de struiken achter haar stond. ‘Wat is er aan de hand?’
‘Twee Roodarmen probeerden te stelen wat ik bij me had,’ antwoordde Faile. ‘Nu gaan we rijden, de nacht in.’
‘Maar...’
‘Luister!’ zei Faile, wijzend in de duisternis.
In de verte klonken verschillende schreeuwen, in antwoord op de kreten van het stervende beest.
‘Dat geschreeuw zal nog meer verschrikkingen lokken, en de geur van het bloed hier ook. We gaan. Als we vannacht ver genoeg de Verwoeste Landen in kunnen komen, zijn we misschien veilig. Wek het kamp en help de gewonden op paarden. Bereid iedereen voor op een snelle tocht. Schiet op!’
Aravine knikte en rende weg. Faile wierp nog een blik in de richting waarin Harnan en Vanin waren verdwenen. Ze verlangde ernaar hen op te sporen, maar als ze hen ’s nachts wilde volgen zouden ze langzaam moeten bewegen, en dat zou vannacht hun dood betekenen. En bovendien, wie weet tot welke middelen een paar Duistervrienden toegang hadden?
Ze zouden vluchten. En Licht, Faile hoopte dat ze niet nog erger was misleid dan het al leek. Als Vanin om de een of andere reden een namaak-Hoorn had voorbereid, een kopie die hij kon laten vallen en die Faile kon ‘redden’ terwijl hij vluchtte...
Ze zou het nooit weten. Als ze bij de Laatste Slag aankwam met een nephoorn, zou ze misschien wel iedereen verdoemen. Die mogelijkheid plaagde haar terwijl de leden van de karavaan haastig de duisternis in gingen, hopend op het Licht en het geluk om aan de gevaren van de nacht te ontkomen.