Egwene schrok wakker toen Gawein zijn hand over haar mond legde en ze spande haar spieren, terwijl herinneringen terugkeerden als het licht van een zonsopgang. Ze verstopten zich nog steeds onder de kapotte kar. De lucht rook nog steeds naar verbrand hout. Het land om hen heen was donker als pek. Het was nacht.
Ze keek Gawein aan en knikte. Was ze echt ingedommeld? Dat had ze niet voor mogelijk gehouden, onder de omstandigheden.
‘Ik ga proberen weg te glippen,’ fluisterde Gawein, ‘om ze af te leiden.’
‘Ik ga mee.’
‘Ik ben geruislozer.’
‘Jij hebt nog nooit geprobeerd iemand uit Tweewater te besluipen, Gawein Trakand,’ zei ze. ‘Ik durf er honderd Tar Valonse marken onder te verwedden dat ik de stilste van ons twee ben.’
‘Ja,’ fluisterde Gawein, ‘maar als jij binnen tien passen van een van hun geleiders komt, merken ze je op, hoe stil je ook bent. Ze lopen de hele tijd al door het kamp, vooral langs de randen.’
Ze fronste. Hoe wist hij dat? ‘Je bent al op verkenning geweest.’
‘Een beetje,’ fluisterde hij. ‘Ze hebben me niet gezien. Ze doorzoeken de tenten, nemen iedereen gevangen die ze tegenkomen. We zullen ons hier niet veel langer kunnen verstoppen.’
Hij had niet moeten weggaan zonder het haar te vragen. ‘We...’
Gawein verstijfde en Egwene brak haar zin af en spitste haar oren. Schuifelende voeten. Ze schoven een stukje achteruit en keken toe terwijl tien of twaalf gevangenen naar de open ruimte werden geleid waar de bevelstent had gestaan. Sharanen zetten fakkels op palen rondom de haveloze gevangenen. Een paar van hen waren soldaten, zo ernstig mishandeld dat ze amper nog konden lopen. Er waren ook koks en arbeiders bij, en die hadden zo te zien de zweep gekregen. Hun broeken waren gerafeld en ze droegen geen van allen nog een hemd.
Op hun ruggen had iemand een teken getatoeëerd dat Egwene niet herkende. Althans, ze dacht dat het tatoeages waren, maar misschien waren de tekens er wel in gebrand.
Terwijl de gevangenen werden verzameld, klonk er een kreet. Enkele minuten later kwam er een donkere Sharaanse wachter aanlopen. Hij had een boodschappenjongen bij de kraag die hij kennelijk in het kamp had aangetroffen. Hij scheurde het hemd van de huilende jongen af en duwde hem op de grond.
De Sharaan, vreemd genoeg, droeg een mantel met een groot ruitvormig gat in het rugpand. Egwene zag dat hij zelf ook een teken op zijn rug had, een tatoeage die op zijn donkere huid amper te zien was. Zijn kleding oogde formeel: een wijde, stijve mantel die bijna tot op zijn knieën hing. Het kledingstuk was mouwloos, maar hij droeg er een hemd met lange mouwen onder, met ook weer een ruitvormig gat in het rugpand.
Een andere Sharaan stapte uit de duisternis tevoorschijn, en deze man was bijna geheel naakt. Hij droeg een gescheurde broek, maar geen hemd. In plaats van een tatoeage op zijn rug had hij tatoeages op zijn schouders. Ze kropen tegen zijn nek omhoog als verstrikte lianen en omvatten zijn kin en wangen. Het leken wel honderd verstrengelde handen, lange vingers met klauwen die van onderaf zijn hoofd vasthielden.
Deze man liep nu naar de knielende boodschappenjongen. De andere wachters schuifelden heen en weer. Ze voelden zich niet op hun gemak bij die kerel, wie hij ook was. Hij stak snerend zijn hand uit.
Ineens vlamde er op de rug van de jongen een tatoeage op net als die bij de andere gevangenen. Er kringelde rook van zijn huid op, en de jongen schreeuwde van pijn.
Gawein zoog geschrokken zijn adem naar binnen. De man met de tatoeages in zijn gezicht... die man kon geleiden.
Enkele wachters mompelden. Egwene kon de woorden bijna verstaan, maar ze praatten met een zware tongval. De geleider hapte naar hen als een wilde hond. De wachters stapten achteruit en de geleider beende weg en verdween in de schaduwen.
Licht! dacht Egwene.
Geruis in de duisternis ging vooraf aan de komst van twee vrouwen in wijde zijden gewaden. Een van hen had een lichtere huid dan de ander, en terwijl Egwene onderzoekend naar hen keek, zag ze dat sommige soldaten dat ook deden. Niet alle Sharanen waren zo donker als degenen die ze tot nu toe had gezien.
De gezichten van de vrouwen waren erg mooi. Fijn. Egwene kromp ineen. Voor zover ze eerder had gezien, waren deze twee waarschijnlijk geleiders. Als ze te dicht bij Egwene kwamen, voelden ze haar misschien.
De twee vrouwen bekeken de gevangenen. Bij het licht van hun lantaarns zag Egwene ook tatoeages op hun gezichten, hoewel die van hen minder verontrustend waren als die bij de mannen. Dit waren net bladeren, vanuit de nek naar voren getatoeëerd, onder de oren door en dan als bloesems over de wangen uitgespreid. De twee vrouwen fluisterden tegen elkaar, en alweer had Egwene het gevoel dat ze hen bijna kon verstaan. Als ze nu een draadje weefde om af te luisteren...
Stommeling, dacht ze. Geleiden zou haar hier het leven kosten.
Er verzamelden zich nog anderen om de gevangenen heen. Egwene hield haar adem in. Honderd, tweehonderd, nog meer mensen kwamen dichterbij. Ze praatten niet veel. Ze leken een rustig, ernstig volk, die Sharanen. De meesten die aankwamen droegen kledingstukken met opengewerkte rugpanden die hun tatoeages onthulden. Waren dat statussymbolen?
Egwene had aangenomen dat de tatoeage ingewikkelder zou worden naarmate iemand belangrijker was. Maar de officiers – ze ging er althans van uit dat ze dat waren, met hun gepluimde helmen, mooie zijden jassen en gouden pantsers die leken te zijn gemaakt van aan elkaar genaaide munten – hadden alleen kleine gaten in hun hemd, die kleine tatoeages onder hun schouderbladen onthulden.
Ze hebben stukken van hun pantsers verwijderd om de tatoeages te laten zien, dacht ze. Ze zouden vast niet strijden met ontblote huid. Dit was iets wat ze alleen bij formele gelegenheden deden.
De laatste mensen die zich bij de menigte aansloten – die naar voren werden geleid – waren nog wel de vreemdste van alle. Twee mannen en een vrouw op kleine ezels, alle drie gekleed in prachtige zijden rokken. De ezels waren behangen met gouden en zilveren kettingen.De drie mensen droegen ingewikkelde hoofdtooien met pluimen in felle kleuren. Alle drie, ook de vrouw, reden ze met ontblote borst, alleen bedekt met vele juwelen en kettingen. Hun rug was bloot en hun achterhoofd was kaalgeschoren om hun nek te tonen. Ze hadden geen tatoeages.
Dus... een soort edelen? Alleen hadden ze alle drie een hol, getergd gezicht. Ze zaten ingezakt, met hun ogen neergeslagen en bleke wangen. Hun armen leken dun, bijna skeletachtig. Zo broos. Wat was die mensen aangedaan?
Ze snapte er niets van. Die Sharanen waren al even onbegrijpelijk als de Aiel, misschien nog wel meer. Maar waarom zijn ze nu gekomen, dacht Egwene. Waarom hebben ze, na eeuwen en eeuwen van afzondering, nu eindelijk besloten hier binnen te vallen?
Toeval bestond niet, niet van deze orde van grootte. De Sharanen waren hier gekomen om een hinderlaag te leggen voor Egwenes volk en spanden samen met de Trolloks. Daar hield Egwene zich aan vast. Wat ze hier ontdekte, kon van groot belang zijn. Ze kon haar leger nu niet helpen – het Licht geve dat sommigen ervan hadden weten te ontkomen – dus moest ze ontdekken wat ze kon.
Gawein porde haar zachtjes. Ze keek hem aan en voelde zijn bezorgdheid.
Nu? fluisterde hij geluidloos, en hij gebaarde naar achteren. Misschien konden ze wegglippen nu ieders aandacht werd afgeleid door... wat hier dan ook gebeurde. Ze schuifelden stilletjes achteruit.
Een van de Sharaanse geleiders riep iets. Egwene verstijfde. Ze was gezien!
Nee. Nee. Egwene haalde diep adem en probeerde haar hart te laten bedaren, dat haast dwars door haar ribben heen leek te willen komen. De vrouw sprak tegen de anderen. Egwene dacht de woorden ‘het is gebeurd’ in die vette tongval te hebben opgevangen.
De groep mensen knielde neer. Het trio met sieraden boog het hoofd nog verder. En toen, vlak bij de gevangenen, bochelde de lucht.
Egwene kon het niet anders beschrijven. De lucht bochelde en... en leek te verscheuren, te kronkelen zoals boven een weg op een warme dag. Er vormde zich iets in die verstoring: een lange man in een glinsterend pantser.
Hij droeg geen helm en had donker haar en een lichte huid. Hij had een beetje een haakneus en was heel knap, vooral met dat pantser. Het leek geheel uit munten te bestaan, zilverachtig en overlappend. De munten waren zo glanzend opgepoetst dat ze als een spiegel de gezichten om hem heen weerkaatsten.
‘Goed werk,’ zei de man tegen degenen die voor hem bogen. ‘Jullie mogen gaan staan.’ Zijn stem droeg een spoortje van de Sharaanse tongval, maar niet zo zwaar als bij de anderen.
De man legde zijn hand op de knop van het zwaard aan zijn middel toen de anderen opstonden. Uit de duisternis achter hem stapte een groep geleiders naar voren. Ze maakten een soort deinende buiging voor de nieuwkomer. Hij trok een van zijn handschoenen uit, stak in een achteloos gebaar zijn hand uit en aaide een van de mannen over zijn hoofd zoals je een hond achter de oren zou krabben.
‘Dus dit zijn de nieuwe inacal,’ zei de knappe man peinzend. ‘Weten jullie wie ik ben?’
De gevangenen krompen voor hem ineen. Hoewel de Sharanen waren opgestaan, waren de gevangenen zo slim geweest om op de grond te blijven. Geen van hen sprak.
‘Dat vermoedde ik al,’ zei de man. ‘Hoewel je nooit weet of je roem je niet onverwacht vooruit is gesneld. Zeg het, als je weet wie ik ben. Zeg het, en ik zal je vrijlaten.’
Geen antwoord.
‘Nou, luister en onthoud dit,’ vervolgde de man. ‘Ik ben Bao, de Wyld. Ik ben jullie verlosser. Ik ben door de diepten van het verdriet gekropen en ben opgestaan om mijn roem te aanvaarden. Ik ben op zoek naar wat me is afgenomen. Onthoud dat.’
De gevangenen krompen nog verder ineen, overduidelijk niet wetend wat ze moesten doen. Gawein trok aan Egwenes mouw en gebaarde naar achteren, maar ze kwam niet in beweging. Er was iets met die man...
Ineens keek hij op. Hij richtte zich op de vrouwelijke geleiders en keek toen om zich heen, turend in de duisternis. ‘Kennen jullie inacal de Draak?’ vroeg hij, hoewel hij verstrooid leek. ‘Spreek. Geef antwoord.’
‘Ik heb hem gezien,’ antwoordde een van de gevangen soldaten. ‘Een paar keer.’
‘Heb je hem gesproken?’ vroeg Bao, die wegwandelde bij de gevangenen.
‘Nee, heer,’ antwoordde de soldaat. ‘De Aes Sedai, die hebben wel niet hem gesproken. Ik niet.’
‘Ja. Ik was al bang dat we niets aan jullie zouden hebben,’ zei Bao. ‘Dienaren, we worden bespied. Jullie hebben dit kamp niet zo goed doorzocht als jullie beweerden. Ik voel nog een vrouw die kan geleiden.’
Er ging een steek van schrik door Egwene heen. Gawein trok aan haar arm en wilde weg, maar als ze wegrenden zouden ze zeker worden gevangen. Licht! Ze...
De menigte draaide zich om toen er een geluid klonk bij een van de ingestorte tenten. Bao stak zijn hand op, en Egwene hoorde een woedende kreet in de duisternis. Even later zweefde Leane door de menigte Sharanen. Ze was vastgebonden met Lucht en haar ogen waren groot van schrik. Bao haalde haar naar zich toe en hield haar omhuld met wevingen die Egwene niet kon zien.
Egwenes hart bleef tekeergaan. Leane leefde nog. Hoe had ze zich verborgen gehouden? Licht! Wat kon ze doen?
‘Ach,’ zei Bao. ‘Een van die... Aes Sedai. Jij, heb jij de Draak gesproken?’
Leane antwoordde niet. Ze hield haar gezicht uitgestreken.
‘Indrukwekkend,’ zei Bao, die zijn vingers onder haar kin legde. Hij stak zijn andere hand op, en ineens begonnen alle gevangenen te kronkelen en schreeuwen. Ze vlogen krijsend van pijn in brand.
Egwene moest zichzelf er uit alle macht van weerhouden naar de Ware Bron te grijpen. Ze huilde tegen de tijd dat het voorbij was, hoewel ze het niet eens had gemerkt.
De Sharanen schuifelden met hun voeten.
‘Wees niet ontstemd,’ zei Bao tegen hen. ‘Ik weet dat jullie veel moeite hebben gedaan om er een paar levend voor me te vangen, maar ze zouden slechte inacal zijn geworden. Ze zijn er niet mee grootgebracht, en in deze oorlog hebben we geen tijd om ze op te leiden. Het is een genade om ze nu te doden, vergeleken met wat ze anders hadden moeten doorstaan. Bovendien zal deze, deze... Aes Sedai onze doelen dienen.’
Leanes serene masker had het begeven, en ondanks de afstand zag Egwene haar haat.
Bao hield nog altijd zijn hand onder haar kin. ‘Je bent een mooi schepsel,’ zei hij. ‘Helaas is schoonheid betekenisloos. Je moet een boodschap voor me overbrengen, Aes Sedai, aan Lews Therin. Degene die zichzelf de Herrezen Draak noemt. Zeg dat ik ben gekomen om hem te doden, en daarbij zal ik deze wereld opeisen. Ik zal nemen wat altijd van mij had moeten zijn. Vertel hem dat. Vertel hem dat je me hebt gezien, en beschrijf hoe ik eruitzie. Hij zal me kennen.
Net zoals de mensen hier hém hadden verwacht dankzij voorspellingen, net zoals ze hém hebben overladen met roem, zo hebben de mensen in mijn land op mij gewacht. Ik heb hun voorspellingen vervuld. Hij is vals, en ik ben de ware. Zeg maar tegen hem dat ik eindelijk genoegdoening zal krijgen. Hij moet naar me toe komen, zodat we het tegen elkaar kunnen opnemen. Als hij dat niet doet, zal ik slachten en vernietigen. Ik zal zijn volk grijpen. Ik zal zijn kinderen onder de slavernij brengen, ik zal me zijn vrouwen toeeigenen. Stukje bij beetje zal ik alles waar hij ooit van heeft gehouden afbreken, vernietigen of overheersen. Als hij dat wil voorkomen, zal hij naar me toe moeten komen en het tegen me op moeten nemen.
Vertel hem dat, kleine Aes Sedai. Vertel hem maar dat er een oude vriend op hem wacht. Ik ben Bao, de Wyld. Hij die alleen wordt bezeten door het land. De drakendoder. Hij kende me ooit bij een naam die ik inmiddels heb afgelegd, de naam Barid Bel.’
Barid Bel, dacht Egwene, terwijl herinneringen aan haar lessen in de Witte Toren bovenkwamen. Barid Bel Medar... Demandred.
De storm in de wolfsdroom was een veranderlijk iets. Perijn dwaalde uren door de Grenslanden, ging op bezoek bij roedels wolven en rende door droge rivierbeddingen en over verbrokkelde heuvels.
Gaul had snel geleerd. Hij zou uiteraard nog geen tel standhouden tegenover Slachter, maar hij had in ieder geval geleerd zijn kleding niet steeds te laten veranderen. Hoewel zijn sluier nog wel elke keer voor zijn gezicht sprong als hij ergens van schrok.
Ze verplaatsten zich samen door Kandor, vormden een waas in dc lucht terwijl ze van heuveltop naar heuveltop sprongen. De storm was soms sterk, soms zwak. Op het ogenblik was het spookachtig stil in Kandor. Het grazige landschap van het hoogland lag bezaaid met allerlei soorten puin: tenten, dakpannen, het zeil van een groot schip, en zelfs het aambeeld van een smid, met de punt in een modderige helling begraven.
De gevaarlijk krachtige storm kon overal in de wolfsdroom opduiken en steden en bossen verscheuren. Ze hadden Tyreense hoeden helemaal in Shienar gevonden.
Perijn kwam tot stilstand op een heuveltop, en Gaul stopte ineens naast hem. Hoe lang zochten ze nu al naar Slachter? Een paar uur, zo leek het. Aan de andere kant... hoeveel terrein hadden ze overbrugd? Ze waren nu al drie keer naar hun voedselvoorraad teruggekeerd om te eten. Betekende dat dat er een dag was verstreken? ‘Gaul,’ zei Perijn. ‘Hoe lang zijn we al bezig?’
‘Ik zou het niet kunnen zeggen, Perijn Aybara,’ antwoordde Gaul. I li| wilde naar de zon kijken, maar die was niet te zien. ‘Een hele lijd. Moeten we stoppen om te slapen?’
Dat was een goede vraag. Ineens knorde Perijns maag, dus riep hij een maaltijd voor hen op van gedroogd vlees en een homp brood, Zou opgeroepen brood hen voeden in de wolfsdroom, of zou het alleen maar verdwijnen zodra ze het opgegeten hadden?
Dat laatste. Het eten verdween al terwijl Perijn het at. Ze zouden afhankelijk zijn van hun voorraad of misschien nog wat meer moeten halen bij Rhands Asha’man tijdens de dagelijkse opening van de Poort. Voorlopig verplaatste Perijn zichzelf terug naar hun ransels, haalde er wat gedroogd vlees uit en keerde terug naar Gaul in het noorden.
Terwijl ze op de grond gingen zitten om te eten, merkte hij dat hij over de droomprikker peinsde. Hij droeg het ding bij zich, in de sluimerstand die Lanfir hem had laten zien. De prikker vormde nu geen koepel, maar Perijn kon er een maken wanneer hij wilde.
Lanfir had hem die prikker zo goed als gegeven. Wat betekende dat? Waarom sarde ze hem?
Hij scheurde een stuk gedroogd vlees af. Was Faile veilig? Als de Schaduw ontdekte wat ze deed... Hij wenste dat hij even bij haar kon gaan kijken.
Hij nam een grote slok uit zijn waterbuidel en tastte toen met zijn geest om zich heen naar de wolven. Er waren er hier honderden in de Grenslanden. Misschien wel duizenden. Hij begroette de wolven in de buurt en stuurde hun zijn geur en beeltenis. De tien antwoorden die kwamen waren geen woorden, maar zijn geest vatte ze wel als zodanig op.
Jonge Stier! Dit kwam van een wolf genaamd Witoog. De Laatste Jacht is aangebroken. Leid jij ons?
Vele wolven vroegen dit de laatste tijd, en Perijn snapte niet hoe hij het moest opvatten. Waarom, moet ik jullie leiden?
We antwoorden op jouw oproep, antwoordde Witoog. Op jouw gehuil.
Ik begrijp niet wat je bedoelt, stuurde Perijn hem toe. Kunnen jullie niet op eigen houtje jagen?
Niet op deze prooi, Jonge Stier.
Perijn schudde zijn hoofd. Een antwoord net als vele andere die hij had gekregen. Witoog, vroeg hij. Heb je Slachter gezien? De doder van wolven? Is hij jullie hierheen gevolgd?
Perijn stuurde die gedachte breed uit, en sommige andere wolven antwoordden. Ze kenden Slachter. Zijn beeltenis en geur waren doorgegeven onder vele wolven, net als Perijns eigen beeltenis en geur. Geen van de dieren had hem onlangs nog gezien, maar dat was iets vreemds van wolven: Perijn wist niet zeker hoe kort geleden hun ‘onlangs’ was.
Perijn nam een hap gedroogd vlees en merkte dat hij zachtjes gromde. Hij hield er meteen mee op. Hij had vrede gesloten met de wolf binnen in hem, maar dat betekende nog niet dat hij hem met zijn
modderpoten overal zou laten rondbanjeren.
Jonge Stier, zei een wolvin. Ze heette Boogbuiger en was een oude roedelleidster. Maanjager loopt weer door de dromen. Ze zoekt je.
Dank je, antwoordde hij. Ik weet het. Ik zal haar ontwijken.
De maan ontwijken? vroeg Boogbuiger. Dat is lastig, Jonge Stier. Lastig.
Daar had ze gelijk in.
Ik heb Hartszoeker net gezien, meldde Draver, een jonge wolf met een zwarte vacht. Ze draagt een nieuwe geur, maar zij is het.
Andere wolven stuurden instemming. Hartszoeker was in de wolfsdroom. Sommige wolven hadden haar in het oosten gezien, maar andere zeiden dat ze in het zuiden was opgedoken.
Maar hoe zat het met Slachter? Waar was die man, als hij niet op wolven joeg? Perijn merkte dat hij weer gromde.
Hartszoeker. Dat moest een Verzaker zijn, hoewel hij de beelden van haar die de wolven hem stuurden niet herkende. Ze was stokoud, en dat gold ook voor de herinneringen van wolven, maar vaak waren de dingen die zij zich herinnerden flarden van flarden die hun voorouders hadden gezien.
‘Is er nieuws?’ vroeg Gaul.
‘Er is hier nog een Verzaker,’ antwoordde Perijn grommend. ‘Ze doet iets in het oosten.’
‘Heeft dat met ons te maken?’
‘De Verzakers hebben altijd met ons te maken,’ zei Perijn, en hij stond op. Hij legde zijn hand op Gauls schouder en verplaatste hen in de richting die Draver had aangegeven. De plaatsbepaling was niet exact, maar zodra Perijn er aankwam, trof hij er enkele wolven aan die Hartszoeker de vorige dag op weg naar de Grenslanden hadden gezien. Ze stuurden Perijn gretige begroetingen en vroegen of hij hen kwam leiden.
Hij ontweek hun vragen en bepaalde nader waar Hartszoeker was gezien. Het was Merrilor.
Perijn verplaatste hen daarheen. Er hing hier een vreemde mist over het landschap. De hoge bomen die Rhand had laten groeien, waren hier ook te zien, en de toppen ervan staken boven de mist uit.
Er stonden overal tenten in het landschap, als de hoedjes van paddenstoelen. De meeste waren Aieltenten, en ertussen gloeiden kookvuren op in de mist. Dit kamp was hier al lang genoeg om zich te manifesteren in de wolfsdroom, hoewel tentflappen van plaats veranderden en dekenrollen willekeurig verschenen en weer verdwenen, zoals hier wel vaker gebeurde.
Perijn leidde Gaul tussen de nette rijen tenten en lege piketlijnen door. Ze verstijfden allebei toen ze iets hoorden. Een mompelende stem. Perijn deed de truc na die hij Lanfir had zien gebruiken en creëerde een bel van... iets om hen heen. Iets onzichtbaars wat geluid tegenhield. Hij begreep het zelf niet goed, maar hij deed het door een barrière zonder lucht erin te maken. Waarom zou dat geluid tegenhouden?
Gaul en hij slopen naar een tentwand. Aan de banier te zien was het de tent van de man genaamd Rodel Ituralde, een van de grote kapiteins. Binnen zocht een vrouw gekleed in een broek tussen documenten op een tafel. Ze bleven maar verdwijnen onder haar handen.
Perijn herkende haar niet, maar ze was verschrikkelijk lelijk. Zoiets zou hij nooit hebben verwacht bij een Verzaker. Niet dat hoge voorhoofd, die bolle neus, die scheve ogen, dat dunne haar. Hij verstond haar gevloek niet, maar maakte haar bedoeling op uit haar toon.
Gaul keek hem aan en Perijn reikte naar zijn hamer, maar toen aarzelde hij. Slachter aanvallen was één ding, maar een Verzaker? Hij vertrouwde wel op zijn vermogen om wevingen te weerstaan hier in de wolfsdroom, maar toch...
De vrouw vloekte opnieuw toen het papier dat ze stond te lezen verdween. Toen keek ze op.
Perijn reageerde onmiddellijk. Hij zette een papierdunne wand voor zich neer. Op haar kant schilderde hij een exacte weergave van het landschap achter hem, terwijl zijn kant doorschijnend bleef. Ze keek recht naar hem, maar kon hem niet zien en wendde zich weer af.
Naast hem slaakte Gaul een heel zachte zucht van verlichting. Hoe deed ik dat? dacht Perijn. Het was niet iets waarmee hij had geoefend. Het had gewoon de juiste oplossing geleken.
Hartszoeker – want dat moest zij zijn – wiebelde met haar vingers, en de tent spleet boven haar doormidden, waardoor de canvas wanden omlaag vielen. Ze zweefde omhoog, naar de zwarte storm boven hen.
‘Wacht hier en hou een oogje in het zeil,’ fluisterde Perijn tegen Gaul.
Gaul knikte. Perijn volgde Hartszoeker behoedzaam, door zichzelf met een gedachte de lucht in te tillen. Hij probeerde nog een wand te vormen tussen zichzelf en haar, maar het was te moeilijk om het juiste beeld te blijven weergeven terwijl hij opsteeg. In plaats daarvan hield hij afstand en zette een vlekkerige bruingroene wand tussen zichzelf en de Verzaker, in de hoop dat als ze toevallig omlaag keek, haar die kleine eigenaardigheid niet zou opvallen.
Ze begon sneller te bewegen en Perijn dwong zichzelf om haar bij te houden. Toen hij omlaag keek, werd hij beloond met een duizelingwekkend uitzicht op het landschap van Merrilor dat beneden hem kleiner werd. Toen werd het donker en vervolgens zwart om hem heen.
Ze gingen niet door de wolken. Terwijl de grond vervaagde, deden de wolken dat ook, en ze kwamen uit op een zwarte plek. Kleine stippeltjes licht verschenen overal rondom Perijn. De vrouw boven hem stopte en bleef even in de lucht hangen voordat ze als een speer naar rechts schoot.
Perijn volgde weer en kleurde zichzelf zwart – zijn huid, zijn kleding, alles – om zich te verstoppen. De vrouw naderde een van de lichtstipjes, totdat die uitdijde en de lucht voor haar geheel vulde.
Hartszoeker stak haar handen naar voren en duwde tegen het licht. Ze mompelde in zichzelf. Omdat hij het gevoel had dat hij moest horen wat ze zei, waagde Perijn zich dichterbij, hoewel zijn hart zo luid bonsde dat hij bang was dat het hem zou verraden.
‘... van me afnemen?’ vroeg ze. ‘Denk je dat mij dat wat kan schelen? Geef me een gezicht als een gebarsten steen, wat maakt het uit? Dat ben ik niet. Ik zal je plaats innemen, Moridin. Dat zal mijn plaats worden. Met dit gezicht zullen ze me alleen maar onderschatten. Je mag branden.’
Perijn fronste. Hij begreep niet veel van wat ze zei.
‘Ga je gang en smijt je legers op hen af, stelletje dwazen,’ vervolgde ze mompelend. ‘Ik zal de grotere overwinning behalen. Een insect kan wel duizend poten hebben, maar slechts één kop. Vernietig de kop, en je hebt de eindoverwinning. Het enige wat jij doet is de poten afhakken, stommeling. Stomme, hooghartige, onuitstaanbare dwaas. Ik zal krijgen wat me toekomt, ik zal...’ Ze aarzelde en keek om.
Perijn schrok en stuurde zichzelf meteen terug naar de grond. Dat lukte, gelukkig. Hij was niet zo zeker van zijn zaak geweest daarboven, te midden van die lichtjes. Gaul schrok toen hij verscheen, en Perijn haalde diep adem. ‘Kom, we...’
Een verzengend hete vuurbol dreunde naast hem tegen de grond. Perijn vloekte, rolde om, koelde zichzelf af met een windvlaag en riep zijn hamer naar zijn hand.
Hartszoeker zakte rustig naar de grond, met rimpelingen van kracht om haar heen. ‘Wie ben jij?’ vroeg ze. ‘Waar ben je? Ik...’
Haar blik vond Perijn nu het zwart van zijn kleding was vervaagd.
‘Jij!’ krijste ze. ‘Dit is jóuw schuld!’
Ze hief haar handen. Haar ogen leken bijna te gloeien van haat. Perijn rook haar gevoel, ondanks de gierende wind. Ze stuurde een withete lichtstraal op hem af, maar Perijn boog die om zichzelf heen.
De vrouw schrok. Dat deden ze altijd. Beseften ze niet dat niets hier echt was, behalve wat jij dacht dat echt was? Perijn verdween, dook achter haar op en hief zijn hamer. Toen aarzelde hij. Een vrouw aanvallen?
Ze draaide zich met een schreeuw om en scheurde de aarde onder hem open.
Hij sprong omhoog. De lucht om hem heen probeerde hem te grijpen, maar hij deed wat hij al eerder had gedaan en maakte een muur van niets. Er was geen lucht die hem kon grijpen. Met ingehouden adem verdween hij en verscheen weer op de grond, waar hij aarden wallen voor zich opriep om de vuurbollen af te weren die zijn kant op werden geschoten.
‘Je moet dood!’ schreeuwde de vrouw. ‘Je zou al dood moeten zijn. Dit kan niet!’
Perijn verdween en liet een standbeeld van zichzelf achter. Hij verscheen naast de tent, waar Gaul met behoedzame ogen en een geheven speer stond toe te kijken. Perijn zette een muur tussen hen en de vrouw, kleurde die om hen te verbergen en maakte een barrière om geluid tegen te houden.
‘Ze kan ons niet meer horen,’ zei Perijn.
‘Je bent hier sterk,’ zei Gaul peinzend. ‘Heel sterk. Weten de Wijzen dit?’
‘Ik ben nog een jonge welp, vergeleken met hen.’
‘Misschien,’ zei Gaul. ‘Ik heb ze niet gezien, en ze spreken niet over deze plek met mannen.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Veel eer, Perijn Aybara. Je hebt veel eer.’
‘Ik had haar gewoon moeten neerslaan,’ zei Perijn toen Hartszoeker zijn standbeeld verwoestte en er met een verward gezicht naartoe liep. Ze draaide om haar as en speurde met wilde ogen om zich heen.
‘Ja,’ beaamde Gaul. ‘Een strijder die geen Speervrouwe wil aanvallen is een strijder die haar eer ontzegt. Natuurlijk zou de grotere eer voor jou zijn als je...’
Haar gevangen zou nemen. Zou hij dat kunnen? Perijn haalde diep adem en dook achter haar op, waarbij hij zich lianen voorstelde die om haar heen groeiden en haar vasthielden.
De vrouw vervloekte hem schreeuwend en hakte met onzichtbare messen op de lianen in. Ze stak haar hand naar Perijn uit, en hij verplaatste zich opzij.
Zijn voeten knerpten op bevroren plekjes op de grond die hij nog niet had opgemerkt, en onmiddellijk draaide ze zich naar hem toe en stuurde een volgende weving van lotsvuur op hem af. Slim, dacht Perijn, die ternauwernood het licht wist om te buigen. Het raakte de heuvel achter hem en boorde er een gat dwars doorheen.
Hartszoeker ging grauwend door met de weving, haar lelijke gezicht verwrongen. De weving boog terug naar Perijn, maar hij klemde zijn kiezen op elkaar en hield hem op afstand. Ze was sterk. Ze duwde hard, maar uiteindelijk liet ze hijgend de weving los. ‘Hoe... hoe kun je nou...’
Perijn vulde haar mond met dolkwortel. Dat was moeilijk; iets aan een persoon veranderen was altijd moeilijk. Maar dit was veel eenvoudiger dan te proberen haar in een dier of zoiets te veranderen.
De vrouw bracht haar hand naar haar mond en er verscheen paniek in haar ogen. Ze begon te spugen en te kokhalzen en opende toen wanhopig een Poort.
Perijn gromde en stelde zich touwen voor die naar haar reikten, maar ze vernietigde ze met een weving van Vuur. Ze moest de dolkwortel eruit hebben gekregen. Ze dook door de Poort, en Perijn verplaatste zich tot hij er pal voor stond, klaar om erdoorheen te springen. Hij verstijfde toen hij zag dat de Poort midden tussen een gigantisch leger van Trolloks en Schimmen uitkwam. Het was nacht. Het Schaduwgebroed draaide zich gretig om naar de Poort.
Perijn stapte achteruit toen Hartszoeker haar hand voor haar mond sloeg en met een verschrikt gezicht nog meer dolkwortel ophoestte. De Poort ging dicht.
‘Je had haar moeten doden,’ zei Lanfir.
Perijn draaide zich om en zag de vrouw verderop staan, met haar armen over elkaar. Haar haar was van zilver naar donkerbruin verkleurd. Haar gezicht was ook veranderd. Het was nu iets meer zoals jaren geleden, toen hij haar voor het eerst had gezien.
Perijn zei niets en hing zijn hamer weer aan zijn riem.
‘Dit is een zwakte, Perijn,’ zei Lanfir. ‘Ooit vond ik dat innemend bij Lews Therin, maar dat verandert niets aan het feit dat het een zwakte is. Je moet je eroverheen zetten.’
‘Dat zal ik doen,’ snauwde hij. ‘Wat deed ze daarboven, bij die lichtbollen?’
‘Dromen binnendringen,’ antwoordde Lanfir. ‘Ze was hier lijfelijk. Dat geeft je bepaalde voordelen, vooral wanneer je met dromen speelt. Die sloerie. Ze denkt dat ze deze plek kent, maar het is altijd mijn plek geweest. Het zou beter zijn geweest als je haar had gedood.’
‘Dat was Graendal, of niet?’ vroeg Perijn. ‘Of was het Moghedien?’
‘Graendal,’ zei Lanfir. ‘Hoewel, nogmaals, we die naam niet meer mogen gebruiken. Ze heet nu Hessalam.’
‘Hessalam,’ zei Perijn onwennig. ‘Die naam ken ik niet.’
‘Het betekent “zonder vergiffenis”.’
‘En wat is jouw nieuwe naam? Hoe moeten we jou nu noemen?’
Daar bloosde ze warempel om. ‘Dat doet er niet toe,’ zei ze. ‘Je bent vaardig hier in Tel’aran’rhiod. Veel beter dan Lews Therin ooit was. Ik dacht altijd dat ik aan zijn zijde zou regeren, dat alleen een mannelijke geleider waardig genoeg voor me was. Maar de kracht die jij hier aan de dag legt... Ik denk dat ik jou wel kan aanvaarden als vervanger.’
Perijn gromde. Gaul was over de kleine open plek tussen de kamp-tenten komen aanlopen, met zijn speer geheven en zijn sjoefa voor zijn gezicht. Perijn wuifde hem naar achteren. Niet alleen was Lanfir in de wolfsdroom waarschijnlijk véél vaardiger dan Gaul, ze had nog niets echt dreigends gedaan.
‘Als je me in de gaten hebt gehouden,’ zei Perijn, ‘dan weet je ook dat ik behoorlijk gelukkig getrouwd ben.’
‘Dat heb ik gezien.’
‘Kijk dan niet zo naar me, alsof ik een stuk rundvlees ben dat op de markt aan een haak bungelt,’ grauwde Perijn. ‘Wat deed Graendal hier? Wat wil ze?’
‘Daar ben ik niet helemaal zeker van,’ zei Lanfir luchtig. ‘Ze heeft altijd drie of vier strategieën tegelijk in haar hoofd. Onderschat haar niet, Perijn. Ze is hier niet zo vaardig als sommige anderen, maar ze is wel gevaarlijk. Ze is een vechter. Anders dan Moghedien, die bij je zal wegvluchten wanneer ze maar kan.’
‘Dat zal ik in gedachten houden,’ zei Perijn, die naar de plek liep waar de Verzaker door een Poort was verdwenen. Hij porde in de sleuven die de Poort in de aarde had achtergelaten.
‘Jij zou dat ook kunnen, weet je,’ zei Lanfir.
Hij draaide zich met een ruk om. ‘Wat?’
‘Heen en weer gaan naar de wakende wereld,’ antwoordde ze. ‘Zonder hulp van iemand als Lews Therin.’
Het beviel Perijn niets hoe ze sneerde toen ze zijn naam uitsprak. Ze probeerde het te verhullen, maar hij rook de haat die van haar afwalmde als ze het over hem had.
‘Ik kan niet geleiden,’ zei Perijn. ‘Ik neem aan dat ik me zou kunnen voorstellen dat ik het kon...’
‘Dat zou niet werken,’ kapte ze hem af. ‘Er zijn grenzen aan wat je hier kunt bewerkstelligen, ongeacht hoe sterk je geest is. Het vermogen om te geleiden is niet iets van het lichaam, maar iets van de ziel. Maar tóch zijn er wegen waardoor iemand zoals jij lijfelijk heen en weer kan reizen tussen werelden. Degene die jij Slachter noemt doet het ook.’
‘Hij is geen Wolfsbroeder.’
‘Nee,’ zei ze. ‘Maar het lijkt erop. Ik zou je niet kunnen vertellen of iemand anders die vaardigheden al eens heeft gehad. De Duistere heeft... iets met die Slachter gedaan toen hij zijn ziel ving, of zijn zielen. Ik vermoed dat Semirhage ons er meer over had kunnen vertellen. Jammer dat ze dood is.’
Lanfir rook helemaal niet alsof ze het jammer vond. Ze keek naar de hemel, maar ze was kalm, niet ongerust.
‘Je lijkt niet meer zo bang om te worden gezien dan voorheen,’ merkte Perijn op.
‘Mijn vroegere meester is... bezig. Terwijl ik de afgelopen week naar je keek, heb ik zijn ogen amper op me gevoeld.’
‘Een wéék?’ vroeg Perijn geschokt. ‘Maar...’
‘De tijd verstrijkt hier anders dan in de wakende wereld,’ zei ze, ‘en de barrières van de tijd rafelen. Hoe dichter je bij de Bres komt, hoe meer de tijd zal vervormen. Degenen die Shayol Ghul naderen in de echte wereld, zullen het ook gaan merken. Voor elke dag die voor hen verstrijkt, verstrijken er mogelijk drie of vier voor de mensen verder weg.’
Een week? Licht! Hoeveel was er inmiddels gebeurd? Wie leefde er nog en wie was gesneuveld terwijl Perijn op jacht was? Hij zou op het Reisterrein moeten wachten tot zijn Poort openging. Maar als hij kon afgaan op de duisternis die hij door Graendals Poort had gezien, was het nu nacht. Perijns ontsnappingsweg zou pas over enkele uren opengaan.
‘Jij zou een Poort voor me kunnen maken,’ zei Perijn. ‘Een weg naar buiten en dan weer naar binnen. Zou je dat doen?’
Lanfir dacht erover na, wandelde langs een van de flikkerende tenten en streek met haar vingers over het canvas terwijl het verdween. ‘Nee,’ zei ze uiteindelijk.
‘Maar...’
‘Je moet leren dit zelf te doen als we bij elkaar willen zijn.’
‘Wij willen niet bij elkaar zijn,’ zei hij vlak.
‘Je hebt die kracht voor jezelf nodig,’ zei ze, negerend wat hij had gezegd. ‘Je bent zwak zolang je in een van beide werelden vastzit.
Het zal je veel macht geven als je in staat bent hier te komen wanneer je wilt.’
‘Ik geef niet om macht, Lanfir,’ zei hij, en hij draaide mee om naar haar te blijven kijken terwijl ze doorliep. Ze was mooi. Niet zo mooi als Faile, natuurlijk, maar toch mooi.
‘O nee?’ Ze draaide zich naar hem om. ‘Heb je nooit bedacht wat je zou kunnen doen met meer kracht, meer macht, meer gezag?’
‘Dat zou me niet verleiden om...’
‘Levens redden?’ viel ze hem in de rede. ‘Voorkomen dat kinderen verhongeren? Zorgen dat de zwakkeren niet worden vertrapt, een einde maken aan het kwaad, eer belonen? De macht om mensen aan te moedigen eerlijk en rechtdoorzee met elkaar om te gaan?’
Hij liet zijn mond dichtvallen.
‘Je zou zoveel goed kunnen doen, Perijn Aybara,’ vervolgde ze. Ze liep naar hem toe, legde haar hand tegen zijn wang en ging met haar vingers door zijn baard.
‘Vertel me hoe ik kan doen wat Slachter doet,’ drong Perijn aan, die haar hand wegduwde. ‘Hoe verplaatst hij zich tussen werelden?’
‘Dat kan ik je niet uitleggen,’ zei ze, en ze draaide zich om, ‘want het is een vaardigheid die ik nooit heb hoeven leren. Ik doe het anders. Misschien kun je die kennis uit hem folteren. Ik zou maar opschieten, als je Graendal wilt tegenhouden.’
‘Tegenhouden?’ vroeg Perijn.
‘Besefte je het niet?’ Lanfir draaide zich weer naar hem om. ‘De droom die ze binnendrong, was niet van een van de mensen in dit kamp. Ruimte en afstand maken niet uit in dromen. Die droom die je haar zag binnendringen... die was van Davram Bashere. De vader van je vrouw.’
En daarmee verdween Lanfir.