Er was iets mis met Rhand.
Nynaeve omklemde de stalagmiet diep in de Doemkrocht, zodat de windvlagen haar niet in dat zwarte niets zouden trekken. Moiraine had het het wezen van de Duistere genoemd, maar betekende dat dan niet dat het de Ware Kracht was? Erger nog, als zijn wezen zich in de wereld bevond, betekende dat dan niet dat hij zich had bevrijd?
Wat het ook was, het had een sterk aanzuigende werking en trok alles naar zich toe. Ze vreesde dat als ze losliet, ze naar binnen gesleurd zou worden. Haar stola was er al in verdwenen. Als dat niets haar naar binnen trok, was het afgelopen met haar leven. En misschien ook wel met haar ziel.
Rhand, dacht Nynaeve angstig. Kon ze iets doen om hem te helpen? Hij stond tegenover Moridin en de twee waren verstrengeld, zwaard tegen zwaard. Haast verstard in de tijd. Het zweet druppelde langs Rhands gezicht. Hij sprak niet. Hij knipperde niet eens met zijn ogen.
Zijn voet had die duisternis aangeraakt. Op dat ogenblik was hij verstard, en Moridin ook. Ze leken wel standbeelden. De lucht gierde om hen heen, maar leek niet dezelfde invloed op hen te hebben als op Nynaeve. Ze stonden nu al zeker een kwartier lang zo verstijfd.
Al met al was hun groep nog geen uur geleden de krocht in gegaan om het tegen de Duistere op te nemen.
Nynaeve zag stenen over de grond schuiven en opgeslokt worden in dat zwart. Haar kleding wapperde als in een sterke wind, net als die van Moiraine, die verderop zat en zich ook vasthield aan een stenen tand.
Ze kon de Ene Kracht niet gebruiken. Rhand putte elk beetje uit haar dat hij kon bevatten, ook al leek het er niet op dat hij er iets mee deed. Kon ze bij Moridin komen? Hij leek zich niet te kunnen bewegen. Als ze hem nu eens met een steen op zijn hoofd sloeg? Dat zou beter zijn dan afwachten.
Nynaeve beproefde haar gewicht tegen de trekkracht van dat niets en ontspande haar greep op de stalagmiet. Meteen begon ze te glijden, dus ze trok zichzelf er weer tegenaan.
Ik wil me tijdens de Laatste Slag niét alleen maar vasthouden aan een steen, dacht ze. Of in ieder geval niet de hele tijd aan dezelfde. Ze moest proberen zich te bewegen. Recht vooruitgaan leek te gevaarlijk, maar als ze zich opzij bewoog... ja, er stond nog een stalagmiet een stukje verderop, rechts van haar. Ze liet los en verplaatste zich half glijdend, half schuivend naar de volgende stalagmiet. Van daaraf koos ze een volgende, liet heel behoedzaam de huidige los en greep een andere steen vast.
Het ging heel langzaam. Rhand, jij wolkoppige dwaas, dacht ze. Als hij haar of Moiraine de leiding over de cirkel had laten nemen, dan hadden ze misschien iets kunnen doen terwijl hij in gevecht was!
Ze bereikte een volgende stalagmiet en stopte toen ze rechts van haar iets zag. Bijna gilde ze het uit. Er zat daar een vróuw ineengedoken, dicht tegen de muur, door de rotsen beschut tegen de wind. Ze leek te huilen.
Nynaeve keek naar Rhand, die nog altijd verstard tegen Moridin aan stond, en benaderde toen de vrouw. Dankzij het grotere aantal stalagmieten hier kon Nynaeve veiliger kruipen, aangezien de stenen de trekkracht van het niets tegenhielden.
Nynaeve kwam bij de vrouw aan. Ze was aan de muur geketend. ‘Alanna?’ vroeg Nynaeve. ‘Licht, wat doe jij hier?’
De Aes Sedai knipperde met rode ogen naar Nynaeve. Ze staarde mat voor zich uit, alsof haar geest leeg was. Toen Nynaeve de vrouw omrolde, zag ze dat de hele linkerkant van Alanna’s lichaam met bloed besmeurd was door een meswond in haar buik. Licht! Nynaeve had het aan haar bleke gezicht meteen al moeten zien.
Waarom was ze gestoken en hier achtergelaten? Ze heeft Rhand gebonden, besefte Nynaeve. O, Licht. Het was een valstrik. Moridin had Alanna bloedend achtergelaten en was het gevecht met Rhand aangegaan om hem af te leiden. Als Alanna stierf, zou Rhand – als haar zwaardhand – waanzinnig worden van woede.
Waarom had hij het niet in de gaten gehad? Nynaeve viste in haar buidels op zoek naar kruiden, maar toen onderbrak ze zichzelf. Konden kruiden nu nog wel iets uithalen? Ze moest de Ene Kracht gebruiken om zo’n wond te Helen. Nynaeve scheurde de kleding van de vrouw om een verband te maken, en toen probeerde ze uit saidar te putten voor Heling.
Maar Rhand had de Ene Kracht vast en wilde niet loslaten. In paniek probeerde ze hem van zich af te slaan, maar Rhand hield vast. En strakker, toen ze probeerde hem weg te duwen. Hij leek het tóch te geleiden, hoewel ze de wevingen niet kon zien. Ze voelde iets, maar door de gierende wind en de vreemde aard van de krocht was het alsof er een storm om haar heen raasde. De Kracht was daar op een of andere wijze mee verstrengeld.
Koppige dwaas! Ze had saidar nodig! Hoewel het eigenlijk niet zijn schuld was. Door de aard van de koppeling kon Rhand haar geen kracht geven. Hij had de leiding over de cirkel, dus alleen hij kon geleiden zolang de cirkel standhield.
Nynaeve drukte haar hand tegen Alanna’s wond en voelde zich machteloos. Durfde ze Rhand toe te roepen dat hij haar moest bevrijden uit de cirkel? Als ze dat deed, zou Moridin zich ongetwijfeld naar haar omdraaien en Alanna aanvallen.
Wat moest ze doen? Als deze vrouw stierf, zou Rhand doorslaan. Dat zou waarschijnlijk zijn einde betekenen... en het einde van de Laatste Slag.
Mart hakte met zijn bijl in op het hout om er een punt aan te maken. ‘Kijk,’ zei hij, ‘het hoeft niet mooi te zijn. Bewaar je mooie timmermanswerk maar om indruk te maken op de burgemeestersdochter.’
De toekijkende mannen en vrouwen knikten met grimmige vastberadenheid. Het waren boeren, dorpelingen en ambachtslieden, net zulke mensen als die hij in Tweewater had gekend. Mart had er duizenden onder zijn bevel. Hij had nooit verwacht dat het er zoveel zouden zijn. De goede mensen van het land waren hierheen gekomen om te vechten.
In Marts ogen waren ze allemaal gek. Als hij had kunnen ontsnappen, zou hij zich nu ergens in een kelder verstoppen. Hij mocht branden, maar hij zou het hebben geprobeerd.
De dobbelstenen ratelden in zijn hoofd, maar dat deden ze al sinds Egwene hem de leiding had gegeven over alle legers van het Licht. Je had er echt helemaal niks aan om zo’n verrekte ta’veren te zijn.
Hij ging door, scherpte de punt aan de paal voor de palissade. Eén kerel keek met bijzonder veel aandacht toe, een oude boer met een zo leerachtige huid dat Trollok-zwaarden er waarschijnlijk op zouden afketsen. Hij kwam Mart om de een of andere reden bekend voor.
Het Licht verzenge die herinneringen, dacht Mart. Ongetwijfeld leek die kerel op iemand uit een van de oude herinneringen die Mart had gekregen. Ja, dat kon kloppen. Hij kon het zich niet helemaal herinneren. Een... kar? Een Schim?
‘Kom op, Renald,’ zei de kerel tegen een van zijn metgezellen, ook weer een boer, zo te zien afkomstig uit de Grenslanden. ‘Laten we langs de rij lopen, kijken of we de andere jongens kunnen laten ópschieten.’
De twee liepen weg terwijl Mart de paal afmaakte en zijn voorhoofd afveegde. Hij pakte een volgende paal – hij kon het die schaapherders beter nog een keer voordoen – toen een gedaante gehuld in een cadin’sor langs de grotendeels voltooide palissademuur aan kwam rennen.
Urien had helrood haar, dat hij kort droeg, op een paardenstaart aan de achterkant na. Hij stak zijn hand naar Mart op terwijl hij langs rende. ‘Ze zijn opgewonden, Martrim Cauton,’ zei Urien zonder zijn pas in te houden. ‘Ik denk dat ze deze kant op komen.’
‘Bedankt,’ riep Mart. ‘Je hebt er eentje van me te goed.’
De Aiel draaide zich tijdens het rennen om en draafde een stukje achteruit verder. ‘Win die strijd maar gewoon! Ik heb een fles oosquai op onze overwinning gewed.’
Mart snoof. Het enige wat verontrustender was dan een onverstoorbare Aiel was een grijnzende. Wedden? Op de uitkomst van deze slag? Wat voor weddenschap was dat nou? Als ze verloren, zou niemand lang genoeg leven om de winst...
Mart kreeg een frons op zijn voorhoofd. Eigenlijk was dat best een heel goede weddenschap. ‘Met wie heb je die weddenschap gesloten?’ riep Mart hem na. ‘Urien?’ Maar de man was al te ver weg om hem te horen.
Mart mopperde wat, maar hij gaf zijn bijl aan een van de mensen om hem heen, een slanke Tyreense vrouw. ‘Hou ze in het gareel, Cynd.’
‘Ja, heer Cauton.’
‘Ik ben verdomme geen heer,’ zei Mart gewoontegetrouw terwijl hij zijn ashandarei pakte. Hij liep weg, bekeek de palissade in aanbouw en zag een handjevol doodswachtgardisten langs de rijen werkende mensen lopen. Net wolven te midden van de schapen. Mart haastte zich verder.
Zijn leger had niet veel tijd meer om zich voor te bereiden. Dankzij hun Poorten hadden ze een voorsprong op de Trolloks, maar ze waren nog niet ontkomen. Licht, er vfél niet te ontkomen. Mart had echter zelf het slagveld mogen kiezen, en dit Merrilor leek hem het beste.
Net of je de plek uitkiest voor je eigen graf, dacht Mart. Iets wat ik liever helemaal niet had willen kiezen.
De palissade rees op voor de bossen ten oosten van de akker. Hij had geen tijd om het hele gebied met een palissade af te sluiten, en dat zou trouwens ook geen zin hebben. Met die Sharaanse geleiders kon de Schaduw door muren heen komen als een zwaard door zijde. Maar een paar palissades, met looppaden bovenlangs, zouden zijn boogschutters de benodigde hoogte geven om op Trolloks te schieten.
Mart had hier twee rivieren om mee te werken. De Mora stroomde in zuidwestelijke richting, tussen de Hoogvlakte en de Dasharknobbel. De zuidelijke oever lag in Shienar, de noordelijke oever in Arafel. De Mora kwam samen met de Erinin, die pal westwaarts langs de zuidelijke rand van de akker liep.
Die rivieren zouden meer uithalen dan muren, vooral nu hij de middelen had om ze fatsoenlijk te verdedigen. Als je het althans middelen kon noemen. De helft van zijn soldaten was zo groen als lentegras en de andere helft had zich de week ervoor al bijna doodgevochten. De Grenslanders hadden twee van elke drie man verloren; Licht, twee van de drié. Een minder leger zou allang zijn ontbonden.
Als hij iedereen meetelde die hij had, zou Mart met vier tegen één in de minderheid zijn wanneer die Trolloks aankwamen, althans volgens verslagen van de Hemelvuisten. Het zou bloederig worden.
Mart trok zijn hoed verder omlaag en krabde langs het nieuwe ooglapje dat Tuon hem had gegeven. Rood leer. Hij vond het mooi.
Hij kwam langs een aantal nieuwe rekruten van de Torenwacht. Ze hielden oefengevechten met stokken; de speerpunten die erop moesten komen, werden nog gesmeed. De mannen zouden zo te zien eerder zichzelf verwonden dan de vijand.
Mart ging bij hen staan, gaf zijn ashandarei aan een van de mannen en pakte een vechtstok van een andere aan terwijl de eerste haastig salueerde. De meeste van die mannen waren niet oud genoeg om zich vaker dan eens per maand te hoeven scheren. Als de jongen wiens staf hij had overgenomen een dag ouder was dan vijftien, zou Mart zijn laarzen opeten. Hij zou ze niet eens eerst koken!
‘Je moet niet ineenkrimpen elke keer als je stok iets raakt!’ zei Mart. ‘Als je je ogen dichtdoet op het slagveld, ben je dood. Hebben jullie de vorige keer niet opgelet?’
Mart hield de vechtstok omhoog, liet zien waar ze hem moesten vasthouden en deed hun de blokkeeroefeningen voor die zijn vader hem had geleerd, toen hij nog jong genoeg was om te denken dat vechten met een vechtstok leuk zou zijn. Hij begon te zweten terwijl hij elk van de nieuwe rekruten om beurten aanviel en dwong zijn slagen af te weren.
‘Jullie móéten dit beter doen,’ riep Mart tegen hen allemaal. ‘Het zou mij niet zoveel uitmaken, aangezien jullie kennelijk zo stom zijn als boomstronken, maar als jullie omkomen, moet ik jullie moeders een brief schrijven. Dat doe ik niet, hoor, maar misschien voel ik me dan een beetje schuldig tussen het dobbelen door, en ik heb de pest aan schuldgevoel, dus let op!’
‘Heer Cauton?’ vroeg de jongen die hem de vechtstok had gegeven. ‘Ik ben geen...’ Hij brak zijn zin af. ‘Ja, wat is er?’
‘Kunnen we niet gewoon oefenen met het zwaard?’
‘Licht!’ zei Mart. ‘Hoe heet je?’
‘Sigmont, meneer.’
‘Nou, Sigmont, hoeveel tijd denk je dat we hebben? Misschien kun je even naar buiten lopen, met die Gruwheren en dat Schaduwgebroed praten en vragen of we nog een paar maanden de tijd kunnen krijgen, zodat ik jullie allemaal fatsoenlijk kan opleiden.’
Sigmont bloosde, en Mart gaf hem zijn vechtstok terug. Stadsjongens. Hij zuchtte. ‘Luister, het enige wat ik wil is dat jullie je kunnen verdedigen. Ik heb geen tijd om grote strijders van jullie te maken, maar ik kan jullie wél leren samen te werken, in formatie te blijven en niet ineen te krimpen als de Trolloks komen. Daar heb je meer aan dan aan fraaie zwaardbewegingen, geloof me.’
De jongemannen knikten met tegenzin.
‘Ga verder met oefenen,’ zei Mart, die zijn voorhoofd afveegde en over zijn schouder keek. Bloed en as! De doodswachtgardisten kwamen zijn kant op.
Hij greep zijn ashandarei, draafde weg en dook om een tent heen, alleen om daar op een groep Aes Sedai te stuiten die over het pad aan kwamen lopen.
‘Mart?’ vroeg Egwene vanuit het midden van de groep vrouwen. ‘Gaat het wel goed met je?’
‘Ze zitten achter me aan, verdomme,’ zei hij, om de zijkant van de tent glurend.
‘Wie zit er achter je aan?’ vroeg Egwene.
‘Doodswachtgardisten,’ antwoordde Mart. ‘Ik moest nu eigenlijk in Tuons tent zijn.’
Egwene bewoog een paar vingers en stuurde de andere vrouwen weg, en alleen haar twee schaduwen – Gawein en die Seanchaanse vrouw – bleven bij haar. ‘Mart,’ zei Egwene lijdzaam, ‘ik ben blij dat je eindelijk bij zinnen bent gekomen en het Seanchaanse kamp hebt verlaten, maar had je niet tot na de slag kunnen wachten voordat je overliep?’
‘Niet om je in de rede te vallen,’ zei hij, slechts half luisterend, ‘maar kunnen we doorlopen naar het Aes Sedai-gedeelte van het kamp? Daar zullen ze me niet volgen.’ Misschien. Als alle doodswachtgardisten net zo waren als Karede, dan misschien toch wel. Karede zou nog achter een man die in een afgrond sprong aan duiken om hem te pakken te krijgen.
Egwene liep terug, en ze leek niet ingenomen met Mart. Hoe was het toch mogelijk dat Aes Sedai zo volkomen beheerst konden zijn, en dat je als man desondanks aanvoelde dat ze ontevreden over je waren? Eigenlijk zou een Aes Sedai een man waarschijnlijk ook achterna duiken in een afgrond, al was het maar om hem – tot in de bijzonderheden – te vertellen wat hij allemaal verkeerd deed bij zijn gekozen zelfmoordmethode.
Mart wenste dat hij de laatste tijd niet zo vaak de indruk had dat hij degene was die in een afgrond sprong.
‘We zullen iets moeten bedenken om aan Fortuona uit te leggen waarom je ervandoor bent gegaan,’ zei Egwene terwijl ze het kamp-gedeelte van de Aes Sedai naderden. Mart had hen zo ver als redelijkerwijs mogelijk was bij de Seanchanen vandaan geplaatst. ‘Dat huwelijk zal een probleem vormen. Ik stel voor dat je...’
‘Wacht, Egwene,’ viel Mart haar in de rede. ‘Waar heb je het over?’ ‘Je vlucht voor de Seanchaanse wachters,’ zei Egwene. ‘Heb je dan niet geluisterd... Nee, natuurlijk niet. Het is fijn te weten dat terwijl de hele wereld instort, een paar dingen volkomen onveranderd blijven. Cuendillar en Mart Cauton.’
‘Ik vlucht voor ze,’ zei Mart, die over zijn schouder keek, ‘omdat Tuon wil dat ik mijn oordeel vel. Elke keer als een soldaat de Keizerin wil smeken om genade voor een overtreding, ben ik degene die verdomme zijn verhaal moet aanhoren!’
‘Jij,’ zei Egwene, ‘en oordelen vellen?’
‘Ik weet het,’ zei Mart. ‘Te veel werk, verdomme, als je het mij vraagt. Ik ontloop de hele dag al gardisten en probeer wat tijd voor mezelf te stelen.’
‘Van een beetje eerlijk werk ga je niet dood, Mart.’
‘Je weet wel beter. Soldaat zijn is ook eerlijk werk, en daar gaan om de haverklap mannen aan dood.’
Gawein Trakand oefende er kennelijk in om op een dag Aes Sedai te worden, want hij bleef Mart maar kwade blikken toewerpen waar Moiraine trots op zou zijn geweest. Nou, hij ging zijn gang maar. Gawein was een prins. Hij was onderwezen in dingen als oordelen vellen. Hij stuurde waarschijnlijk elke dag tijdens het middagmaal wel een paar mannen naar de galg, gewoon om zijn vaardigheden bij te houden.
Maar Mart... Mart zou geen bevel geven om mannen te laten terechtstellen, en dat was dat. Ze kwamen langs een groep Aiel die oefengevechten hielden. Was dit de groep waar Urien naar onderweg was geweest? Zodra ze er voorbij waren – Mart probeerde de anderen sneller te laten lopen zodat de Seanchanen hem niet zouden inhalen -ging hij dichter naar Egwene toe.
‘Heb je hem al gevonden?’ vroeg hij zachtjes.
‘Nee,’ antwoordde Egwene, die recht voor zich uit bleef kijken. Hij hoefde niet te zeggen waar hij het over had. ‘Hoe kan je dat ding nou zijn kwijtgeraakt? Na al het werk dat het ons verdomme heeft gekost om hem te vinden?’
‘We? Voor zover ik heb gehoord, hadden Rhand, Loial en de Grenslanders veel meer te maken met de vondst ervan dan jij.’
‘Ik was erbij,’ zei Mart. ‘Ik heb toch dat hele verdomde continent door gereden? Ik mag branden, eerst Rhand, en nu jij. Blijft iederéén me dan lastigvallen over die tijd? Gawein, wil jij ook even zeuren?’ ‘Nou, graag!’ Hij klonk gretig.
‘Hou je kop,’ zei Mart. ‘Het lijkt erop dat niemand het zich goed kan herinneren, behalve ik. Ik heb als een waanzinnige achter die stomme Hoorn aan gezeten. En, zal ik je vertellen, ik was degene die op dat ding blies om jullie allemaal uit Falme te laten ontsnappen.’ ‘Is dat hoe jij het je herinnert?’ vroeg Egwene.
‘Zeker weten,’ zei Mart. ‘Ik bedoel, ik ben een paar dingen kwijt, maar het meeste heb ik uitgevogeld.’
‘En de dolk?’
‘Dat prulletje? Amper de moeite waard.’ Hij merkte dat hij naar zijn zij reikte, naar de plek waar hij de dolk vroeger droeg. Egwene trok haar wenkbrauw naar hem op. ‘Maar goed, daar gaat het niet om. We moeten die verrekte toeter hebben, Egwene. We hebben hem nódig.’
‘Er zijn mensen naar op zoek,’ zei ze. ‘We weten niet helemaal wat er is gebeurd. Er was een residu van het Reizen, maar het is al een tijdje geleden en... Licht, Mart. We doen ons best, ik beloof het je. Het is niet het enige wat de Schaduw de laatste tijd van ons heeft gestolen...’
Hij keek haar zijdelings aan, maar meer vertelde ze hem niet. Verrekte Aes Sedai. ‘Heeft iemand Perijn al gezien?’ vroeg hij. ‘Ik wil niet degene zijn die hem moet vertellen dat zijn vrouw vermist wordt.’ ‘Niemand heeft hem gezien,’ antwoordde Egwene. ‘Ik neem aan dat hij Rhand aan het helpen is.’
‘Bah,’ zei Mart. ‘Kun je me met een Poort naar de top van de Knobbel krijgen?’
‘Ik dacht dat je naar mijn kamp wilde.’
‘Daar komen we langs,’ zei Mart. Nou ja, min of meer. ‘En die doodswachtgardisten zullen het niet verwachten. Ik mag branden, Egwene, maar ik denk dat ze hebben geraden waar we heen gingen.’ Egwene opende – na even nadenken – een Poort voor hen naar het Reisterrein boven op de Knobbel. Ze stapten erdoor.
De Dasharknobbel, hoger dan een heuvel en lager dan een berg, rees zeker honderd voet omhoog nabij het midden van het slagveld. De rotsformatie was niet te beklimmen, dus je kon er alleen met Poorten bovenop komen. Van hieraf zouden Mart en zijn bevelvoerders de hele slag kunnen overzien.
‘Ik heb nog nooit iemand gekend,’ zei Egwene tegen hem, ‘die bereid is zo hard te werken om werk te ontlopen, Martrim Cauton.’ ‘Dan ben je niet vaak genoeg met soldaten omgegaan.’ Mart zwaaide naar de mannen die hem een saluut brachten toen hij het Reisterrein af liep.
Hij keek noordwaarts naar de Mora en eroverheen naar Arafel. Toen naar het noordoosten, naar de ruïnes van wat ooit een fort of uitkijktoren was geweest. Toen naar het oosten, naar de palissade en het bos. Hij bleef om zijn as draaien en keek zuidwaarts naar de Erinin in de verte en het vreemde groepje hoge bomen waar Loial zo van onder de indruk was. Ze zeiden dat Rhand die had laten groeien tijdens de bijeenkomst waarbij het verdrag was ondertekend. Mart keek naar het zuidwesten, naar de enige goede voorde door de Mora, de Hawalvoorde genoemd door de boeren die hier hadden gewoond. Voorbij de voorde aan de Arafelse kant lagen uitgestrekte moerassen.
Westwaarts, aan de overkant van de Mora, lag de Hoogvlakte van Polov, een vlakte van veertig voet hoog met een steile helling aan de oostkant en glooiender hellingen aan de andere kanten. Tussen de voet van de zuidwestelijke helling en de moerassen lag een gang van ongeveer honderd meter breed, veel gebruikt door reizigers die de voorde tussen Arafel en Shienar overstaken.
Mart kon die delen van het landschap in zijn voordeel gebruiken. Hij kon ze allemaal gebruiken. Zou het genoeg zijn? Hij voelde iets aan hem trekken vanuit het noorden. Rhand zou hem binnenkort nodig hebben.
Hij draaide zich om, klaar om ervandoor te gaan, toen er iemand naderde over de top van de Knobbel, maar het waren niet de doodswachtgardisten. Het was alleen maar de gelooide Jur Gradi.
‘Ik heb die soldaten voor je gehaald,’ zei Gradi wijzend. Mart zag een legertje door een Poort naar het Reisterrein vlak bij de palissade komen. Honderd mannen van de Bond, geleid door Delarn, met een bloedrode vlag. De Roodarmen werden vergezeld door ongeveer vijfhonderd mensen in burgerkleding.
‘Wat was hier de zin van?’ vroeg Gradi. ‘Je hebt die honderd naar een dorp in het zuiden gestuurd om te rekruteren, neem ik aan?’
Dat, en meer. Ik had je leven gered, man, dacht Mart, die probeerde Delarn in de groep te vinden. En dan meld je je vrijwillig hiervoor aan. Stomme dwaas. Delarn deed alsof het zijn lot was.
‘Breng ze naar het noorden,’ zei Mart. ‘Volgens de kaarten is er maar één goede plek om de rivier in te dammen, een smalle kloof een paar roeden ten noordoosten die kan worden dichtgestopt.’
‘Goed,’ zei Gradi. ‘Er gaan ook geleiders mee.’
‘Daar zul jij je om moeten bekommeren,’ zei Mart. ‘Maar laat vooral die zeshonderd mannen en vrouwen de rivier verdedigen. Breng jezelf niet te veel in gevaar. Laat Delarn en zijn mensen het werk doen.’
‘Vergeef me,’ zei Gradi, ‘maar dat lijkt me dan niet zo’n hele grote groep. De meesten zijn niet eens geoefende soldaten.’
‘Ik weet wat ik doe,’ zei Mart. Hoop ik.
Gradi knikte aarzelend en liep weg.
Egwene keek Mart nieuwsgierig aan.
‘We mogen ons niet terugtrekken uit deze strijd,’ zei Mart zacht. ‘Geen aftocht. We kunnen nergens naartoe. We houden hier stand, of we verliezen alles.’
‘Een aftocht is altijd mogelijk,’ zei Egwene.
‘Nee,’ zei Mart beslist. ‘Niet meer.’ Hij legde zijn ashandarei op zijn schouder en stak zijn andere hand uit, met de handpalm naar voren. Toen hij over het landschap tuurde, verschenen de herinneringen alsof ze opdoken uit het licht en stof voor hem. Rion op de Huneheuvel. Naath en de San d’ma Shadar. De Val van Pipkin. Honderden en nog eens honderden slagvelden, honderden overwinningen. Duizenden doden.
Mart zag de flarden van herinneringen over de akker flitsen. ‘Heb je de bevoorradingsmeesters gesproken? We hebben geen voedsel meer, Egwene. We kunnen een langdurige oorlog niet winnen als we vechten en weer achteruitgaan. Ze lopen ons onder de voet als we dat doen. Net als Eyal in de hooglanden van Maighande. We zijn nu op ons sterkst, hoe gebroken we ook zijn. Als we ons terugtrekken, sterven we de hongerdood terwijl de Trolloks ons vernietigen.’
‘We moeten alleen maar volhouden totdat Rhand zegeviert,’ zei Egwene.
‘Dat is gedeeltelijk waar,’ zei Mart, zich omdraaiend naar de Hoogvlakte. Voor zijn geestesoog zag hij wat er zou komen, de mogelijkheden. Hij stelde zich ruiters voor op de Hoogvlakte, als schaduwen. Hij zou verliezen als hij wilde proberen die Hoogvlakte vast te houden, maar misschien... ‘Als Rhand verliest, maakt het niet meer uit. Dan is het Rad gebroken en zijn wij allemaal niets meer, als we geluk hebben. Nou, daar kunnen we verder niks aan doen. Maar het punt is, als hij doet wat hij doen moet, kunnen wij alsnog verliezen. We verliezen alsnog als we de legers van de Schaduw niet tegenhouden.’
Hij knipperde met zijn ogen terwijl hij het voor zich zag, het hele slagveld voor hem uitgespreid. Gevechten bij de voorde. Pijlen vanaf de palissade. ‘We mogen ze niet alleen maar verslaan, Egwene,’ zei Mart. ‘We mogen niet alleen maar standhouden. We moeten ze vernietigen, verdrijven, en ze dan tot de laatste Trollok opjagen. We mogen niet alleen maar overleven... we moeten winnen.’
‘Hoe moeten we dat doen?’ vroeg Egwene. ‘Mart, ik begrijp je niet. Zei je niet gisteren nog dat we tegenover een ontzettende overmacht komen te staan?’
Hij keek naar het moeras en stelde zich schaduwen voor die probeerden erdoorheen te waden. Schaduwen van stof en herinneringen. ‘Ik moet alles veranderen,’ zei hij. Hij kon niet doen wat ze zouden verwachten. Hij kon niet doen wat al was voorbereid, omdat verspieders dat misschien al hadden doorgebrieft. ‘Bloed en bloedas... één laatste worp van de dobbelstenen. Alles wat we hebben op één stapel...’
Een groep mannen in donkere pantsers kwam door een Poort op de top van de Knobbel, hijgend alsof ze een damane hadden moeten najagen om hen hierheen te krijgen. Hun borstplaten waren donker rood gelakt, maar dit stel hoefde zich niet angstaanjagend uit te dossen om angstaanjagend te zijn. Ze leken woedend genoeg om met hun blikken eieren te klutsen.
‘U,’ zei de voorste doodswachtgardist, een man genaamd Gelen, wijzend naar Mart, ‘bent nodig in de...’
Mart stak zijn hand op om hem de mond te snoeren.
‘Ik laat me niet weer afschepen!’ zei Gelen. ‘Ik heb bevelen van...’
Mart wierp de man een blik toe, en hij brak zijn zin af. Mart keek weer naar het noorden. Een koele, om de een of andere reden bekénde wind blies over hem heen, liet zijn lange jas wapperen en streek over zijn hoed. Hij kneep zijn oog samen. Rhand trok aan hem.
De dobbelstenen ratelden nog altijd in zijn hoofd.
‘Ze zijn er,’ zei Mart.
‘Wat zeg je?’ vroeg Egwene.
‘Ze zijn er.’
‘De verkenners...’
‘De verkenners hebben het mis,’ zei Mart. Hij keek op en zag een paar raken snel terugvliegen naar het kamp. Zij hadden het wel gezien. De Trolloks moesten de hele nacht zijn doorgelopen.
Eerst komen de Sharanen, dacht Mart, om de Trolloks even te laten rusten. Zij zullen wel via Poorten hierheen zijn gekomen.
‘Stuur renners,’ zei Mart, wijzend naar de doodswachtgardisten, ‘stuur de mensen naar hun posities. En waarschuw Elayne dat ik de strategie ga veranderen.’
‘Wat?’ vroeg Egwene.
‘Ze zijn er!’ zei Mart, die zich omdraaide naar de gardisten. ‘Waarom rennen jullie verdomme nog niet! Lopen, lópen!’ Boven hen krijsten de raken. Gelen, dat moest Mart hem nageven, salueerde en rende weg – met bonkende voetstappen door dat zware pantser – samen met zijn metgezellen.
‘Het is zover, Egwene,’ zei Mart. ‘Haal diep adem, neem nog een laatste slok brandewijn of steek je laatste beetje tobak aan. Kijk nog maar eens goed naar de grond hier, want straks is hij besmeurd met bloed. Over een uur zitten we er middenin. Het Licht behoede ons allemaal.’
Perijn zweefde in duisternis. Hij was zó moe.
Slachter leeft nog, dacht een deel van hem. Graendal corrumpeert de grote kapiteins. Het einde is nabij. Je mag nu niet wegglippen! Hou vast.
Vasthouden, waaraan? Ilij probeerde zijn ogen te openen, maar hij was zo uitgeput. Hij had... hij had de wolfsdroom eerder moeten verlaten. Zijn hele lichaam voelde verdoofd, behalve...
Behalve zijn zij. Met vingers zo onhandig als bakstenen raakte hij de warmte aan. Zijn hamer. Die was verzengend heet. Die warmte leek door zijn vingers omhoog te trekken, en Perijn haalde diep adem.
Hij moest wakker worden. Hij zweefde op het randje van het bewustzijn, net als wanneer hij bijna sliep, maar nog niet helemaal. In die toestand kreeg hij het gevoel dat er een splitsing voor hem lag. Het ene pad leidde dieper de duisternis in, en het andere... Dat kon hij niet zien, maar hij wist wat het betekende... Het betekende wakker worden.
Warmte uit de hamer straalde omhoog door zijn arm. Zijn geest werd scherper. Word wakker.
Dat was wat Slachter had gedaan. Hij was... wakker geworden... hoe hij dat dan ook gedaan had...
Perijns leven sijpelde weg. Hij had niet veel tijd meer. Half in de omhelzing van de dood klemde hij zijn kaken op elkaar, haalde diep adem en dwong zichzelf om wakker te worden.
De stilte van de wolfsdroom verbrijzelde.
Perijn raakte zachte aarde, een plek met geschreeuw. Iets over een strijd, over het opstellen van gelederen...
Vlakbij riep iemand. En toen nog iemand. En nog meer mensen.
‘Perijn?’ Hij kende die stem. ‘Perijn, jongen!’
Meester Lohan? Perijns oogleden voelden zo zwaar. Hij kon ze niet open krijgen. Armen grepen hem vast.
‘Volhouden. Ik heb je, jongen. Ik heb je. Hou vol.’