9

‘Het is ons gelukt,’ merkte Gwen droogjes op nadat ze de poort gepasseerd waren. ‘Ze zitten achter ons aan.’

‘Hebben ze ons gezien?’

‘Dat moet wel. Ons licht, toen we langs de open poort kwamen. Dat kon niet missen.’

Dichte duisternis suisde aan weerskanten voorbij en boven hun hoofden bleven de bladeren ruisen. ‘Gaan we ervandoor?’ vroeg Dirk.

‘Hun wagen zal wel operationele lasers hebben, en die van ons niet. De buitenste omloop van de stad is de enige weg die ons openstaat. De luchtwagen van de Braiths zal ons achtervolgen en ergens boven ons zullen de jagers wel wachten. We hebben er maar twee gedood, misschien drie. Er zullen er meer zijn. We zitten in de val.’

Dirk dacht na. ‘We kunnen nog een keer de cirkel rondvliegen en dan de poort uit gaan nadat zij binnengekomen zijn.’

‘Ja, die mogelijkheid ligt voor de hand. Te veel, zelfs. Waarschijnlijk worden we buiten door een andere wagen opgewacht. Ik heb een beter idee.’ Terwijl ze sprak, remde ze de manta af en bracht hem tot stilstand. In het heldere licht van de koplampen splitste de weg zich vlak voor hen in tweeën. De cirkel ging verder naar links; rechts begon de buitenste omloop aan zijn twee kilometer lange klim.

Gwen doofde de lichten en ze werden door het donker opgeslokt. Toen Dirk begon te praten, legde ze hem met een scherp ‘Ssst!’ het zwijgen op.

De wereld was aardedonker. Hij zag niets meer. Gwen, de wagen, Uitdaging — alles was verdwenen. Hij hoorde de bladeren ritselen en dacht dat hij ook de andere luchtwagen hoorde, die van de naderende Braiths. Maar dat moest verbeelding zijn want dan zou hij toch zeker eerst hun lichten gezien hebben.

Er was een zacht deinende beweging, alsof hij in een kleine boot zat. Toen raakte iets hards zijn arm aan, zodat hij schrok. Daarna voelde hij andere dingen langs zijn gezicht schuren.

Bladeren.

Ze stegen op, rechtstreeks het laaghangende, dichte gebladerte van de wijdvertakte Emereliboom in.

Een tak die omlaag gedrukt werd en toen terugzwiepte, sloeg pijnlijk tegen zijn wang, zodat hij bloedde. Bladeren werden overal tegen hem aan gedrukt. Ten slotte klonk er een zachte plof toen de vleugels van de manta tegen een massieve, dikke tak op botsten. Ze konden niet hoger meer. Daar zweefden ze, blind, omhuld door duisternis en onzichtbaar gebladerte.

Heel kort daarop schoot er beneden hen een lichtflits voorbij. Die boog af naar rechts, de omloop op. Hij was nog maar nauwelijks verdwenen, of er werd een ander licht zichtbaar — van links — dat op de tweesprong een scherpe bocht maakte en achter het eerste voertuig aan ging. Dirk was Gwen dankbaar dat ze niet op zijn suggestie was ingegaan.

Ze zweefden eindeloos lang tussen de bladeren, maar er volgden geen andere wagens meer. Ten slotte liet Gwen hen weer op de weg zakken. ‘Daarmee zijn we nog niet voorgoed van ze af,’ zei ze. ‘Als hun val dichtklapt en wij zitten er niet in, zullen ze zich gaan afvragen waar we dan wel zijn.’

Dirk was bezig het bloed van zijn wang te deppen met een punt van zijn shirt. Toen zijn vingers hem ten slotte vertelden dat het dunne straaltje bloed was opgedroogd, draaide hij zich in de richting van Gwens stem. Hij kon nog steeds niets zien. ‘Dus zullen ze jacht op ons maken,’ zei hij. ‘Dat is goed. Zolang ze druk bezig zijn erachter te komen waar wij gebleven zijn, zullen ze geen Emereli doden. En Jaan en Garse zijn waarschijnlijk gauw hier. Ik denk dat het nu tijd voor ons is om ons te verstoppen.’

‘Ons verstoppen of vluchten,’ kwam Gwens antwoord uit het donker. Ze had de lichten van de luchtwagen nog steeds niet ingeschakeld.

‘Ik heb een idee: zei Dirk. Hij voelde weer aan zijn wang. Tevreden met het resultaat, stopte hij de punten van zijn shirt weer in zijn broek. ‘Toen jij hier rondcirkelde, heb ik iets opgemerkt. Een dalende helling met een verkeersbord. Ik zag het maar heel even in het licht van de koplampen, maar het bracht me op een idee. Worlorn heeft een ondergrondse, nietwaar? Een Intercity?’

‘Dat klopt,’ zei Gwen, ‘maar die is stilgelegd.’

‘Ja, dat begrijp ik. Ik weet dat de treinen niet meer rijden, maar hoe zit het met de tunnels? Hebben ze die dichtgegooid?’

‘Dat weet ik niet. Ik kan het me nauwelijks voorstellen.’ Plotseling gingen de koplampen weer aan en Dirks ogen knipperden tegen het plotselinge licht. ‘Wijs me dat bord,’ zei Gwen en ze begonnen nogmaals aan het wijde circuit rond de reusachtige boom.

Het was inderdaad een ingang naar de ondergrondse, zoals Dirk had vermoed. Een flauwe helling leidde omlaag in het donker. Gwen schakelde de voorwaartse kracht uit en liet de luchtwagen enkele meters voor de ingang zweven terwijl ze met haar licht het bord bescheen. ‘Het betekent wel dat we de wagen moeten achterlaten,’ zei ze ten slotte. ‘Ons enige wapen.’

‘Ja,’ antwoordde Dirk. De ingang was veel te smal voor de grijze, metalen manta; blijkbaar hadden de bouwers van de ondergrondse er niet op gerekend dat iemand door hun tunnels zou willen vliegen. ‘Maar dat is misschien hoe dan ook het beste. We kunnen niet uit Uitdaging weg, en in de stad zelf worden we door de wagen behoorlijk in onze bewegingsvrijheid belemmerd. Nietwaar?’ Toen Gwen niet meteen antwoord gaf, schudde hij treurig zijn hoofd. ‘Het lijkt mij het beste, maar misschien denk ik niet meer zo helder. Ik ben moe, en als ik de tijd zou nemen hierover na te denken zou ik waarschijnlijk bang zijn. Ik heb overal blauwe plekken en sneetjes en ik zou graag wat willen slapen.’

‘Tja,’ zei Gwen, ‘dan is het misschien het risico waard de ondergrondse te proberen. We kunnen een paar kilometer afstand tussen ons en Uitdaging scheppen, en wat gaan slapen. Ik denk niet dat de Braiths op het idee zullen komen om in de tunnels op ons te jagen.’

‘Afgesproken,’ zei Dirk.

Ze gingen methodisch te werk. Gwen zette de luchtwagen vlak naast de toegang tot de ondergrondse neer en haalde het sensor-pak en de velduitrusting van de achterbank. Ze namen ook de luchtschuivers mee, trokken de vlieglaarzen aan en lieten hun schoenen achter. Bij het gereedschap dat aan de onderkant van de kap van de banshee bevestigd was, zat een kleine zaklantaarn, een staaf van metaal en plastic, zo lang als een onderarm, die een bleek, wit licht verspreidde.

Toen ze klaar waren om te vertrekken, behandelde Gwen hen allebei opnieuw met de neutraliserende inhoud van de spuitbus, daarna liet ze Dirk wachten bij de ingang van de tunnel terwijl ze met de luchtwagen de helft van de grote cirkel af vloog en hem daar midden op de weg neerzette, bij een van de grootste gangen van de eerste verdieping, zodat de Braiths zouden denken dat ze hun toevlucht hadden genomen tot de inwendige doolhof van Uitdaging. Daar konden ze lekker lang op hen jagen.

Dirk wachtte in het donker, terwijl Gwen de lange weg terug om de boom aflegde, zichzelf bijlichtend met de zaklantaarn. Daarna liepen ze samen de helling af naar het verlaten station van de ondergrondse. De afdaling duurde langer dan Dirk had verwacht. Met rustige pas daalden ze naar schatting tot minstens twee verdiepingen onder de oppervlakte af, terwijl het licht van de lantaarn tegen de kale, pastelblauwe muren weerkaatste. Hij dacht aan Bretan Braith, nu zo’n vijftig verdiepingen beneden hen en hoopte kortstondig en tegen beter weten in, dat de energie in de tunnels nog werkte. Ten slotte hoorden ze al niet meer bij de torenstad van de Emereli en waren dus waarschijnlijk buiten bereik van Bretan Braith.

Maar natuurlijk was de ondergrondse al lang voor de komst van Bretan en de andere Braiths naar Worlorn stilgelegd; beneden troffen ze niets anders aan dan een enorm, galmend perron en massieve stenen wormgaten die wegliepen tot in het oneindige. Oneindigheid leek in deze duisternis heel dichtbij. Het station was stil en die stilte was doortrokken van de dood, veel meer dan de stille gangen van Uitdaging. Het was of ze door een enorme grafkelder liepen. Overal lag stof. In Uitdaging had de Stem geen stof toegestaan, zo herinnerde Dirk zich, maar de ondergrondse behoorde niet tot Uitdaging, was niet het werk van de Emereli. Onder het lopen klonken hun voetstappen afschuwelijk hard.

Gwen bestudeerde zorgvuldig een plattegrond van het net voor ze aan hun tocht begonnen. ‘Er lopen hier beneden twee lijnen,’ zei ze, om de een of andere reden fluisterend. ‘Eén lijn verbindt alle Festivalsteden door middel van een groot circuit. Blijkbaar reden er treinen in beide richtingen. De andere lijn is een pendeldienst die Uitdaging met de ruimtehaven verbindt. Iedere stad had zijn eigen verbinding met de ruimtehaven. Dus welke weg zullen wij kiezen?’

Dirk was uitgeput en prikkelbaar. ‘Het kan me niet schelen,’ zei hij. ‘Wat maakt het uit? We kunnen toch niet naar een andere stad lopen. Zelfs als we met de luchtschuivers gaan, zijn de afstanden te groot.’

Gwen knikte nadenkend terwijl ze de plattegrond nog eens bekeek. ‘In de ene richting tweehonderddertig kilometer naar Esvoch, driehonderdtachtig naar Kryne Lamiya als we de andere kant opgaan. En naar de ruimtehaven is het nog verder. Ik denk dat je gelijk hebt.’ Ze haalde haar schouders op, draaide zich om en koos op goed geluk een richting. ‘Die kant dan maar,’ zei ze.

Ze wilden vlug een eind weg zien te komen. Zittend op de rand van het perron dat naast de rails oprees, zetten ze hun laarzen op het metalen platform van hun luchtschuivers en vlogen langzaam weg in de richting die Gwen had aangegeven. Zij ging eerst, waarbij ze maar een kleine vijfentwintig centimeter boven de grond bleef, terwijl ze met haar linker hand de tunnelwand betastte. In haar rechter hand hield ze de zaklantaarn. Dirk vloog achter haar en iets hoger, zodat hij over haar schouder kon kijken. De tunnel die ze hadden gekozen liep in een wijde, flauwe bocht naar links. Er was niets te zien, niets om over te praten. Soms had Dirk het gevoel dat ze helemaal niet bewogen, zo saai en zonder afwisseling was hun vlucht. Dan kwam het hem voor dat Gwen en hij in een soort tijdloze vergetelheid zweefden, terwijl de muren gestaag voorbij kropen.

Maar ten slotte, toen ze ruim drie kilometer van Uitdaging verwijderd waren, landden ze op de bodem van de tunnel en stopten. Inmiddels hadden ze geen van beiden nog iets te zeggen. Gwen zette de zaklantaarn tegen een ruw gehouwen stenen muur aan en ze gingen in het stof zitten om hun laarzen uit te trekken. Zonder iets te zeggen ontdeed ze zich van haar velduitrusting en gebruikte de bepakking als kussen. Ze had haar hoofd nog niet neergelegd of ze sliep al, verloren voor de wereld.

Verloren voor hem.

Hij was nog steeds doodmoe, maar Dirk kon de slaap moeilijk vatten. In plaats daarvan zat hij aan de rand van de smalle lichtcirkel — Gwen had de lantaarn aan gelaten — naar haar te kijken: hoe ze ademde, hoe de schaduwen over haar wangen gleden en met haar haren speelden als ze onrustig bewoog in haar slaap. Nu pas besefte hij hoe ver ze van hem af lag, en hij dacht eraan dat ze geen woord gewisseld hadden en elkaar niet hadden aangeraakt sinds ze Uitdaging hadden verlaten. Hij dacht er verder niet over na; zijn hersens waren te beneveld door angst en vermoeidheid om te kunnen nadenken. Maar hij voelde het wel als een gewicht dat op hem drukte, en ook het donker in dit lange stoffige hol onder de wereld benauwde hem.

Ten slotte knipte hij de zaklantaarn en daarmee het zicht op zijn Jenny uit en probeerde zelf ook te slapen. Na een tijd lukte dat ook. Maar hij had allerlei nachtmerries. Hij droomde dat hij met Gwen samen was, dat hij haar kuste, haar dicht tegen zich aan hield. Maar toen zijn lippen de hare ontmoetten, was het Gwen helemaal niet; het was Bretan Braith die hij kuste, Bretan wiens lippen droog en hard waren en wiens gloeistenen oog angstaanjagend dicht bij hem opvlamde in de duisternis.

En daarna was hij weer aan het rennen, door eindeloos lange tunnels die nergens heen leidden. Maar achter zich hoorde hij water stromen en toen hij over zijn schouder keek, meende hij een glimp op te vangen van een eenzame schipper die een lege bark voortboomde. De schipper gleed door een olieachtige, donkere stroom en Dirk rende over droge stenen, maar in de droom deed dat er om de een of andere reden niet toe. Hij rende en rende, maar de bark kwam steeds dichterbij en ten slotte kon hij zien dat de schipper geen gezicht had, helemaal geen gezicht.

Daarna daalde de rust neer, en de rest van de lange nacht droomde Dirk niet meer.

Er scheen een licht waar geen licht hoorde te zijn.

Hij nam het zelfs door zijn gesloten oogleden en in zijn sluimertoestand waar: een op en neer dansende gele lichtstraal, dichtbij en dan weer wat verderaf. Dirk was zich er slechts flauw van bewust toen het voor het eerst in zijn welverdiende slaap binnendrong. Hij mompelde wat en draaide zich ervan af. Dichtbij klonken stemmen en iemand lachte met een kort, scherp geluid. Dirk reageerde niet.

Toen schopten ze hem tamelijk hard in zijn gezicht.

Zijn hoofd schoot opzij en de banden van de slaap gingen over in een stekende pijn. In de war en gepijnigd, niet wetend waar hij was, probeerde hij om rechtop te gaan zitten. Zijn slaap bonsde. Er was te veel licht. Hij hield een arm voor zijn ogen om ze tegen het licht af te schermen en zichzelf tegen nog meer schoppen te beschermen. Weer klonk dat gelach.

Langzaam begonnen de dingen vorm te krijgen.

Het waren Braiths, natuurlijk.

Een van hen, een slungelige knokige man met een zwarte kroeskop, stond aan de andere kant van de tunnel en hield Gwen met een hand vast. In de andere hield hij een laserpistool. Hij droeg nog een ander laserwapen, een geweer, aan een riem over zijn schouder. Gwens handen waren op haar rug gebonden en ze stond er zwijgend bij, met haar ogen neergeslagen.

De Braith die over Dirk heen gebogen stond, had zijn laserpistool niet getrokken maar hield een sterke zaklantaarn in zijn linkerhand die de tunnel helgeel verlichtte. Het felle schijnsel maakte het voor Dirk moeilijk om het gezicht van de man goed te zien, maar hij was lang, zoals de meeste Kavalaren, en tamelijk zwaargebouwd. Zijn hoofd leek zo kaal als een knikker te zijn.

‘Eindelijk hebben we je aandacht weten te trekken,’ zei de man met de lamp. De andere man lachte, dezelfde lach die Dirk al eerder had gehoord.

Dirk stond moeizaam op en deed een stap achteruit, bij de Kavalaren vandaan. Hij leunde tegen de tunnelmuur en probeerde zich te herstellen, maar zijn hoofd bonsde en alles was wazig. Het schelle, verblindende licht van de zaklantaarn vrat pijnlijk aan zijn ogen.

‘Je hebt het wild verwond, Pyr,’ merkte de Braith met de laser vanaf de andere kant van de tunnel op.

‘Niet al te erg, zou ik denken,’ zei de zware man.

‘Gaan jullie me doden?’ vroeg Dirk. De woorden kwamen er opmerkelijk makkelijk uit in aanmerking genomen wat ze inhielden. Hij begon eindelijk wat bij te komen van de schop die hij had gekregen.

Gwen keek op toen hij sprak. ‘Uiteindelijk zullen ze je doden,’ zei ze zonder hoop in haar stem. Het zal geen gemakkelijk einde zijn. Het spijt me, Dirk.’

‘Stil, betheyn-teef,’ zei de zware man die Pyr werd genoemd. Dirk was er zich vaag van bewust dat hij die naam eerder had gehoord. De man wierp haar een vluchtige blik toe terwijl hij sprak en keek toen weer naar Dirk.

‘Wat bedoelt ze?’ vroeg Dirk zenuwachtig. Hij drukte zich hard tegen de steen aan en probeerde zo onopvallend mogelijk zijn spieren te spannen. Pyr stond nog geen meter bij hem vandaan. De Braith scheen erg zeker van zijn zaak en niet op zijn hoede, maar Dirk vroeg zich af of die indruk wel juist was. De man hield de lantaarn met zijn linkerhand omhoog, maar in zijn rechterhand hield hij iets anders: een stok van ongeveer een meter lang, van een donkere houtsoort, met een ronde, hardhouten knop aan het ene eind en een kort lemmet aan het andere. Hij hield de stok losjes vast, zijn hand om het midden van de schacht, en sloeg er ritmisch mee tegen zijn been.

‘Je hebt ons een opwindende jacht bezorgd, drogman,’ zei Pyr. ‘Ik zeg dat niet lichtvaardig of als grap. Er zijn er maar weinig die zich met mij kunnen meten in de oude, edele jachtkunst. Niemand overtreft mij. Zelfs Lorimaar hoog-Braith Arkellor heeft maar de helft van wat ik aan trofeeën bezit. Dus als ik je zeg dat dit een buitengewone jacht is geweest, dan weet je dat het de waarheid is. En ik ben verrukt dat het nog niet afgelopen is.’

‘Wat?’ zei Dirk. ‘Niet afgelopen?’ De man stond zo dichtbij dat Dirk zich afvroeg of het hem zou lukken om Pyr tussen zichzelf en de man met de laser in te krijgen en hem misschien de stok met het lemmet afhandig te maken. Wie weet kon hij zelfs zijn laser uit de holster trekken.

‘Het is onsportief om een slapende drogman te overmeesteren, en oneervol bovendien. Je zult opnieuw moeten vluchten, Dirk t’Larien.’

‘Hij zal je tot zijn persoonlijke korariel maken,’ zei Gwen boos, terwijl ze de twee Braiths met berekende opstandigheid aankeek. ‘Niemand zal op je kunnen jagen, behalve hij en zijn teyn.’

Pyr keerde zich weer naar haar toe. ‘Stil, zei ik!’

Ze lachte hem uit. ‘Pyr kennend,’ ging ze verder, ‘zal de jacht zuiver traditioneel gaan. Je zult worden losgelaten in de bossen, waarschijnlijk naakt. Deze twee hier zullen hun lasers en lucht-wagens opbergen en te voet achter je aankomen met messen, werpspiezen en honden. Nadat ze mij aan mijn meesters hebben overgedragen natuurlijk.’

Pyr keek dreigend. De andere Braith hief zijn pistool en gaf er Gwen een harde klap mee op haar mond. Dirk spande zijn spieren, aarzelde net iets te lang, en sprong.

Zelfs een meter was te ver; Pyr glimlachte toen hij zijn hoofd weer terugdraaide. De stok kwam met duizelingwekkende snelheid omhoog en de knop trof hem midden in zijn buik. Hij wankelde, kromp in elkaar en probeerde op de een of andere manier in beweging te blijven. Pyr stapte elegant achteruit en met een geweldige zwaai trof hij Dirk opnieuw, ditmaal in zijn kruis. De wereld verdween in een rood waas.

Nadat hij in elkaar was gezakt, drong het vaag tot hem door dat Pyr over hem heen gebogen stond. Toen sloeg de Braith hem voor de derde keer, een haast achteloze klap tegen de zijkant van zijn hoofd, en daarna wist Dirk niets meer.

Hij had pijn. Dat was het eerste wat tot hem doordrong. Het was het enige wat tot hem doordrong. Hij had pijn. Zijn hoofd tolde en bonsde en trilde in een vreemd ritme, ook zijn maag voelde afschuwelijk aan en nog lager had hij een gevoel alsof hij verlamd was. Dirks wereld werd afgebakend door pijn en duizeligheid. Een tijdlang was dat alles wat er was..

Maar langzamerhand keerde er een nevelig soort bewustzijn terug. Hij begon dingen op te merken. Eerst de pijn — die kwam en ging in golven. Op en neer ging het, op en neer. Hij ging zelf ook op en neer, bemerkte hij ten slotte, schuddend en deinend. Hij lag ergens op. Hij werd getrokken of gedragen. Hij bewoog zijn handen, of tenminste, dat probeerde hij. Het was moeilijk. De pijn scheen alle normale gevoelens te overheersen. Zijn mond zat vol bloed en zijn oren tuitten, gonsden en brandden.

Hij werd inderdaad gedragen. Er waren stemmen; hij kon stemmen horen, gepraat en gedruis. De woorden werden hem niet duidelijk. Ergens voor hem uit danste en flakkerde een licht; verder was alles één grijze mist.

Beetje bij beetje nam het gedruis af. Ten slotte begonnen zich woorden te vormen.

‘...niet blij zijn,’ zei een stem die hij niet kende. Hij dacht tenminste van niet. Het was moeilijk te zeggen. Alles leek zo vreselijk ver weg, hij werd zo door elkaar geschud en de pijn kwam en ging, kwam en ging, kwam en ging.

‘Ja,’ zei een andere stem, diep, afgebeten, zelfverzekerd.

Opnieuw gedruis — verschillende stemmen tegelijk. Dirk verstond niets.

Toen legde iemand de anderen het zwijgen op. ‘Genoeg.’ zei hij. Deze stem was verder weg dan de eerste twee; hij kwam van ergens voor hem uit, waar het flakkerende licht was. Pyr? Pyr. ‘Ik ben niet bang voor Bretan Braith Lantry, Roseph. Je vergeet wie ik ben. Ik had al drie hoofden buitgemaakt in de wildernis toen Bretan Braith nog een zuigeling was. Volgens alle oude rechten is de drogman van mij.’

‘Zeker,’ antwoordde de eerste, onbekende stem. ‘Als je hem in de tunnels had gedood, zou niemand hebben getwijfeld aan je goed recht. Maar dat heb je niet gedaan.’

‘Ik wil een zuivere jacht, van de aloude soort.’

Iemand zei iets in het Oud-Kavalaans. Er klonk een lach.

‘Wij hebben in onze jeugd menigmaal samen gejaagd, Pyr,’ zei de onbekende stem. ‘Als je anders tegenover vrouwen had gestaan, hadden wij heel goed teyn-en-teyn kunnen worden. Ik zeg niet dat je ongelijk hebt. Maar Bretan Braith Lantry is er erg op gebrand, deze man in handen te krijgen.’

‘Hij is geen man, hij is een drogman. Je hebt dat zelf vastgesteld, Roseph. De wensen van Bretan Braith betekenen niets voor mij.’

‘Ik heb hem tot drogman bestempeld en dat is hij ook. Voor jou en mij is hij slechts één drogmens onder vele. Wij kunnen ook op de kwallenkinderen jagen, de Emereli, en anderen. Je hebt hem niet nodig, Pyr. Bretan Braith ziet het anders. Hij kwam naar het doodsvierkant en stond voor gek toen de man die hij had uitgedaagd helemaal geen man bleek te zijn.’

‘Dat is waar, maar het is niet alles. t’Larien is een heel bijzondere prooi. Twee van onze kethi zijn door hem gedood en Koraat heeft een gebroken ruggengraat en ligt op sterven. Geen drogman is ooit op die manier op de loop gegaan. Ik zal hem doden, wat mijn recht is. Ik heb hem gevonden, ik alleen.’

‘Ja,’ zei de tweede onbekende stem, de diepe, afgebeten stem. ‘Dat is duidelijk genoeg, Pyr. Hoe heb je hem ontdekt?’

Pyr was blij dat hij de kans kreeg om op te scheppen. ‘Ik werd niet misleid door de luchtwagen zoals jij, en jij, en zelfs Lorimaar. Hij was al te slim, deze drogman, en de betheyn-teef die met hem meevluchtte ook. Het was niets voor hen de wagen achter te laten op een plek die aangaf welke weg ze hadden genomen. Toen jullie je met al je honden in de gangen verspreid hadden, zochten mijn teyn en ik met onze lantaarn de promenade af, op zoek naar een spoor. Ik wist dat de honden onbruikbaar waren. Overbodig. Ik ben een betere speurder dan alle honden en hun bazen bij elkaar. Ik heb drogmensen opgespoord over de kale stenen van de Lameraanheuvels, door de vernietigde, dode steden, zelfs tot in de verlaten vestigingen van Tahl en Bronzenvuist en de Gloeisteenberg. Deze twee waren meelijwekkend makkelijk. Wij controleerden elke gang over een afstand van enkele meters en gingen vervolgens terug om de volgende te controleren. Wij vonden het spoor. Tekenen van geschuifel op de grond bij een ingang van de ondergrondse en vervolgens onmiskenbare wegwijzers in het stof. Het spoor eindigde natuurlijk waar ze hun vliegende speelgoed begonnen te gebruiken, maar vanaf dat punt hoefden we maar twee mogelijkheden na te gaan. Ik vreesde al dat ze zouden proberen de hele weg naar Esvoch of Kryne Lamiya te vliegen, maar dat was niet zo. Het heeft ons bijna de hele dag gekost en we hebben lang moeten lopen, maar ten slotte kregen we ze te pakken.’

Dirk kon inmiddels alweer bijna helder denken, hoewel zijn lichaam nog in een waas van pijn gehuld was en hij betwijfelde of hij in staat was zich te bewegen. Hij kon nu tamelijk goed zien. Pyr Braith liep voorop met de lantaarn en praatte tegen een kleinere man, gekleed in het wit met paars. Dat moest Roseph zijn, de scheidsrechter van de duels die nooit hadden plaatsgevonden. Tussen hen liep Gwen op eigen kracht voort, haar handen nog steeds gebonden. Ze sprak niet. Dirk vroeg zich af of ze haar gekneveld hadden maar dat was moeilijk te zeggen omdat hij alleen haar rug kon zien.

Hij lag op een soort draagbaar die schudde bij iedere stap. Een andere Braith in het wit met paars hield de voorkant vast, zijn grove vuisten om de houten stokken geklemd. De knokige lacher, Pyrs teyn, liep dan waarschijnlijk achter hem, aan het andere einde van de draagbaar. Ze waren nog steeds in de tunnel, te voet; het leek of er geen einde kwam aan de ondergrondse en Dirk had er geen flauw idee van hoe lang hij buiten bewustzijn was geweest. Vrij lang, vermoedde hij. Toen hij had geprobeerd om Pyr te overmeesteren, was Roseph er niet geweest en hadden ze ook geen draagbaar gehad, daar was hij zeker van. Degenen die hem hadden gegrepen, hadden waarschijnlijk in de tunnel gewacht nadat ze hun vestigingsbroeders om hulp hadden gevraagd.

Niemand scheen gemerkt te hebben dat Dirk zijn ogen weer had geopend. Of misschien hadden ze het wel gemerkt en interesseerde het ze domweg niet. Hij was toch nergens toe in staat, behalve misschien tot een schreeuw om hulp.

Pyr en Roseph gingen door met praten, terwijl de twee anderen zo nu en dan een opmerking maakten. Dirk probeerde te luisteren, maar door de pijn kon hij zich moeilijk concentreren en wat ze zeiden was van heel weinig belang voor Gwen en hem. Het voornaamste was dat Roseph Pyr ervoor leek te waarschuwen dat Bretan Braith het hem heel kwalijk zou nemen als hij Dirk doodde, omdat Bretan Braith dat zelf wilde doen. Dat kon Pyr niets schelen; uit zijn commentaar viel op te maken dat hij weinig respect had voor Bretan, die twee generaties jonger was dan de rest en daarom met wantrouwen bekeken diende te worden. Tijdens de conversatie repte niemand met een woord over de IJzerjades, waaruit Dirk opmaakte dat Jaan en Garse nog niet in Uitdaging waren aangekomen of dat deze vier daarvan nog niet op de hoogte waren.

Na een poosje staakte hij zijn pogingen om te begrijpen wat gezegd werd en liet zich wegzakken in een soort halfslaap. De stemmen werden weer gemompel, dat nog een lange tijd aanhield. Toch hielden ze ten slotte halt. Het ene einde van de draagbaar kwam ruw op de grond terecht en hij was weer klaarwakker. Sterke handen pakten hem onder zijn armen beet en tilden hem op.

Ze hadden het station onder Uitdaging bereikt en Pyrs teyn tilde hem op het perron. Hij werkte op geen enkele manier mee. Hij hield zich slap en liet zich als een stuk dood vlees versjouwen.

Toen legden ze hem weer op de baar en droegen hem de helling op, de stad zelf in. Ze hadden hem niet bepaald zachtzinnig behandeld op het perron, en hij was weer draaierig. Pastelblauwe muren schoven voorbij en hij dacht eraan hoe ze de avond daarvoor die helling waren afgedaald. Om de een of andere reden had het toen een bijzonder goed idee geleken om de ondergrondse in te vluchten.

De muren verdwenen uit het zicht en ze waren weer in Uitdaging. Hij zag de grote Emereliboom, deze keer in al zijn massale grootsheid. Het was een knoestige reus, blauw met zwart, waarvan de takken laag boven de zichtbare bocht van het verkeersplein hingen, terwijl de bovenste takken tot het beschaduwde dak reikten. De dag was aangebroken, besefte Dirk. De grote poort stond nog open en door de boog zag hij de Dikke Duivel en een enkele gele ster boven de horizon hangen. Toch was hij te veel in de war en te moe om te weten of de Dikke Duivel aan het opkomen of aan het ondergaan was.

Er stonden twee lompe, Kavalaanse luchtwagens op de weg vlakbij de helling naar de ondergrondse. Vlak daarnaast bleef Pyr staan, en Dirk werd op de grond gelegd. Hij probeerde om rechtop te gaan zitten, zonder resultaat. Zijn ledematen trappelden krachteloos en de pijn kwam weer terug, totdat hij eraan toegaf en weer ging liggen.

‘Roep de anderen,’ zei Pyr. ‘De kwestie moet hier en nu beslist worden, zodat mijn korariel klaargemaakt kan worden voor de jacht.’ Hij stond over Dirk heen gebogen terwijl hij sprak. Ze stonden allemaal op een kluitje rond de draagbaar, ook Gwen. Maar alleen zij keek naar hem en haar ogen ontmoetten de zijne. Ze was gekneveld. En vermoeid. En wanhopig.

Het duurde meer dan een uur voordat alle Braiths bij elkaar waren; voor Dirk was het een uur waarin het licht afnam en zijn krachten toenamen. Het was zonsondergang, besefte hij al gauw; buiten de poort verdween de Dikke Duivel langzaam uit het zicht. De duisternis om hen heen groeide en werd dichter en dieper, totdat de Kavalaren ten slotte gedwongen waren de koplampen van hun luchtwagens aan te doen. Tegen die tijd was Dirks duizeligheid bijna over. Pyr, die dat merkte, liet zijn handen op zijn rug binden en dwong hem om rechtop tegen de zijkant van een van de wagens te gaan zitten. Ze zetten Gwen naast hem, maar haalden de prop niet uit haar mond.

Hoewel ze Dirk niet hadden gekneveld, deed hij geen poging om te spreken. Hij zat met zijn rug tegen het koude metaal, zijn gebonden polsen schrijnden en hij wachtte, keek en luisterde. Van tijd tot tijd keek hij even naar Gwen, maar zij zat in elkaar gedoken, haar hoofd gebogen, en ze beantwoordde zijn blik niet.

Ze kwamen alleen of in paren. De kethi van Braith. De jagers van Worlorn. Ze kwamen uit de schaduwen en van plaatsen waar het donker heerste. Als bleke geesten. Ze waren niet meer dan geluiden en schimmen, totdat ze binnen de kleine lichtkring stapten en weer mensen werden. Maar zelfs dan waren ze zowel meer als minder dan mensen.

De eerste die verscheen had vier grote honden met rattenkoppen aan de lijn. Dirk herkende hem van de woeste, schemergrijze duikvlucht op de buitenste omloop. De man bond zijn honden vast aan de bumper van Rosephs luchtwagen, begroette Pyr en Roseph en hun teyns kort en ging toen een paar meter van de gevangenen met gekruiste benen op de grond zitten. Hij zei geen woord. Zijn ogen vestigden zich op Gwen en lieten haar niet los. Hij verroerde zich niet. Vlakbij kon Dirk zijn honden horen grommen in de schaduwen. Hun ijzeren kettingen draaiden en rinkelden.

Toen kwamen de anderen. Lorimaar hoog-Braith Arkellor, een bruine reus in een pikzwart pak van kameleonstof dat dichtgeknoopt was met benen knopen, arriveerde in een enorme, gewelfde luchtwagen van een dieprode kleur. In de wagen kon Dirk een meute Braithhonden horen janken. Lorimaar werd vergezeld door een ander, een breedgeschouderde dikke man, twee keer zo zwaar als Pyr, met een figuur zo hard en stevig als een baksteen en een bleke varkenssnuit. Daarna, alleen en te voet, kwam een tenger uitziende grijsaard. Hij was kaal en gerimpeld en bijna tandeloos, met één hand van vlees en botten en de andere een klauwvormige drietand van donker metaal. De oude man droeg een kinderhoofd aan zijn gordel. Het bloedde nog en op één pijp van zijn witte broek, daar waar het bloed erop gedruppeld was, zat een langwerpige bruine vlek.

Ten slotte arriveerde Chell, even lang als Lorimaar, met wit haar en een snor, en doodmoe. Hij had één reusachtige hond bij zich. Binnen de lichtcirkel stond hij stil en knipperde met zijn ogen.

‘Waar is je teyn? vroeg Pyr.

‘Hier.’ Een schrapend geluid uit het duister. Op een paar meter afstand lichtte een eenzame gloeisteen dof op. Bretan Braith Lantry kwam naar voren en ging naast Chell staan. Zijn gezicht trok.

‘Nu is iedereen aanwezig,’ zei Roseph hoog-Braith tegen Pyr.

‘Nee,’ wierp iemand tegen. ‘Koraat is er nog niet.’

De zwijgende jager die op de grond zat, nam het woord. ‘Hij is niet meer. Hij heeft me gevraagd er een eind aan te maken. Ik heb zijn verzoek ingewilligd. Waarlijk, hij was zwaar gehavend. Hij was de tweede keth die ik vandaag heb zien sterven. De eerste was mijn teyn, Teraan Braith Nalarys.’ Terwijl hij sprak lieten zijn ogen Gwen niet los. Hij eindigde met een lange, ademloze zin in het Oud-Kavalaans.

‘Drie van ons zijn omgekomen,’ zei de oude man.

‘Wij zullen voor hen een ogenblik stil zijn,’ zei Pyr. Hij had nog steeds de stok met de hardhouten knop en het korte lemmet vast en terwijl hij sprak, tikte hij er rusteloos mee tegen zijn been, precies zoals hij dat in de tunnels had gedaan.

Ondanks de prop in haar mond probeerde Gwen te schreeuwen. Pyrs teyn, de slungelige Kavalaar met het wilde zwarte haar, kwam naar voren en rees dreigend boven haar uit.

Maar Dirk, die niet gekneveld was, had begrepen wat ze bedoelde. ‘Ik ben niet van plan mij stil te houden,’ schreeuwde hij. Dat probeerde hij althans. Zijn stem was nog niet helemaal aan schreeuwen toe. ‘Het waren moordenaars, alle drie. Ze verdienden het te sterven.’

Alle Braiths keken naar hem.

‘Doe een prop in zijn mond en maak een einde aan zijn geschreeuw,’ zei Pyr. Zijn teyn voerde die opdracht snel uit. Toen dat was gebeurd, sprak Pyr opnieuw. ‘Je zult nog gelegenheid genoeg krijgen om te schreeuwen, Dirk t’Larien, als je naakt door de bossen rent en je mijn honden achter je hoort blaffen.’

Bretans hoofd en schouder keerden zich moeizaam om. Licht blonk op het weefsel van zijn litteken. ‘Nee,’ zei hij. ‘Ik heb de oudste rechten.’

Pyr keek hem aan. ‘Ik heb deze drogman opgespoord. Ik heb hem gegrepen.’

Bretans gezicht vertrok. Chell, die nog steeds de reusachtige hond vasthield, de ketting om zijn stevige hand gewikkeld, legde zijn andere hand op Bretans schouder.

‘Dat boeit mij niet,’ zei een andere stem. De Braith die op de grond zat. Starend. Onbeweeglijk. ‘Maar wat doen we met de teef?’

De anderen richtten met tegenzin hun aandacht op dit nieuwe onderwerp. ‘Over haar valt niet te discussiëren, Myrik,’ antwoordde Lordnaar hoog-Braith. ‘Zij is van IJzerjade.’

De man trok abrupt zijn lippen op; een ogenblik lang vertrok zijn kalme gezicht heftig, als dat van een beest, een grimas van emotie. Toen was het voorbij. Zijn trekken namen hun bleke onbewogenheid weer aan, volledig beheerst. ‘Ik zal die vrouw doden,’ zei hij. ‘Teraan was mijn teyn. Ze heeft zijn geest prijsgegeven aan een zielloze wereld.’

‘Zij?’ Lorimaars stem klonk ongelovig. ‘Is dat waar?’

‘Ik heb het gezien,’ antwoordde de man op de grond die Myrik werd genoemd. ‘Ik heb op haar gevuurd toen ze op ons inreed en Teraan dodelijk verwondde. Het is waar, Lorimaar hoog-Braith.’ Dirk probeerde te gaan staan, maar de slungelige Kavalaar duwde hem weer hard op de grond en sloeg zijn hoofd tegen de metalen zijkant van de luchtwagen aan om zijn actie kracht bij te zetten.

Toen sprak de tengere grijsaard — de bejaarde man met de klauw die het kinderhoofd aan zijn gordel had hangen. ‘Neem haar dan als je persoonlijke prooi,’ zei hij met een stem even dun en scherp als het lemmet van zijn vilmes dat aan zijn riem hing. ‘De wijsheid van onze vestigingen is oud en beproefd, broeders. Ze is nu geen echte vrouw meer, als ze dat ooit geweest is, noch een lijfeigene, noch een eyn-keth. Wie is er om voor haar in te staan? Ze heeft de bescherming van haar hoogbonder in de steek gelaten om met een drogman te vluchten. Als ze ooit vlees van een man zijn vlees was, dan is ze dat nu niet meer. Jullie kennen de manier van doen van de drogmensen, de leugenaars, de weerwolven, de grote bedriegers. Toen hij alleen met haar in het donker was, heeft deze drogman, Dirk, haar vast en zeker gedood en haar vervangen door een demon als hijzelf, gevormd naar zijn beeld.’

Chell mompelde instemmend en zei iets plechtigs in het Oud-Kavalaans. De andere Braiths leken minder zeker. Lorimaar wisselde fronsende blikken met zijn teyn, de breedgeschouderde dikke man. Bretans weerzinwekkende gezicht keek neutraal, de ene helft een masker van littekenweefsel, de andere helft pure onschuld. Pyr keek dreigend en bleef rusteloos met zijn stok tikken.

Het was Roseph die antwoordde. ‘Toen ik scheidsrechter zou zijn in het doodsvierkant, heb ik geoordeeld dat Gwen Delvano een mens is,’ zei hij voorzichtig.

‘Dat is waar,’ antwoordde Pyr.

‘Misschien was ze toen menselijk,’ zei de oude man. ‘Nu heeft ze bloed geproefd en met een drogman geslapen. Wie zal haar nu nog een mens noemen?’

De honden begonnen te janken.

De vier die door Myrik aan de luchtwagen waren vastgebonden begonnen met de kakofonie en die werd overgenomen door het span dat in Lorimaars logge voertuig zat. Chells reusachtige hond grauwde en trok aan zijn ketting tot de oude Braith er een boze ruk aan gaf; toen ging het beest zitten en jankte met de andere honden mee.

De meeste jagers staarden in de stille duisternis buiten de kleine lichtcirkel. (Myrik, roerloos en met een star gezicht, was de enige uitzondering — zijn ogen lieten Gwen Delvano’s gezicht geen ogenblik los.) Meer dan een van hen raakte het wapen op zijn heup aan.

Aan de rand van de cirkel, achter de luchtwagens en hun lichtschijnsel, stonden de twee IJzerjades naast elkaar in de schaduw.

Dirks pijn — zijn hoofd bonsde — leek plotseling niet belangrijk meer. Zijn lichaam beefde en schokte. Hij keek naar Gwen; ze keek op, naar ben. Vooral naar Jaan.

Hij trad in het licht en Dirk zag dat hij Gwen bijna net zo gefixeerd aanstaarde als de man die Myrik heette. Het leek of hij maar langzaam bewoog, als een gedaante in een wazige droom, een slaapwandelaar. Garse Janacek liep levendig en soepel naast hem.

Vikary droeg een gevlekt pak van kameleonstof dat tot heel donkergrijs en diep zwart verschoot toen hij in de kring van zijn vijanden stapte. Tegen de tijd dat de honden stil waren, leek hij geheel in het grijs gekleed te zijn. De mouwen van zijn shirt eindigden net boven zijn ellebogen; ijzer-en-gloeisteen omsloot zijn rechteronderarm, jade-en-zilver zijn linker-. Een eindeloos durende seconde maakte hij de indruk, ontzagwekkend groot te zijn. Chell en Lorimaar waren een kop groter, maar op de een of andere manier leek Vikary kortstondig te domineren. Hij liep hen met een vloeiende beweging voorbij, een schrijdende geest — wat deed hij zelfs nu nog onwerkelijk aan — die de Braiths negeerde alsof ze niet bestonden. Voor Gwen en Dirk bleef hij staan.

Maar het was allemaal schijn. Het lawaai nam af, de Braiths begonnen te spreken en Jaan Vikary was weer een gewoon mens, groter dan velen, maar kleiner dan anderen.

‘Jullie zijn indringers, IJzerjades,’ zei Lorimaar op harde, boze toon. ‘Jullie zijn hier niet uitgenodigd, jullie hebben het recht niet om hier te zijn.’

‘Drogmensen,’ schold Chell. ‘Valse Kavalaren.’

Bretan Braith maakte zijn eigenaardige geluid.

‘Ik schenk je je betheyn. Jaantony hoog-IJzerjade,’ zei Pyr op vastberaden toon, maar zijn stok bewoog zenuwachtig. ‘Straf haar zoals je wilt — zoals je hoort te doen. De drogman is van mij, om op te jagen.’

Garse Janacek was op een paar meter afstand blijven staan. Zijn blikken gingen van de ene spreker naar de andere en tweemaal scheen hij op het punt te staan iets te zeggen. Maar Jaan Vikary negeerde hen allemaal. ‘Haal de proppen uit hun mond,’ zei hij, wijzend op de gevangenen.

Pyrs slungelige teyn boog zich over Dirk en Gwen heen, zijn gezicht naar de IJzerjade toegekeerd. Hij weifelde een ogenblik lang, maar verwijderde toen de proppen.

‘Dank je,’ zei Dirk.

Gwen schudde haar hoofd om de losse haren uit haar ogen te krijgen en krabbelde onvast overeind, haar armen nog steeds op haar rug gebonden. ‘Jaan,’ zei ze met onzekere stem, ‘heb je het gehoord?’

‘Ik heb het gehoord,’ zei Vikary. Toen, tegen de Braiths: ‘Maak haar armen los.’

‘Je veroorlooft je nogal wat,’ zei Lorimaar.

Pyr leek echter nieuwsgierig te zijn. Hij leunde op zijn stok. ‘Maak haar armen los,’ zei hij.

Zijn teyn draaide Gwen ruw om en gebruikte zijn mes om haar te bevrijden.

‘Laat me je armen zien,’ zei Vikary tegen Gwen.

Ze aarzelde even, maar haalde toen haar armen van achter haar rug en stak ze uit, de handpalmen omlaag. Om haar linkerarm blonk het jade-en-zilver. Ze droeg de armband nog steeds.

Dirk keek toe, geboeid en wanhopig. Hij kreeg het er koud van. Ze had de armband niet afgedaan.

Vikary keek neer op Myrik die daar nog steeds met gekruiste benen zat, zijn kleine ogen op Gwen gericht. ‘Sta op.’

De man stond op en richtte zijn blik op de IJzerjade; voor het eerst sinds hij was aangekomen, wendde hij zijn blik van Gwen af. Vikary wilde het woord nemen.

‘Nee,’ zei Gwen.

Ze had haar polsen gewreven. Nu hield ze daarmee op en legde haar rechterhand op haar armband. Haar stem klonk vastbesloten. ‘Begrijp je het niet, Jaan? Nee. Als je hem uitdaagt, als je hem doodt, doe ik de armband wél af. Ik doe het.’

Voor het eerst stond Jaans gezicht emotioneel, en het juiste woord daarvoor was gekweld. ‘Je bent mijn betheyn,’ zei hij. ‘Als ik het niet doe... Gwen...’

‘Nee,’ zei ze.

Een van de Braiths begon te lachen. Toen hij dat hoorde, vertrok het gezicht van Garse Janacek zich tot een grijns, en Dirk zag een heftige trekking over het gezicht gaan van de man die Myrik heette.

Als Gwen het al merkte, dan besteedde ze er geen aandacht aan. Ze keek naar Myrik. ‘Ik heb je teyn gedood,’ zei ze. ‘Ik. Niet Jaan. Niet die arme Dirk. Ik heb hem gedood, en ik geef het toe. Hij maakte jacht op ons, net als jullie. En jullie doodden ook de Emereli.’

Myrik zei niets. Iedereen zweeg.

‘Als je zo nodig moet duelleren, als je me werkelijk dood wilt hebben, duelleer dan met mij!’ ging Gwen verder. ‘Ik heb het gedaan. Vecht met mij, als je wraak zo belangrijk vindt.’

Pyr lachte hardop. Een ogenblik later viel zijn teyn hem bij en Roseph ook, daarna verscheidene anderen — de dikke man, Rosephs bonkige kameraad met het harde gezicht, en de bejaarde man met de klauw. Allemaal lachten ze.

Myriks gezicht werd donkerrood, toen bleek en toen weer rood. ‘Betheyn-teef,’ zei hij. Opnieuw verscheen die sidderende grimas om zijn mond en deze keer zag iedereen het. ‘Je drijft de spot met mij. Een duel is... mijn teyn... en jij, een vrouw!’

Hij eindigde in een schreeuw die de mannen deed opschrikken en de honden opnieuw aan het janken bracht. Toen raakte hij buiten zichzelf.

Zijn handen strekten zich boven zijn hoofd, zijn vuisten balden zich en ontspanden weer. Toen, terwijl ze voor zijn razernij achteruitdeinsde, sloeg hij haar in het gezicht, en plotseling zat hij boven op haar. Zijn vingers klemden zich om haar keel en hij dook naar voren en zij viel achterover, en toen rolden ze om en om over de grond totdat ze hard tegen de zijkant van een luchtwagen sloegen. Myrik lag stevig boven op en pinde Gwen vast op de grond, terwijl zijn handen zich diep in het vlees van haar hals boorden. Ze sloeg hem hard tegen zijn kaak, maar in zijn razernij leek hij dat nauwelijks te voelen. Hij begon haar hoofd tegen de luchtwagen te slaan, steeds weer opnieuw, en al die tijd schreeuwde hij in het Oud-Kavalaans schreeuwend.

Dirk krabbelde overeind, maar met zijn gebonden handen kon hij niets uitrichten. Garse deed twee vlugge stappen naar voren en eindelijk kwam ook Jaan Vikary in beweging. Maar het was Bretan Braith Lantry die er het eerst was en Myrik van haar af trok door een arm rond zijn nek te slaan. Myrik sloeg wild om zich heen, totdat Lorimaar Bretan te hulp kwam. Ze klemden de man stevig tussen zich in.

Gwen lag er onbeweeglijk bij, haar hoofd tegen de metalen deur waar Myrik het tegenaan had geslagen. Vikary knielde bij haar neer en probeerde een arm om haar schouders te slaan. Haar achterhoofd liet een veeg bloed achter op de zijkant van de luchtwagen.

Janacek knielde ook, snel, en voelde haar pols. Gerustgesteld stond hij weer op, keerde zich om naar de Braiths en keek hen aan met een van woede vertrokken mond. ‘Ze droeg jade-en-zilver, Myrik,’ zei hij. ‘Je bent ten dode opgeschreven. Ik daag je uit.’

Myrik was gestopt met schreeuwen, maar hij hijgde wel. Een van de honden huilde en werd toen weer stil.

‘Leeft ze nog?’ vroeg Bretan Braith met zijn stem van schuurpapier.

Jaan Vikary keek hem aan met een gezicht, dat even vreemd en gespannen stond als dat van Myrik kort daarvoor had gedaan. ‘Ze leeft nog.’

‘Puur geluk,’ zei Janacek, ‘maar dat is niet aan jou te danken, Myrik, en het zal geen enkel verschil maken. Maak je keuzes maar!’

‘Maak me los,’ zei Dirk. Niemand bewoog. ‘Maak me los!’ schreeuwde hij.

Iemand sneed de touwen los waarmee hij vastgebonden was.

Hij liep naar Gwen en knielde naast Vikary. Even ontmoetten hun ogen elkaar. Dirk onderzocht haar achterhoofd. Daar begon het donkere haar al aan elkaar te kleven van het geronnen bloed. ‘Op zijn minst een hersenschudding,’ zei hij. ‘Misschien een schedelbasisfractuur, misschien erger. Ik weet het niet. Zijn hier medische voorzieningen?’ Hij keek iedereen aan. ‘Zijn die hier?’

Bretan antwoordde. ‘In Uitdaging werken ze niet meer, ‘t’Larien. De Stem verzette zich tegen me. De stad reageerde niet. Ik moest hem doden.’

Dirk trok een gezicht. ‘Dan mag ze niet vervoerd worden. Misschien is het alleen maar een hersenschudding. Ik denk dat ze zal moeten rusten.’

Ongelofelijk genoeg liet Jaan Vikary haar in Dirks armen achter en stond op. Hij gebaarde naar Lorimaar en Bretan, die Myrik nog tussen zich in geklemd hielden. ‘Laat hem los.’

‘Loslaten...?’ Janacek wierp Vikary een verwonderde blik toe.

‘Jaan,’ zei Dirk, ‘laat hem nou maar. Gwen...’

‘Leg haar in een luchtwagen,’ zei Vikary.

‘Ik denk dat ze beter niet vervoerd...’

‘Het is hier niet veilig, t’Larien. Leg haar in een luchtwagen.’

Janacek fronste zijn voorhoofd. ‘Mijn teynj"

Vikary keek weer naar de Braiths. ‘Ik zei jullie die man los te laten.’ Hij wachtte even. Die drogman, zoals jullie hem zouden noemen. Hij heeft die naam verdiend.’

‘Wat ben je van plan, hoog-IJzerjade?’ zei Lorimaar streng.

Dirk tilde Gwen op en legde haar voorzichtig achter in de dichtstbijzijnde luchtwagen. Ze was helemaal slap, maar haar ademhaling was nog regelmatig. Toen ging hij op de plaats van de bestuurder zitten en wachtte, terwijl hij zijn polsen masseerde om de bloedcirculatie weer op gang te brengen.

Iedereen leek hem vergeten te zijn. Lorimaar hoog-Braith was nog steeds aan het woord. ‘Wij erkennen je recht om Myrik tegemoet te treden, maar het moet een enkel gevecht worden, want Teraan Braith Nalarys is dood. Omdat je eigen teyn het eerst genoegdoening eiste...’

Jaan Vikary had zijn laserpistool in zijn hand. ‘Laat hem los en ga uit de weg.’

Lorimaar, geschrokken, liet Myriks arm los en stapte vlug opzij. Bretan aarzelde. ‘Hoog-IJzerjade,’ raspte hij, ‘omwille van jouw eer en de zijne, omwille van je vestiging en je teyn, doe dat wapen weg.’

Vikary richtte op de jongeman met het halve gezicht. Bretans gezicht vertrok, toen liet hij Myrik los, haalde met een groteske beweging zijn schouders op en stapte achteruit.

‘Wat gebeurt hier?’ vroeg de eenhandige grijsaard met schrille stem. ‘Wat gaat hij doen?’ Niemand sloeg acht op hem.

‘Jaan,’ zei Garse Janacek ontzet. ‘Dit voorval heeft je in de war gebracht. Laat je geweer zakken, mijn teyn. Ik heb hem al uitgedaagd. Ik zal hem voor je doden.’ Hij legde zijn hand op Jaans arm.

Maar Jaan Vikary schudde die af en richtte zijn wapen op Garse. ‘Nee. Ga achteruit. Bemoei je er niet mee, niet nu. Dit gaat om haar.’

Janaceks gezicht verduisterde; nu grijnsde hij niet en zijn venijnige humor liet hem in de steek. Hij balde zijn rechterhand tot een vuist en hief die langzaam recht voor zijn gezicht. IJzer-en-gloeisteen glansde in de ruimte tussen de twee IJzerjades. ‘Onze bond,’ zei Janacek. ‘Bedenk dat wel, mijn teyn. Mijn eer en de jouwe en die van onze vestiging.’ Zijn stem klonk ernstig.

‘En haar eer dan?’ zei Vikary. Met een ongeduldig gebaar met zijn laser dwong hij Janacek om bij hem vandaan te gaan. Toen keerde hij zich weer naar Myrik toe.

Alleen en in de war als hij was, leek Myrik niet te begrijpen wat hem te doen stond. Zijn razernij was geweken, hoewel hij nog moeizaam ademde. Een straaltje kwijl, roze gekleurd door het bloed, liep uit een van zijn mondhoeken. Hij veegde het af met de rug van zijn hand en keek onzeker naar Garse Janacek. ‘De eerste van de vier keuzes,’ begon hij verdwaasd. ‘Ik kies de manier.’

‘Nee,’ zei Vikary. ‘Jij kiest niets. Kijk mij aan, drogmens.’

Myrik keek van Vikary naar Janacek en weer terug. ‘De keuze van de manier,’ herhaalde hij mompelend.

‘Nee,’ zei Vikary weer. ‘Je hebt Gwen Delvano geen keuzes gegund, terwijl zij jou eerlijk tegemoet zou zijn getreden in een duel.’

Myriks gezicht vertrok tot een blik van opperste verbazing. ‘Zij ? In een duel? Ik... ze was een vrouw, een drogmens.’ Hij knikte alsof dat alles verklaarde. ‘Ze was een vrouw, Ijzer jade. Ben je gek geworden? Ze dreef de spot met me. Een vrouw duelleert niet.’

‘En jij zult ook niet duelleren, Myrik. Begrijp je dat? Echt? Jij...’ hij vuurde en een lichtflits van een halve seconde trof Myrik laag tussen zijn benen, zodat de man het uitschreeuwde...

‘zult...’ en hij vuurde weer en brandde Myriks hals, vlak onder de kin. Toen wachtte hij, terwijl de man neerviel en zijn laser zich weer oplaadde...

‘niet...’ vervolgde hij vijftien tellen later, en terwijl hij het zei brandde een lichtstraal de kronkelende gedaante een gat in de borst. Toen stapte Vikary achteruit, in de richting van de luchtwagen...

‘duelleren!’ besloot hij, half in en half buiten de wagen, en dat laatste woord ging gepaard met een polsbeweging en een vierde lichtstraal, en Lorimaar hoog-Braith Arkellor viel neer, zijn wapen half getrokken.

Toen sloeg de deur dicht. Dirk schakelde het zwaartekrachtrooster in en ze schoten naar voren en omhoog. Ze waren al halverwege de uitgang toen het laservuur sissend op hun pantser losbrandde.

Загрузка...