1

Buiten het raam sloeg het water tegen de palen van het planken voetpad langs het kanaal. Dirk t’Larien keek op en zag een lage, zwarte boot die langzaam voorbij voer in het maanlicht. Een eenzame figuur stond op de achtersteven, leunend op een dunne, donkere stok. Alle contouren waren duidelijk verlicht, want de maan van Braque stond aan de hemel, groot als een vuist en heel helder.

Daarachter heerste stilte en mistige duisternis, een onveranderlijk gordijn dat de sterren verderop verborgen hield. Een wolk van stof en gas, dacht hij. De Sluier der Verlokking.

Het begin kwam lang na het einde: een fluister juweel.

Het was in lagen zilverpapier en zacht, donker fluweel verpakt, precies zoals hij het haar jaren geleden had gegeven. Deze avond haalde hij het tevoorschijn terwijl hij voor het raam van zijn kamer zat dat uitzag op het brede, woelige kanaal waarover handelaars hun schepen met fruit eindeloos heen en weer boomden. Het kleinood was precies zoals Dirk het zich herinnerde: van een diep rood, doorsneden met dunne zwarte lijnen; het had de vorm van een traan. Hij kon zich de dag herinneren dat de esper het voor hen had geslepen toen ze terug waren op Avalon.

Na een hele poos raakte hij het aan.

Het voelde glad en heel koud aan tegen zijn vingertop en hij hoorde het diep binnen in zijn hoofd fluisteren. Gedachten en beloften die hij niet vergeten was.

Hij was zonder een bepaalde bedoeling op Braque, en hij was er nooit achter gekomen hoe ze hem gevonden hadden. Maar gevonden hadden ze hem en Dirk t’Larien kreeg zijn juweel terug.

‘Gwen,’ zei hij zachtjes tegen zichzelf en hij herhaalde de naam nog eens om de vertrouwde warmte ervan op zijn tong te voelen. Zijn Jenny, zijn Guinevere, de vrouw van zijn afgeschreven dromen.

Het was nu zeven standaardjaar geleden, bedacht hij, terwijl zijn vinger het o zo koude juweel streelde. Maar het leken wel zeven levens. En alles was voorbij. Wat kon ze nu nog van hem willen? De man die haar had bemind, die andere Dirk t’Larien, de veelbelover en juwelenschenker, die was dood.

Dirk tilde zijn hand op om een grijsbruine haarlok uit zijn ogen te strijken. En plotseling, zonder dat hij er erg in had, herinnerde hij zich hoe Gwen zijn haar altijd had weggestreken als ze hem wilde kussen.

Toen voelde hij zich erg moe en verloren. Zijn zorgvuldig gekoesterde cynisme wankelde en er drukte een gewicht op zijn schouders, een spookgewicht, de last van de man die hij eens was geweest maar die nu niet meer bestond. Hij was in deze jaren inderdaad veranderd en hij had tegen zichzelf gezegd dat hij wijs was geworden, maar nu leek al die wijsheid plotseling verzuurd te raken. Zijn dwalende gedachten stonden stil bij alle beloften die hij had gebroken, alle dromen die hij voor zich uit had geschoven en vervolgens had zoekgemaakt, de verwaterde idealen, de stralende toekomst die ontaard was in verveling en bederf.

Waarom moest hij daar dankzij haar aan denken? Het was te lang geleden, hij had te veel meegemaakt — zij allebei misschien. Bovendien was het nooit zijn bedoeling geweest dat ze het fluis-terjuweel ook werkelijk zou gebruiken. Het was een onnozel gebaar geweest, onrijpe aanstellerij van een jonge romanticus. Geen redelijk denkende volwassene zou hem aan zo’n absurde gelofte houden. Hij kon natuurlijk niet weggaan. Hij had nog nauwelijks de tijd gevonden om Braque te zien, hij had zijn eigen leven, had belangrijke dingen te doen. Na al die jaren kon Gwen met geen mogelijkheid van hem verwachten dat hij zich weer zou inschepen naar de buitenwerelden.

Vol rancune rekte hij zich uit en nam het juweel in zijn hand, en zijn vuist sloot zich stevig om de kleine steen. Hij zou het ding uit het raam gooien, besloot hij, in het donkere water van het kanaal, weg ermee, en met alles wat het inhield. Maar eenmaal in zijn vuist werd het kleinood een hel van ijs en staken de herinneringen als messen.

... Omdat ze je nodig heeft, fluisterde het juweel. Omdat je het beloofde.

Zijn hand bewoog niet. Zijn vuist bleef gesloten. De kou tegen de palm van zijn hand veranderde van pijn in gevoelloosheid.

Die andere Dirk, die jongere man, Gwens Dirk. Hij had beloften gedaan. Maar zij ook, herinnerde hij zich. Lang geleden op Avalon. De oude esper, een verschrompelde Emereli met een miniem Talent en rood gouden haar, had twee juwelen geslepen. Hij had Dirk t’Larien doorschouwd en alle liefde gevoeld die Dirk t’Larien voor zijn Jenny koesterde, en hij had van die liefde zoveel op het kleinood overgebracht als zijn zwakke psionische gaven hem maar veroorloofden. Later had hij hetzelfde voor Gwen gedaan. Daarna hadden ze hun juwelen geruild.

Het was zijn idee geweest. Het blijft misschien niet zo, had hij tegen haar gezegd, een oud volkslied aanhalend. Daarom hadden ze elkaar beloofd: stuur dit aandenken, dan zal ik komen. Het doet er niet toe waar ik ben of wanneer, of wat er tussen ons is voorgevallen. Ik zal komen en geen vragen stellen.

Maar het was een belofte die geen stand hield. Zes maanden nadat ze hem had verlaten, had Dirk haar het juweel gezonden. Ze was niet gekomen. Daarna had hij nooit meer verwacht dat ze een beroep zou doen op zijn belofte. Toch had ze dat nu gedaan.

Zou ze werkelijk verwachten dat hij kwam?

En hij besefte treurig dat de man die hij toen geweest was, dat die man naar haar toe zou gaan, ongeacht hoe groot zijn haat -of liefde — voor haar was. Maar de dwaas van vroeger was dood en begraven. De tijd en Gwen hadden hem gedood.

Toch bleef hij luisteren naar het juweel en onderging zijn oude gevoelens en zijn nieuwe matheid. Ten slotte keek hij op en dacht dat het misschien toch nog niet te laat was.


Er zijn allerlei manieren om van de ene ster naar de andere te gaan. Sommige daarvan zijn sneller dan het licht en sommige niet, maar ze zijn allemaal te langzaam. Het neemt een groot deel van een mensenleven in beslag om van het ene einde van het mensenrijk naar het andere te komen, en het mensenrijk — de verspreide werelden van de mensheid en de nog grotere leegte daartussenin — beslaat maar een minuscuul deel van het melkwegstelsel. Maar Braque lag dicht bij de Sluier en de buitenwerelden daarachter en daarmee werd wat handel gedreven, dus kon Dirk wel een schip vinden.


Het heette de Huivering van Vergeten Vijanden, en het vloog van Braque naar Tara en daarna door de Sluier naar Wolfheim en vandaar naar Kimdiss en uiteindelijk naar Worlorn. De reis duurde meer dan drie standaardmaanden, zelfs bij sdl. Daarna, wist Dirk, zou de Huivering nog verder gaan, naar Hoog Kavalaan en ni-Emerel en de Laatste Sterren, voordat het schip op zijn doodsaaie route zou terugkeren.

De ruimtehaven was destijds opgezet voor twintig schepen per dag, maar er ging er nu hoogstens nog één per maand. Het grootste deel lag er donker, dicht en verlaten bij. De Huivering legde aan in het midden van een klein gedeelte dat nog functioneerde en viel in het niet bij een groep particuliere schepen en een gedeeltelijk ontmanteld Toberiaans vrachtschip.

Een deel van de geweldige terminal, geautomatiseerd en toch zonder spoor van leven, was helder verlicht, maar Dirk liep er vlug doorheen, de nacht in, een lege buitenwereldse nacht die schreeuwde om sterren. Ze waren er, ze wachtten hem vlak achter de hoofduitgang op, min of meer zoals hij had verwacht. De kapitein van de Huivering was op laserkracht verder gevlogen zodra het schip vanuit versnelling in de normale ruimte was opgedoken.

Gwen Delvano kwam hem dus afhalen, zoals hij gevraagd had. Maar ze was niet alleen. Toen hij de terminal uit kwam, stonden Gwen en de man die haar vergezelde op zachte, behoedzame toon met elkaar te praten.

Dirk bleef vlak bij de deur staan, lachte zo ongedwongen mogelijk en liet de enige reistas die hij bij zich had vallen. ‘Dag,’ zei hij losjes. ‘Ik hoor dat er hier een Festival aan de gang is.’

Op het horen van zijn stem draaide ze zich om en nu lachte ze, een lach die hij zich maar al te goed herinnerde. ‘Nee,’ zei ze, ‘je bent bijna tien jaar te laat.’

Dirk fronste en schudde zijn hoofd. ‘Verdorie,’ zei hij. Toen glimlachte hij weer, ze kwam naar hem toe en ze omhelsden elkaar. De andere man, de vreemdeling, stond erbij en keek toe zonder een spoor van verlegenheid.

Het was maar een korte omhelzing. Dirk had zijn armen nauwelijks om haar heen geslagen of Gwen trok zich alweer terug. Maar daarna stonden ze heel dicht bij elkaar en keken allebei wat voor sporen de tijd had achtergelaten.

Ze was ouder geworden maar haast niet veranderd en de veranderingen die hij zag waren waarschijnlijk alleen aan het falen van zijn geheugen te wijten. Haar grote groene ogen waren niet zo groot en groen als hij zich herinnerde en ze was wat groter dan het hem bijstond, en misschien ook iets zwaarder. Maar ze was hem vertrouwd genoeg; haar lach was nog net zo en haar haren waren hetzelfde gebleven, fijn en donker vielen ze over haar schouders, in glanzende golven, zwarter dan een sterrenloze nacht. Ze droeg een witte coltrui en een broek met ceintuur van stevige kameleonstof, nu tot nachtzwart verkleurd, en een brede haarband, precies zoals ze zich op Avalon bij voorkeur had gekleed. Nu droeg ze ook een armband; die was nieuw. Of misschien was armmanchet wel het juiste woord: hij was van massief koud zilver, ingelegd met jade, en hij bedekte de helft van haar linkeronderarm. Ze had de mouw van haar trui opgerold om de band te laten zien.

‘Je bent mager geworden, Dirk,’ zei ze.

Hij haalde zijn schouders op en stak zijn handen in de zakken van zijn jasje. ‘Ja,’ zei hij. Hij was in werkelijkheid broodmager, hoewel zijn schouders iets ronder waren door zijn ingezakte manier van lopen. De jaren hadden hem ook in andere opzichten ouder gemaakt; zijn haar was nu meer grijs dan bruin terwijl dat vroeger omgekeerd was geweest, maar hij droeg het bijna net zo lang als Gwen, hoewel het zijne een en al krullen en klitten was.

‘Het is lang geleden,’ zei Gwen.

‘Zeven standaardjaren,’ beaamde hij. ‘Ik had niet gedacht dat...’

De andere man, de onbekende die stond te wachten, kuchte als om hen eraan te herinneren dat ze niet alleen waren. Dirk keek op en Gwen draaide zich om. De man kwam naar voren en maakte een beleefde buiging. Hij was kort, mollig en hoogblond — zijn haar leek bijna wit — en hij droeg een fel gekleurd kunstzijden pak,

een en al groen met geel, en een piepklein, zwart, gebreid mutsje, dat ondanks de buiging op zijn plaats bleef.

‘Arkin Ruark,’ stelde hij zich voor.

‘Dirk t’Larien.’

‘Arkin werkt met mij aan het project,’ legde Gwen uit.

‘Project?’

Ze knipperde met haar ogen. ‘Weet je eigenlijk wel waarom ik hier ben?’

Nee, dat wist hij niet. Het fluister juweel was vanaf Worlorn verstuurd, dus wist hij niet veel meer dan waar hij haar kon vinden. ‘Je bent ecoloog,’ zei hij. ‘Op Avalon...’

‘Ja, aan het Instituut. Lang geleden. Ik heb daar mijn studie afgemaakt en mijn diploma’s gehaald, en daarna ben ik op Hoog Kavalaan geweest. Totdat ik hierheen gestuurd werd.’

‘Gwen is bij het IJzerjade-gezelschap,’ legde Ruark uit. Hij had een klein zuinig lachje. ‘Wat mij betreft, ik vertegenwoordig de Impril City Academy. Kimdiss. Je weet wel.’

Dirk knikte. Ruark was dus een Kimdissi, iemand uit de buitenwerelden, van een van hun universiteiten.

‘Impril en IJzerjade, dus we werken aan hetzelfde doel. We onderzoeken de ecologische interactie op Worlorn. Nooit echt grondig gedaan tijdens het Festival, omdat de buitenwerelden niet zo sterk waren in ecologie, geen van allen. Een ni-vergeten wetenschap, zoals de Emereli zeggen. Maar dat is het project. Gwen en ik kenden elkaar nog van vroeger, dus dachten we, nou ja, we zijn hier om dezelfde reden, dus is het logisch om hier samen te werken en zo veel mogelijk te weten te komen.’

‘Ongetwijfeld,’ zei Dirk. Hij was niet echt hevig geïnteresseerd in het project. Hij wilde met Gwen praten. Hij keek haar aan. ‘Je moet mij alles later nog maar eens uitleggen. Als we rustig praten. Want ik veronderstel dat je dat wilt.’

Ze keek hem wat onzeker aan. ‘Ja, natuurlijk. We hebben een heleboel te bepraten.’

Hij tilde zijn reistas op. ‘Waar gaan we naartoe?’ vroeg hij. ‘Ik zou graag een bad nemen en wat eten.’

Gwen wisselde een blik met Ruark. ‘Daar hadden Arkin en ik het juist over. Hij kan je meenemen. Wij zitten in hetzelfde gebouw, alleen een paar verdiepingen van elkaar.’

Ruark knikte. ‘Met alle plezier. Prettig om iets voor vrienden te doen. En we zijn allebei met Gwen bevriend, nietwaar?’

‘Eh,’ zei Dirk. ‘Ik dacht eigenlijk dat ik bij jou zou logeren, Gwen.’

Ze ontweek een poos lang zijn blik. Ze keek naar Ruark, naar de grond, naar de zwarte, nachtelijke hemel, voordat haar ogen ten slotte de zijne zochten. ‘Misschien,’ zei ze, nu zonder te glimlachen, haar toon behoedzaam. ‘Maar niet nu direct. Ik denk niet dat het nu verstandig zou zijn, niet meteen. Maar we gaan natuurlijk naar huis. We hebben een wagen.’

‘Deze kant op,’ zei Ruark snel, voordat Dirk woorden kon vinden. Er was iets vreemds aan de hand. Al die maanden aan boord van de Huivering had het weerzien met Gwen zich wel honderd keer voor zijn geestesoog afgespeeld, soms teder en liefdevol, soms als een woedende confrontatie, en er waren vaak tranen aan te pas gekomen — maar het was nooit gegaan zoals nu, pijnlijk en merkwaardig ongemakkelijk, in het bijzijn van een onbekende derde. Hij begon zich af te vragen wie Arkin Ruark eigenlijk was en of zijn relatie met Gwen wel helemaal was zoals ze zeiden. Maar ze hadden er ook nog nauwelijks iets over gezegd. Niet wetend wat hij ervan moest zeggen of denken, haalde hij zijn schouders op en liep achter hen aan naar hun luchtwagen.

Het was maar een korte wandeling. Toen ze het voertuig bereikten, schrok Dirk wat terug. Hij had op zijn reizen allerlei soorten luchtwagens meegemaakt maar nog nooit een als deze; reusachtig en staalgrijs, met gekromde, driekantige, zware vleugels; het leek wel een levend wezen, een grote vliegende manta van metaal. Er was een kleine cabine met vier zitplaatsen tussen de vleugels, en onder de uiteinden van de wieken ving hij een glimp op van dreigende vuurmonden.

Hij keek naar Gwen en wees: ‘Zijn dat lasers?’

Ze knikte met een klein glimlachje.

‘Waar vlieg je in godsnaam in?’ vroeg Dirk. ‘Dit lijkt wel oorlogstuig. Gaan de Hrangrans ons soms aanvallen? Ik heb zoiets niet meer gezien sinds onze toer door de musea van het Instituut, destijds op Avalon.’

Gwen lachte, nam zijn reistas van hem over en zette die op een van de achterbanken. ‘Ga zitten,’ zei ze tegen hem. ‘Het is een uitstekende luchtwagen van Hoog Kavalaanse makelij. Ze zijn nog maar kort geleden hun eigen wagens gaan produceren. Dit moet een dier voorstellen, de zwarte banshee. Een vliegend roofdier, en bovendien het broederdier van het IJzerjade-gezelschap. Ze zijn heel erg op folklore, de Banshee is een soort afgod voor hen.’

Ze klom naar binnen, achter de stuurknuppel en Ruark sprong met enige moeite over de gepantserde vleugel heen op de achterbank. Dirk verroerde zich niet. ‘Maar hij heeft lasers!’ hield hij aan.

Gwen zuchtte. ‘Die zijn niet geladen en dat zijn ze ook nooit geweest. Iedere wagen die op Hoog Kavalaan wordt gebouwd is wel ergens van wapens voorzien. Dat is cultureel bepaald. En dan heb ik het niet alleen over de IJzerjade-cultuur. Roodstaal, Braith en de Shanagate-maatschappij zijn allemaal zo.’

Dirk liep om de wagen heen en ging naast Gwen zitten, maar zijn gezicht stond niet-begrijpend. ‘Wie bedoel je?’

‘Dat zijn de vier gevestigde coalities van Hoog Kavalaan,’ legde ze uit. ‘Je moet ze beschouwen als kleine naties of grote families. Ze hebben wat van allebei weg.’

‘Maar waarom dan die lasers?’

‘Hoog Kavalaan is een gewelddadige planeet,’ gaf Gwen ten antwoord.

Ruark proestte van het lachen. ‘Ach, Gwen,’ zei hij. ‘Daar zit je fout mee, goed fout.’

‘Fout?’ snauwde ze.

‘Behoorlijk,’ zei Ruark. ‘Goed fout, ja, want het is bijna waar, een halve waarheid, erger dan een hele leugen.’

Dirk draaide zich om naar de rondwangige Kimdissi. ‘Hoezo?’

‘Hoog Kavalaan was een gewelddadige planeet, dat is zo. Maar nu is het zo dat het geweld van de bewoners komt, de Kavalaren. Vijandige types, stuk voor stuk, vaak vreemdelingenhaters, racisten. Trots en jaloers. Met hun luchtgevechten en hun duelleertradities, jawel, daarom hebben Kavalarenwagens wapens. Om mee in de lucht te vechten! Ik waarschuw je, t’Larien...’

‘Arkin!’ siste Gwen tussen haar tanden, en Dirk schrok van haar scherpe, boosaardige toon. Ze schakelde plotseling het zwaarte-krachtrooster in, raakte de stuurknuppel aan, en de luchtwagen schoot vooruit en kwam met een gierend protest van de grond om snel op te stijgen. De haven beneden hen was helder verlicht op de plaats waar de Huivering van Vergeten Vijanden tussen de kleinere ruimteschepen in lag, maar verder overal schemerig. Rondom heerste duisternis tot aan de onzichtbare horizon waar de zwarte grond overging in nog zwartere lucht. Slechts enkele dun gezaaide sterren verlichtten de nacht. Dit was de Marge, met daarboven de intergalactische ruimte en daaronder het schemerige gordijn van de Sluier der Verlokking, en de wereld leek eenzamer dan Dirk ooit had gedacht.

Ruark had zich al pruttelend ingetoomd, en lange tijd heerste er in de wagen een geladen stilte.

‘Arkin komt van Kimdiss,’ zei Gwen ten slotte met een geforceerd lachje. Maar Dirk kende haar nog te goed om zich te laten beetnemen; ze was nog even gespannen als toen ze een ogenblik geleden Ruark had afgesnauwd.

‘Ik snap het niet,’ zei Dirk en hij voelde zich erg dom omdat ze kennelijk allebei dachten dat hij het wel zou snappen.

‘Jij bent geen man van de buitenwerelden,’ zei Ruark. ‘Avalon, Baldur, welke wereld ook, het doet er niet toe. Jullie mensen binnen de Sluier kennen de Kavalaren niet.’

‘Of de Kimdissi,’ zei Gwen iets rustiger.

Ruark gromde. ‘Dat is sarcastisch bedoeld,’ zei hij tegen Dirk. ‘Kimdissi en Kavalaren, tja, die liggen elkaar niet zo erg, zie je? Waarmee Gwen maar zeggen wil dat ik bevooroordeeld ben en je me niet moet geloven.’

‘Ja, Arkin,’ zei ze. ‘Dirk, hij kent Hoog Kavalaan niet, hij begrijpt de cultuur en de bevolking niet. Net als alle Kimdissi zal hij je alleen de slechte kanten vertellen, maar het ligt allemaal veel ingewikkelder dan hij als waarheid wil hebben. Onthoud dat dus als deze gladjanus op je in probeert te praten. Dat zou makkelijk moeten zijn. Vroeger zei je altijd tegen me dat iedere kwestie wel dertig kanten heeft.’

Dirk lachte. ‘Inderdaad,’ zei hij, ‘en het is nog waar ook. Al begin ik de laatste jaren te denken dat dertig zelfs aan de lage kant is. Maar ondertussen begrijp ik nog steeds niet waar dit allemaal over gaat. Neem nou deze wagen — hoort die bij je werk? Of ben je domweg verplicht in zo’n ding als dit te vliegen omdat je voor het IJzerjade-gezelschap werkt?’

‘Nou,’ zei Ruark luid. ‘Je wérkt niet voor het Ijzer jade-gezel-schap, Dirk. Nee, je bent erbij, of niet — twee mogelijkheden maar. Ben je niet bij IJzerjade, dan werk je niet voor Ijzerjade.’

‘Ja,’ zei Gwen, en haar toon werd weer scherp. ‘Maar ik ben bij IJzerjade. Wanneer onthou je dat nou eens, Arkin. Soms begin je me te ergeren.’

‘Gwen, Gwen,’ zei Ruark en zijn stem klonk heel zenuwachtig. ‘Je bent een vriendin, een maatje van me. We hebben heel wat problemen uitgevochten, wij tweeën. Ik zou je nooit krenken. Maar je bent geen Kavalaanse, echt waar niet. Daar ben je te veel vrouw voor, een echte vrouw, niet alleen maar een eyn-ketbi of een betheyn.’

‘Oh nee? Ben ik dat niet? Ik draag anders wel de band van jade-en-zilver.’ Ze wierp een blik in Dirks richting en dempte haar stem. ‘Voor Jaan,’ zei ze. ‘Dit is eigenlijk zijn wagen en daarom gebruik ik die, om op je eerste vraag terug te komen. Voor Jaan.’

Stilte. Het enige geluid kwam van de wind die vrij spel had terwijl ze omhoog het duister in tuimelden, en die Gwens lange, steile haren en Dirks krullen deed opwaaien. Dirk voelde hem door zijn dunne Braque-kleren snijden. Even vroeg hij zich af waarom de wagen geen doorzichtig dakscherm had, in plaats van alleen een dunne voorruit waar ze nauwelijks iets aan hadden. Toen kruiste hij zijn armen strak voor zijn borst en kroop zo diep mogelijk weg in zijn stoel.

‘Jaan?’ informeerde hij rustig. Een vraag. Het antwoord zou wel komen, wist hij, maar hij zag ertegen op, juist door de manier waarop Gwen die naam had uitgesproken, met een vreemd soort uitdagendheid.

‘Hij weet het niet,’ zei Ruark.

Gwen zuchtte en Dirk zag hoe gespannen ze was. ‘Het spijt me, Dirk, ik dacht dat je het wel zou weten. Het is al lang zo. Ik dacht, nou ja, dat een van de mensen die wij allebei kenden op Avalon, dat die het je zeker wel verteld zou hebben.’

‘Ik zie nooit meer iemand,’ zei Dirk voorzichtig. ‘Dat wisten we allebei al, toch? Ik reis veel. Braque. Prometheus, Jamisons Wereld.’ Zijn stem klonk hem hol en stompzinnig in de oren. Hij wachtte even en slikte. ‘Wie is Jaan?’

‘Jaantony Riv Wolf, hoog-IJzerjade Vikary,’ antwoordde Ruark voor Gwen.

‘Jaan is mijn...’ Ze aarzelde. ‘Het is niet zo makkelijk uit te leggen. Ik ben betheyn van Jaan, cro-betheyn van zijn teyn Garse. Ze maakte even haar blik los van het instrumentenbord van de luchtwagen en wendde hem toen weer af. Op Dirks gezicht daagde geen begrip.

‘Echtgenoot,’ zei ze toen, schouderophalend. ‘Het spijt me, Dirk. Dat klopt niet helemaal, maar wel bij benadering: Jaan is mijn echtgenoot.’

Dirk, in elkaar gekropen op zijn stoel met zijn armen gekruist, zei niets. Hij had het koud en was gekwetst en hij vroeg zich af wat hij hier eigenlijk kwam doen. Hij dacht aan het fluisterjuweel en was nog steeds verbaasd. Er moest toch een reden zijn waarom ze hem had laten komen; die zou ze hem vast nog wel uitleggen. En hij had toch echt niet kunnen verwachten dat ze alleen zou zijn. Bij zijn aankomst hier had hij zelfs heel even gedacht dat Ruark misschien... en dat had hem niet gestoord.

Toen hij te lang bleef zwijgen keek Gwen hem weer aan. ‘Het spijt me,’ herhaalde ze. ‘Dirk. Echt. Je had nooit moeten komen.’

En hij dacht: ‘Ze heeft gelijk.’

Met z’n drieën vlogen ze zwijgend verder. Er was genoeg gezegd, niet de woorden waar Dirk op had gehoopt, maar woorden die niets veranderen. Hij was hier op Worlorn en Gwen zat nog steeds naast hem, maar ze was hem plotseling vreemd. Ze waren vreemden voor elkaar. Hij zat weggedoken in zijn stoel, alleen met zijn gedachten, terwijl een koude wind over zijn gezicht streek.

Op Braque had hij om een of andere reden gedacht dat het fluisterjuweel betekende dat ze hem terugriep, dat ze weer naar hem verlangde. De enige vraag die hem had beziggehouden was of hij zou gaan, bij haar zou terugkomen, of Dirk t’Larien nog kon beminnen en bemind kon worden. En dat was helemaal niet waar het om ging, besefte hij.

Stuur dit aandenken, en ik zal komen, en er zullen geen vragen zijn. Dat was de belofte, de enige belofte. Meer niet.

Hij werd kwaad. Waarom deed ze hem dit aan? Ze had het juweel vastgehouden en zijn gevoelens gepeild. Ze had het kunnen raden. Geen behoefte van haar kon de prijs van deze herinnering waard zijn.

Maar ten slotte hervond Dirk t’Larien zijn kalmte. Met zijn ogen stijf gesloten kon hij het kanaal op Braque voor zich zien en de eenzame zwarte boot die hem korte tijd zo belangrijk was voorgekomen. En hij herinnerde zich zijn besluit om het opnieuw te proberen, om te zijn zoals hij was geweest, om naar haar toe te gaan en te geven wat hij kon geven, wat ze ook nodig mocht hebben — voor zichzelf zowel als voor haar.

Met enige inspanning ging hij rechtop zitten, trok zijn armen uit elkaar en trotseerde de bijtende wind. Toen keek hij Gwen bedachtzaam aan en glimlachte tegen haar, zijn verlegen lach van vroeger. ‘Ach Jenny,’ zei hij, ‘het spijt mij ook. Maar het doet er niet toe. Ik wist het niet, maar dat doet er niet toe. Ik ben blij dat ik gekomen ben en jij zou ook blij moeten zijn. Zeven jaar is te lang nietwaar?’

Even keek ze hem aan; toen richtte haar blik zich weer op de instrumenten terwijl ze zenuwachtig haar lippen likte. ‘Ja, zeven jaar is te lang, Dirk.’

‘Krijg ik Jaan ook te zien?’

Ze knikte. En Garse ook, zijn teyn.’

Ergens beneden hoorde hij water stromen, een rivier, onzichtbaar in het duister. Het was snel voorbij; ze vlogen tamelijk hard. Dirk tuurde over de rand van de luchtwagen, langs de vleugels de ijlende duisternis beneden hen in. Toen keek hij weer op. ‘Jullie hebben meer sterren nodig,’ zei hij peinzend. ‘Ik krijg het gevoel alsof ik blind word.’

‘Ik weet wat je bedoelt,’ zei Gwen; ze glimlachte, en opeens voelde Dirk zich beter dan sinds lange tijd.

‘Herinner je je de hemel op Avalon?’ vroeg hij.

‘Ja. Natuurlijk.’

‘Daar zijn massa’s sterren. Het was een mooie wereld.’

‘Worlorn heeft ook zijn bekoring,’ antwoordde ze. ‘Wat weet je van Worlorn?’

‘Maar weinig,’ antwoordde Dirk, terwijl hij haar nog steeds aankeek. ‘Ik weet dat er een Festival is geweest en dat het een zwerfplaneet is. Niet veel meer. Een vrouw aan boord van het schip vertelde me dat Tomo en Walberg hem ontdekt hebben op hun uitstapje naar het einde van de Melkweg.’

‘Dat klopt niet helemaal,’ zei Gwen. ‘Maar het is best een charmant verhaal. Hoe dan ook, alles wat je te zien krijgt heeft deel uitgemaakt van het Festival. De hele planeet. Alle werelden van de Marge hebben eraan deelgenomen en hun verschillende culturen hebben hier elk in een van de steden hun weerslag gevonden. Er zijn veertien steden, die de veertien werelden van de Marge vertegenwoordigen. Inmiddels zijn we over de ruimtehaven gevlogen en over de Meent, dat is een soort park. Daar zijn we nu precies boven. De Meent is niet zo interessant, zelfs overdag niet. Tijdens de jaren van het Festival hebben ze daar kermissen en wedstrijden gehouden.’

‘Waar is jullie project?’

‘In de wildernis,’ zei Ruark, ‘achter de steden, achter de bergketen. ’

Gwen zei: ‘Kijk.’

Dirk keek. Aan de horizon kon hij vaag een rij bergen onderscheiden, een onregelmatige zwarte barrière die vanuit de Meent omhoogstak en die de lagere sterren verduisterde. Hoog op een van de pieken was een sprankje bloedrood licht te zien dat groter werd naarmate ze dichterbij kwamen. Het licht werd groter en hoger, hoewel niet stralender; de kleur bleef van een somber, dreigend rood dat Dirk om de een of andere reden aan het fluister juweel deed denken.

‘We zijn er,’ kondigde Gwen aan toen het licht uitdijde. ‘Dit is de stad Larteyn. Lar is Oud-Kavalaans voor lucht. Dit is de stad van Hoog Kavalaan. Sommige mensen noemen deze stad het Vuurfort.’

Hij zag dadelijk waarom. Gebouwd tegen de schouder van de berg, met rotsen onder zich en rotsen achter zich, deed de stad van de Kavalaren aan een fort denken — vierkant en massief, stevig ommuurd, met smalle gleuframen. Zelfs de torens die achter de stadswallen oprezen waren zwaar en solide. En laag: de berg stak er hoog bovenuit, zijn donkere steen door het reflecterende licht met bloed besprenkeld. Maar de lichten van de stad zelf waren geen weerkaatsing; de wallen en straten van Larteyn straalden een eigen, matte vuurgloed uit.

‘Gloeisteen,’ legde Gwen hem uit in antwoord op zijn onuitgesproken vraag. ‘Overdag absorberen de stenen het licht, en ’s nachts geven ze het weer af. Op Hoog Kavalaan werd het meest-

al gebruikt voor juwelen maar ze hebben het met tonnen tegelijk opgedolven en voor het Festival naar Worlorn verscheept.’

‘Indrukwekkend barok,’ zei Ruark. ‘Indrukwekkend Kavalaans.’ Dirk knikte alleen maar.

‘Je had het vroeger moeten zien,’ zei Gwen. ‘Larteyn werd overdag door de zeven zonnen overgoten en verlichtte ’s nachts de hele bergketen. Als een dolk van vuur. De stenen zijn nu aan het vervagen — de afstand van het Wiel wordt met het uur groter. De komende tien jaar wordt de stad even donker als een uitgedoofd vuur.’

‘Ze lijkt mij niet zo groot,’ zei Dirk. ‘Hoeveel mensen woonden er?’

‘Ooit waren het er wel een miljoen. Je ziet alleen maar de top van de ijsberg. De stad is in de berg gebouwd.’

‘Typisch Kavalaans,’ zei Ruark. ‘Een stevig fundament, een bolwerk van steen. Maar nu zo’n beetje leeg. Volgens de laatste telling twintig mensen, wij inbegrepen.’

De luchtwagen vloog over de buitenste muur tot vlak bij de steile rotswand van de brede bergrug, om vervolgens bijna loodrecht een heel eind langs de rots en de gloeistenen af te dalen. Beneden zag Dirk brede boulevards met rijen zacht bewegende wimpels en grote, gebeeldhouwde waterspuwers met brandende ogen van gloeisteen. De gebouwen waren van witte steen en ebbenhout en op de flanken ervan werd het rotsvuur in lange, vurige strepen weerkaatst als open wonden op een log, donker beest. Ze vlogen over torens, koepels en straten, bochtige lanen en brede boulevards, open binnenplaatsen en een enorm openluchttheater met vele rijen zitplaatsen.

Leeg, alles leeg. Er was geen levend wezen te bekennen in de rooddoordrenkte straten van Larteyn.

Gwen cirkelde omlaag tot boven het dak van een vierkante, zwarte toren. Terwijl ze bleef zweven en langzaam het zwaarte-krachtrooster liet wegvallen om te kunnen landen, zag Dirk twee andere wagens op de landingsplaats onder hen: een gestroomlijnde gele druppel en een ontzagwekkend, oud militair toestel dat oogde als een overgebleven stuk eeuwenoud oorlogsmaterieel. Het was olijfgroen, hoekig en gepantserd, met laserkanonnen op de voorkap en pulsbuizen aan de achterkant.

Ze parkeerde haar metalen manta tussen de twee andere wagens en ze sprongen alle drie het dak op. Toen ze bij de rij liften kwamen, draaide Gwen zich om en keek Dirk aan, haar gezicht blozend en vreemd in het broeierige, roodachtige schijnsel. ‘Het is laat,’ zei ze. ‘We kunnen beter allemaal gaan slapen.’

Dirk tekende geen protest aan tegen deze afwijzing. ‘Jaan?’ vroeg hij.

‘Die krijg je morgen te zien,’ antwoordde ze. ‘Ik moet eerst de gelegenheid hebben met hem te praten.’

‘Waarom?’ vroeg hij, maar Gwen was al doorgelopen in de richting van de trappen. Toen kwam de lift, en Ruark legde een hand op zijn schouder en trok hem mee naar binnen.

Ze gingen naar beneden, waar slaap en dromen hen wachtten.

Загрузка...