Arya

De feesttenten bevonden zich nu achter hen. Ze sopten over natte kleigrond en vertrapt gras, uit het licht de duisternis weer in. Voor hen doemde het poortgebouw van het kasteel op. Ze kon toortsen over de muren zien bewegen, de vlammen dansend en wapperend in de wind. Het licht scheen dof op de natte maliën en helmen. Op de donkere stenen brug die de Tweelingen verbond bewogen nog meer toortsen, een colonne die van de westelijke naar de oostelijke oever stroomde.

‘Het kasteel is niet dicht,’ zei Arya ineens. Dat had die sergeant wel gezegd, maar hij had het mis gehad. Terwijl ze toekeek werd het valhek opgetrokken, en de ophaalbrug was al neergelaten en overspande de gezwollen slotgracht. Ze was bang geweest dat de wachters van heer Frey hen niet zouden willen binnenlaten. Een halve hartslag lang kauwde ze op haar lip, te zenuwachtig om te glimlachen.

De Jachthond trok zo abrupt aan de teugels dat ze bijna van de kar viel. ‘Bij de zevende klotehel, verdomme,’ hoorde Arya hem vloeken toen hun linkerwiel in de zachte modder begon weg te zakken. De kar kantelde langzaam. ‘Eraf,’ brulde Clegane haar toe en ramde de muis van zijn hand tegen haar schouder om haar opzij te slaan. Ze landde lichtvoetig, zoals ze van Syrio had geleerd, en veerde meteen overeind met haar gezicht vol modder. ‘Waarom deed je dat?’ gilde ze. De Jachthond was ook op de grond gesprongen. Hij rukte de zitting van de voorkant van de kar en stak zijn hand erin om de zwaardriem te pakken die hij daaronder verstopt had. Pas toen hoorde ze de ruiters die als een stroom van staal en vuur de slotpoort uit golfden. Het dreunen van hun strijdrossen over de ophaalbrug was bijna onhoorbaar door het tromgeroffel uit de kastelen. De mannen en hun rijdieren droegen stalen harnassen, en een op de tien had een toorts bij zich. De rest had bijlen, langbijlen met scherp gepunte koppen en zware, botten-krakende, harnas-splijtende bladen. Ergens ver weg hoorde ze een wolf huilen. Vergeleken met het lawaai uit het kamp, de muziek en het lage, onheilspellende grommen van de woest stromende rivier klonk het niet erg luid, maar ze hoorde het toch. Het geluid huiverde als een mes door Arya heen, vlijmscherp van woede en verdriet. Er doken steeds meer ruiters uit het kasteel op, een eindeloze colonne van vier man breed, ridders, schildknapen en vrijruiters, toortsen en langbijlen. En van achteren kwam ook lawaai.

Toen Arya omkeek, zag ze dat er nog maar twee van de drie grote feesttenten over waren. Die in het midden was ingestort. Heel even begreep ze niet wat ze zag. Toen laaiden de lekkende vlammen van de gevallen tent op, en nu stortten ook de twee andere in, zodat het zwaar geoliede tentdoek op de mannen eronder viel. Een zwerm pijlen scheerde door de lucht. De tweede tent vatte vlam, en toen de derde. Het geschreeuw werd zo luid dat ze door de muziek heen woorden kon onderscheiden. Voor de vlammen bewogen zich donkere gedaanten, en van verre straalde het staal van hun harnassen een oranje gloed uit.

Een veldslag, wist Arya. Dit is een veldslag. En die ruiters… Toen had ze geen tijd meer om naar de tenten te kijken. Nu de rivier buiten zijn oevers was getreden, stond het donkere, kolkende water aan het einde van de ophaalbrug zo hoog als een paardenbuik, maar de ruiters plonsden er desondanks doorheen, aangevuurd door de muziek. Bij uitzondering steeg uit beide kastelen hetzelfde lied op. Ik ken dat lied, besefte Arya plotseling. Torn van Zevenen had het voor hen gezongen, in die regenachtige nacht toen de vogelvrijen in de brouwerij bij de broeders hadden geschuild. Wie ben jij wel, zei de trotse heer, dat ik diep voor jou zou buigen?

De ruiters van Frey worstelden zich door de modder en het riet heen, maar sommigen van hen hadden de wagen gezien. Ze zag hoe drie ruiters de hoofdstoet verlieten en door de ondiepten denderden. Niet meer dan een kat met een andere vacht, zoals iedereen kan getuigen.

Clegane sneed Vreemdeling met een enkele zwaardslag los en sprong op zijn rug. Het grote paard wist wat er van hem verlangd werd. Hij spitste zijn oren en keerde zich naar de aanstormende strijdrossen toe. Met een gouden vacht of een rode vacht, een leeuw is een beest met klauwen. En de mijne zijn lang en scherp, meneer, zo lang en scherp als de jouwe. Arya had honderden, honderden keren om de dood van de Jachthond gebeden, maar nu… ze had een steen in haar hand, glibberig van de modder, die ze zonder het zelf te weten had opgeraapt. Naar wie zal ik die gooien?

Ze schrok op van het metaalgekletter toen Clegane de eerste langbijl afweerde. Terwijl hij met de eerste man vocht cirkelde de tweede om hem heen en mikte op zijn onderrug. Vreemdeling draaide op zijn achterbenen rond, zodat de slag slechts langs Clegane heen schampte. Maar dat was genoeg om een grote scheur in zijn vormeloze boerenkiel te maken en de maliën eronder bloot te leggen. Het is één tegen drie. Arya hield nog steeds haar steen omklemd.Ze slaan hem vast dood. Ze dacht aan Mycah, de slagersjongen, die zo kort haar vriend was geweest. Toen zag ze dat de derde ruiter haar kant op kwam. Arya stapte achter de kar. Vrees snijdt dieper dan het zwaard. Ze hoorde trommen, krijgshoorns en fluiten, luid schetterende hengsten, het snerpen van staal over staal, maar al die geluiden leken zo ver weg. Hier waren alleen de naderende ruiter en de langbijl in zijn hand. Hij droeg een wapenrok over zijn harnas en ze zag de twee torens die hem tot een Frey bestempelden. Ze begreep het niet. Haar oom trouwde met heer Freys dochter, de Freys waren de vrienden van haar broer. ‘Niet doen!’ gilde ze toen hij om de kar heen reed, maar hij sloeg er geen acht op.

Toen hij aanviel smeet Arya de steen, zoals ze eens de wilde appel naar Gendry had gesmeten. Ze had Gendry recht tussen zijn ogen getroffen, maar nu had ze ernaast gemikt, en de steen ketste vanaf zijn slaap opzij. Dat was genoeg om zijn stormloop af te remmen, maar meer ook niet. Ze deinsde achteruit en snelde op haar voorvoeten over de bemodderde grond, zodat ze de wagen weer tussen hen in kreeg. De ridder volgde op een sukkeldrafje. Achter zijn helmspleet heerste duisternis. Ze had niet eens een buts in zijn helm gemaakt. Ze maakten een rondje, een tweede, een derde. De ridder vervloekte haar. ‘Je kunt niet blijven…’

Het bijlblad trof hem recht op zijn achterhoofd en spleet zijn helm en de schedel daaronder, terwijl hij met zijn gezicht naar voren uit het zadel vloog. Achter hem was de Jachthond, nog steeds op Vreemdeling gezeten. Hoe kom je aan die bijl? had ze bijna gevraagd, maar toen zag ze het. Een van de andere Freys zat klem onder zijn stervende paard en was bezig in één voet water te verdrinken. De derde man lag plat op zijn rug en bewoog niet. Hij had geen halsstuk gedragen, en van onder zijn kin stak een stuk gebroken zwaard van één voet lang omhoog.

‘Pak mijn helm,’ gromde Clegane haar toe.

Die was onder in een zak gedroogde appels gepropt, achter in de kar bij de varkenspootjes in gelei. Arya maakte de zak open en smeet hem de helm toe. Hij plukte hem met een hand uit de lucht en liet hem over zijn hoofd zakken, en waar de man had gezeten restte nu nog slechts een stalen hond die zijn tanden ontblootte tegen de vuren.

‘Mijn broer…’

‘Dood!’ schreeuwde hij terug. ‘Dacht je dat ze zijn mannen zouden afslachten en hem in leven zouden laten?’ Hij keerde zijn hoofd naar het kamp terug. ‘Kijk. Kijk dan, verdomme.’

Het kamp was een slagveld. Nee, een slachthuis. De vlammen van de feesttenten reikten tot halverwege de hemel. Er stonden ook een paar soldatententen in brand, en zeker vijftig zijden paviljoens. Overal zongen zwaarden. En nu huilen de regens over zijn zaal, en niemand keert er weer. Ze zag hoe twee ridders een rennende man tegen de grond reden. Een houten vat plofte op een van de brandende tenten en barstte open, en de vlammen schoten twee keer zo hoog op. Een katapult, wist ze. Het kasteel schoot olie of pek of zoiets af.

‘Kom mee.’ Sandor Clegane stak een hand uit. ‘We moeten hier weg, en snel ook.’ Vreemdeling schudde ongeduldig met zijn hoofd, zijn neusgaten wijd geopend door de bloedlucht. Het lied was uit. Nu klonk er nog slechts een enkele trom waarvan de trage, eentonige slagen als het bonzen van een monsterlijk hart over de rivier galmden. De zwarte hemel huilde, de rivier gromde, mannen vloekten en stierven. Arya had modder tussen haar tanden en haar gezicht was nat. Regen. Het is maar regen. Meer niet. ‘We zijn híér!’ riep ze. Haar stem klonk dun en bang, het stemmetje van een klein meisje. ‘Robb is gewoon in het kasteel, en mijn moeder ook. De poort staat zelfs open.’ Er reden geen Freys meer naar buiten. Ik was er bijna. ‘We moeten mijn moeder gaan halen.’

‘Stompzinnige kleine teef.’ Vlammen fonkelden op de snuit van zijn helm en deden de stalen tanden blikkeren. ‘Ga naar binnen en je komt er niet meer uit. Misschien laat Frey je het lijk van je moeder nog kussen.’

‘Misschien kunnen we haar redden.’

‘Jij misschien. Ik wil nog even verder leven.’ Hij reed op haar af en drong haar terug naar de kar. ‘Blijf of ga, wolvin. Leef of sterf. Je…’

Arya keerde zich met een ruk van hem af en stoof naar de poort. Het valhek kwam omlaag, zij het traag. Ik moet harder lopen. Maar de modder hield haar op en daarna het water. Rennen, snel als een wolf. De ophaalbrug ging al omhoog, het water droop er als een gordijn van af en de modder in dikke klodders. Harder. Ze hoorde een luid gespetter en toen ze omkeek, zag ze dat Vreemdeling achter haar aan denderde en met elke pas een plens water opwierp. Ze zag ook de langbijl, nog vochtig van het bloed en de hersenen. En Arya rende. Niet meer om haar broer en zelfs niet om haar moeder, maar om zichzelf. Ze rende harder dan ze ooit had gerend. Haar hoofd was voorovergebogen, haar voeten woelden de rivier om en ze rende voor hem weg zoals Mycah gerend moest hebben.

Zijn bijl trof haar op haar achterhoofd.

Загрузка...