Samwel

De koning was kwaad, dat zag Sam meteen,

Terwijl de broeders een voor een binnentraden en voor hem neerknielden, schoof Stannis zijn ontbijt van hard brood, zout vlees en gekookte eieren opzij en bezag hen kil. Naast hem keek de rode vrouw, Melisandre, toe alsof ze het tafereel vermakelijk vond. Ik boor hier niet te zijn, dacht Sam bezorgd toen haar rode blik op hem viel. Iemand moest maester Aemon de trap op helpen. Kijk niet zo naar me, ik ben de oppasser van de maester maar. De anderen dongen om het bevelhebberschap van de ouwe Beer, op Bouwen Mars na, die zich van mededinging had teruggetrokken maar wel kastelein en opperhofmeester bleef. Sam begreep niet waarom Melisandre zo’n belangstelling voor hém aan de dag legde. Koning Stannis liet de zwarte broeders uitzonderlijk lang in geknielde houding zitten. ‘Sta op,’ zei hij ten slotte. Sam bood maester Aemon zijn schouder om hem weer overeind te helpen. Het geluid waarmee heer Janos Slink zijn keel schraapte verbrak de gespannen stilte. ‘Uwe genade, sta mij toe te zeggen hoezeer het ons verheugt dat u ons hebt ontboden. Toen ik vanaf de Muur uw banieren zag, wist ik dat het rijk gered was. “Daar komt een man die nimmer zijn plicht vergeet,” zei ik tegen de goede ser Alliser. “Een krachtig man, en een waar koning.” Mag ik u gelukwensen met uw overwinning op de wilden? Ik weet zeker dat de zangers er grote dingen over…’

‘Dat moeten de zangers weten,’ snauwde Stannis. ‘Bespaar me je vleierijen, Janos, daar schiet je niets mee op.’ Hij stond op en wierp hun allemaal een fronsende blik toe. ‘Vrouwe Melisandre vertelt mij dat u nog steeds geen opperbevelhebber hebt gekozen. Dat bevalt mij niets. Hoeveel langer gaat die onzin nog duren?’

‘Sire,’ zei Bouwen Mars verdedigend, ‘niemand heeft nog twee derde van de stemmen gekregen. Het duurt pas tien dagen.’

‘Negen dagen te veel. Ik moet mij van gevangenen ontdoen, orde scheppen in het rijk en oorlog voeren. Er moeten keuzes worden gemaakt en beslissingen genomen waarbij de Muur en de Nachtwacht betrokken zijn. Uw opperbevelhebber heeft het recht bij die beslissingen zijn stem te laten horen.’

‘Inderdaad, ja,’ zei Janos Slink. ‘Maar het moet gezegd worden: wij broeders zijn slechts eenvoudige krijgslieden. Krijgslieden, ja. En uwe genade weet dat krijgslieden zich het best op hun gemak voelen als ze bevelen krijgen. Het komt mij voor, dat zij van uw koninklijke leiding zouden profiteren. Met het oog op het welzijn van hfet rijk. Om hen te helpen bij het maken van een wijze keus.’

Enkele anderen reageerden verontwaardigd op die suggestie.

‘Wilt u soms ook dat de koning ons achterste voor ons afveegt?’

zei Cottaar Piek boos. ‘Het kiezen van een opperbevelhebber is het recht van de gezworen broeders, en van hen alleen,’ zei ser Denys Mallister met klem. ‘Als ze een wijze keus maken, zullen ze mij niet kiezen,’ kreunde Ed van de Smarten. Maester Aemon, bedaard als altijd, zei: ‘Uwe genade, de Nachtwacht kiest haar eigen leider al sinds Brandon de Bouwer de Muur heeft gebouwd. Tot en met Jeor Mormont hebben negenhonderdzevenennegentig opperbevelhebbers elkaar zonder onderbreken opgevolgd. Elk van hen was gekozen door de mannen die hij zou leiden, een duizenden jaren oude traditie.’

Stannis knarsetandde. ‘Ik ben niet van zins aan uw rechten en tradities te knagen. Wat die “koninklijke leiding” betreft, Janos, als je bedoelt dat ik je broeders moet vertellen dat ze jou moeten kiezen, heb dan het lef om dat te zeggen.’

Dat bracht heer Janos van zijn stuk. Hij glimlachte onzeker en het zweet brak hem uit, maar naast hem zei Bouwen Mars: ‘Wie kan de zwarte mantels beter leiden dan een man die eens het goud aanvoerde, sire?’

‘Ieder van u, zou ik denken. Zelfs de kok.’ De blik die de koning op Janos vestigde was koud. ‘Toegegeven, Janos zal niet de eerste goudmantel zijn geweest die ooit steekpenningen heeft aangenomen, maar hij was misschien wel de eerste aanvoerder die zijn beurs spekte door posities en bevorderingen te verkopen. Op den duur droeg waarschijnlijk de helft van de officieren van de Stadswacht een deel van hun loon aan hem af. Nietwaar, Janos?’

Slinks nek kleurde paars. ‘Leugens, allemaal leugens. Een sterk man maakt vijanden, dat weet uwe genade, ze belasteren je achter je rug. Er is nooit iets bewezen, niemand is naar buiten getreden…’

‘Twee mannen die daartoe bereid waren, vonden tijdens hun wachtronde plotseling de dood.’ Stannis’ blik vernauwde zich. ‘Probeer mij niets wijs te maken. Ik heb de bewijzen gezien die Jon Arryn de kleine raad voorlegde. Als ik koning was geweest, zou je meer dan je aanstelling zijn kwijtgeraakt, dat verzeker ik je, maar Robert haalde zijn schouders op over je misstap j es. Het staat mij bij dat hij zei: “Ze stelen allemaal. Beter een bekende dan een onbekende dief, de volgende is misschien nog erger.” Heer Petyrs woorden uit de mond van mijn broer, wed ik. Pinkje had een neus voor goud, en ik ben er zeker van dat hij de zaken zo geregeld had dat de Kroon even hard van je corruptie profiteerde als jijzelf.’

De wangzakken van heer Slink trilden, maar voordat hij opnieuw kon protesteren zei maester Aemon: ‘Uwe genade, de wet zegt dat iemands vroegere misdaden en overtredingen uitgewist worden zodra hij zijn woorden zegt en een gezworen broeder van de Nachtwacht wordt.’

‘Dat is mij bekend. Mocht blijken dat heer Janos hier het beste is wat de Nachtwacht te bieden heeft, dan zal ik mijn kaken op elkaar klemmen en hem door mijn keel zien te krijgen. Mij deert het niet wie van u gekozen wordt, zolang u maar kiest. We hebben een oorlog te voeren.’

‘Uwe genade,’ zei Denys Mallister op behoedzaam hoffelijke toon, ‘als u op de wildlingen doelt…’

‘Dat doe ik niet. Dat weet u best, ser.’

‘En u moet weten dat wij u weliswaar dankbaar zijn voor de hulp die u ons tegen Mans Roover hebt geboden, maar dat wij u in uw strijd om de troon geen hulp kunnen bieden. De Nachtwacht heeft part noch deel aan de oorlogen van de Zeven Koninkrijken. Achtduizend jaar lang…’

‘Ik ken uw geschiedenis, ser Denys,’ zei de koning bruusk. ‘Ik geef u mijn woord, ik zal niet van u vergen dat u uw zwaard opheft tegen de rebellen en usurpatoren die mij het leven zuur maken. Ik verwacht dat u de Muur zult blijven verdedigen zoals u dat altijd hebt gedaan.’

‘Wij zullen de Muur tot de laatste man verdedigen,’ zei Cottaar Piek.

‘Ik, waarschijnlijk,’ zei Ed van de Smarten berustend. Stannis vouwde zijn armen over elkaar. ‘Ik verlang ook nog enkele andere dingen van u. Dingen die u mij niet zo snel zult willen geven. Ik wil uw forten. En ik wil de Gift.’

Onder de zwarte broeders ontploften zijn onverbloemde woorden als een kruik wildvuur die op een komfoor wordt gegooid. Mars, Mallister en Piek probeerden alle drie tegelijk iets te zeggen. Stannis liet hen praten. Toen ze zwegen, zei hij: ‘Ik heb driemaal zoveel manschappen als u. Als ik wil, kan ik die gebieden bezetten, maar ik ga liever volgens de wet te werk, met uw instemming.’

‘De Gift is voor eeuwig aan de Nachtwacht geschonken, uwe genade,’ hield Bouwen Mars vol.

‘Wat inhoudt dat hij niet wettig bezet, onteigend of op u veroverd kan worden. Maar wat eens gegeven is, kan een tweede maal gegeven worden.’

‘Wat wilt u met de Gift?’ vroeg Cottaar Piek.

‘Beter benutten dan u. Wat de forten betreft, Oostwacht, Slot Zwart en de Schaduwtoren blijven van u. Beman ze zoals u dat altijd hebt gedaan, maar de rest heb ik nodig voor mijn eigen garnizoenen, willen we de Muur kunnen verdedigen.’

‘Daar hebt u niet voldoende manschappen voor,’ wierp Bouwen Mars tegen.

‘Sommige van de verlaten forten zijn nauwelijks meer dan ruïnes,’ zei Othel Yarwijck, de Eerste Bouwer.

‘Ruïnes kunnen herbouwd worden.’

‘Herbouwd?’ zei Yarwijck. ‘Maar wie verricht het werk dan?’

‘Dat is mijn zorg. Ik moet een lijst van u hebben waarop nauwkeurig beschreven wordt in welke staat elk fort zich op dit moment bevindt, en wat er nodig is om het in de oude staat te herstellen. Ik ben van plan ze binnen een jaar allemaal weer te bemannen en voor de poorten nachtvuren te laten branden.’

‘Nachtvuren?’ Bouwen Mars keek onzeker naar Melisandre.

‘Moeten we nu nachtvuren gaan branden?’

‘Inderdaad.’ Toen de vrouw oprees ruiste haar rode zijde, en haar lange, koperglanzende haar golfde over haar schouders.

‘Zwaarden alleen houden de duisternis niet tegen. Daartoe is slechts het licht van de Heer bij machte. Vergis u niet, waarde sers en dappere broeders, de oorlog die wij hier komen voeren is geen kinderachtig gekibbel om grond en eer. Wij vechten voor het leven zelf, en als wij falen sterft de wereld met ons.’

Sam kon zien dat de officieren niet wisten wat ze daarvan moesten denken. Bouwen Mars en Othel Yarwijck wisselden een sceptische blik. Janos Slink was laaiend, en Hob-met-de-drie-Vingers keek alsof hij liever weer peen zou gaan snijden. Maar ze keken allemaal verrast op toen maester Aemon mompelde: ‘U spreekt van de oorlog om de dageraad, vrouwe. Maar waar is de beloofde prins?’

‘Hij staat voor u,’ verklaarde Melisandre, ‘al hebt u geen ogen om te zien. Stannis Baratheon is de wedergekeerde Azor Ahai, de krijgsman van vuur. Met hem worden de profetieën vervuld. De rode komeet heeft zijn gloedspoor langs de hemel getrokken om zijn komst aan te kondigen, en hij voert Lichtbrenger, het rode zwaard der helden.’

Bij haar woorden leek de koning buitengewoon slecht op zijn gemak, zag Sam. Stannis knarsetandde en zei: ‘U riep en ik ben gekomen, heren. Nu moet u met mij leven of met mij sterven. Zorg maar dat u daaraan went.’ Hij maakte een bruusk gebaar. ‘Dat is alles. Maester, blijft u nog even. En jij ook, Tarling. De rest kan gaan.’

Ik? dacht Sam aangeslagen toen zijn broeders bogen en naar buiten liepen. Wat wil hij van mij?

‘Jij bent degene die dat wezen in de sneeuw heeft gedood,’ zei koning Stannis toen ze met zijn vieren waren.

‘Sam de Doder.’ Melisandre glimlachte.

Sam voelde dat zijn gezicht rood werd. ‘Nee, vrouwe. Uwe genade. Ja, inderdaad, bedoel ik. Ik ben Samwel Tarling, ja.’

‘Je vader is een bekwaam krijgsman,’ zei koning Stannis. ‘Hij heeft mijn broer destijds verslagen bij Esfoort. Het heeft Hamer Tyrel behaagd de eer voor die overwinning voor zich op te eisen, maar heer Randyl had het pleit al beslecht voordat Tyrel het slagveld zelfs maar had gevonden. Hij doodde heer Cafferen met dat Valyrische slagzwaard van hem en zond diens hoofd naar Aerys.’

De koning wreef met een vinger over zijn kaak. ‘Van zo’n vader had ik een zoon als jij niet verwacht.’

‘Ik… ben ook niet de zoon die hij gewild had, sire.’

‘Als je het zwart niet had aangenomen, zou je een nuttige gijzelaar zijn,’ peinsde Sam.

‘Maar hij heeft het zwart wel aangenomen,’ merkte maester Aemon op.

‘Dat weet ik,’ zei de koning. ‘Ik weet meer dan u beseft, Aemon Targaryen.’

De oude man boog zijn hoofd. ‘Ik ben slechts Aemon, sire. Als wij onze maestersketen smeden, geven wij onze geslachtsnaam op.’

Daarop knikte de koning kort, als om te zeggen dat hem dat bekend was en koud liet. ‘Je hebt dat wezen met een dolk van obsidiaan gedood, heb ik gehoord,’ zei hij tegen Sam.

‘J-ja, uwe genade. Die had ik van Jon Sneeuw gekregen.’

‘Drakenglas.’ De lach van de rode vrouw klonk als muziek. ‘Bevroren vuur, in de taal van het oude Valyria. Geen wonder dat het anathema is voor die kille kinderen van de Ander.’

‘Op Drakensteen, waar mijn zetel was, is een heleboel van dat obsidiaan te vinden in de oude gangen onder de berg,’ zei de koning tegen Sam. ‘Brokstukken, blokken en aders. Het meeste was zwart, naar ik me herinner, maar er was ook groen bij, wat rood, en zelfs purper. Ik heb ser Rolland, mijn kastelein, laten weten dat hij het moet ontginnen. Ik zal Drakensteen niet zo heel lang meer in handen kunnen houden, vrees ik, maar wie weet schenkt de Heer des Lichts ons genoeg bevroren vuur om ons tegen die wezens te bewapenen voordat het slot valt.’

Sam schraapte zijn keel. ‘S-sire. De dolk… dat drakenglas versplinterde toen ik er een geest mee wilde neersteken.’

Melisandre glimlachte. ‘Die geesten worden met zwarte magie tot leven gewekt, maar niettemin blijft het dood vlees. Voor hen zijn staal en vuur afdoende. Zij die jullie de Anderen noemen, zijn meer.’

‘Demonen van sneeuw, ijs en kou,’ zei Stannis Baratheon. ‘De aloude vijand. De enige vijand van belang.’ Hij nam Sam nog eens op. ‘Ik heb gehoord dat jij en dat wildlingenmeisje via een magische poort onder de Muur door gekomen zijn.’

‘De Z-zwarte Poort,’ stamelde Sam. ‘Onder het Nachtfort.’

‘Het Nachtfort is het grootste en oudste van alle forten langs de Muur,’ zei de koning. ‘Daar wil ik mijn zetel vestigen terwijl ik deze oorlog voer. Jij wijst me die poort.’

‘Ik,’ zei Sam, ‘ik zal het doen, als…’ Als hij er nog is. Als hij opengaat voor een man die het zwart niet draagt. Als…

‘Dat zul je!’ snauwde Stannis. ‘Ik vertel je, wanneer.’

Maester Aemon glimlachte. ‘Uwe genade,’ zei hij, ‘mag ik u vragen of u ons voor wij weggaan de grote eer wilt betonen, ons dat wonderbaarlijke zwaard te laten zien waar wij allemaal zo veel over hebben gehoord.’

‘U wilt Lichtbrenger zien? Een blinde?’

‘Sam zal mij tot ogen dienen.’

De koning fronste. ‘Iedereen heeft het ding gezien, dus waarom een blinde niet?’ Zijn zwaardriem en schede hingen aan een haak bij de haard. Hij tilde de riem eraf en trok het wapen. Staal schuurde langs hout en leer en de bovenzaal vulde zich met een felle gloed, glanzend en flakkerend, een dans van gouden, oranje en rood licht, al de felle kleuren van vuur.

‘Beschrijf het, Samwel.’ Maester Aemon raakte zijn arm aan.

‘Het gloeit,’ zei Sam met gedempte stem. ‘Alsof het in brand staat. Er zijn geen vlammen, maar het staal is geel, rood en oranje, het schittert en fonkelt aan alle kanten, als zonlicht op water, maar dan mooier. Ik wou dat u het kon zien, maester.’

‘Ik zie het nu, Sam. Een zwaard vol zonlicht. Wat prachtig om te zien.’ De oude man boog stijfjes. ‘Uwe genade. Vrouwe. Ik dank u zeer vriendelijk.’

Toen koning Stannis het glanzende zwaard weer in de schede stak, leek het heel donker te worden in het vertrek, ondanks het zonlicht dat door het raam naar binnen viel. ‘Goed, u hebt het gezien. Nu kunt u uw bezigheden hervatten. En denkt u aan wat ik heb gezegd. Uw broeders kiezen vanavond een opperbevelhebber, of het zal ze berouwen.’

Maester Aemon was in gedachten verzonken toen Sam hem de smalle wenteltrap hielp afdalen. Maar toen ze de binnenplaats overstaken zei hij: ‘Ik heb geen hitte gevoeld. Jij wel, Sam?’

‘Hitte? Van het zwaard?’ Hij haalde het zich voor de geest. ‘De lucht eromheen trilde, zoals boven een heet komfoor.’

‘Toch heb je geen hitte gevoeld, nietwaar? En de schede waarin dat zwaard steekt, is van hout en leer, ja? Ik heb het geluid gehoord waarmee zijne genade het wapen trok. Was het leer verschroeid, Sam? Zag het hout er beroet of geblakerd uit?’

‘Nee,’ gaf Sam toe. ‘Niet dat ik kon zien.’

Maester Aemon knikte. In zijn eigen vertrekken teruggekeerd, vroeg hij Sam om vuur te maken en hem in zijn stoel bij de haard te helpen. ‘Het is hard om zo oud te zijn,’ zuchtte hij, terwijl hij zich op het kussen nestelde. ‘En nog harder om zo blind te zijn. Ik mis de zon. En mijn boeken. De boeken mis ik nog het meest.’ Aemon wuifde met een hand. ‘Ik heb je voor de verkiezing niet meer nodig.’

‘De verkiezing… maester, kunt u niet iets doen? Wat de koning over heer Janos zei…’

‘Ja, dat weet ik nog,’ zei maester Aemon, ‘maar Sam, ik ben een maester, ik draag een keten en heb een eed afgelegd. Het is mijn plicht de opperbevelhebber van advies te dienen, wie hij ook is. Het zou ongepast zijn als men zag dat ik een mededinger meer begunstigde dan een ander.’

‘Ik ben geen maester,’ zei Sam. ‘Kan ik soms iets doen?’

Aemon keerde zijn blinde witte ogen naar Sams gezicht toe en glimlachte mild. ‘Tja, ik weet het niet, Samwel. Zou je dat kunnen?’

Dat kan ik, dacht Sam. Dat moet. En het moest meteen. Als hij aarzelde, zou de moed hem in de schoenen zakken. Ik ben een man van de Nachtwacht, hield hij zichzelf voor, terwijl hij zich over de binnenplaats haastte. Dat ben ik. Ik ben hiertoe in staat. Er was een tijd geweest dat hij al had gesidderd en gepiept als de opperbevelhebber hem slechts een blik toewierp, maar dat was de oude Sam geweest, die van voor de Vuist van de Eerste Mensen en Crasters burcht, die van voor de geesten en Koudhanden en de Ander op zijn dode paard. Hij was nu moediger. Anje beeft me moediger gemaakt, had hij tegen Jon gezegd. Dat was waar. Het moest waar zijn.

Omdat Cottaar Piek de geduchtste van de twee aanvoerders was, zocht Sam hem het eerst op, nu zijn moed nog vurig brandde. Hij trof hem in de oude Schildzaal aan, waar hij zat te dobbelen met drie van de mannen uit Oostwacht en een roodharige sergeant die met Stannis uit Drakensteen was meegekomen. Maar toen Sam verlof vroeg hem te spreken, blafte Piek een bevel en de anderen vertrokken, met medeneming van de dobbelstenen en de munten. Cottaar Piek viel met geen mogelijkheid knap te noemen, al was het lichaam onder zijn met noppen verstevigde pantserhemd en zijn baaien hozen slank, gehard, en vol pezige kracht. Zijn ogen waren klein en stonden dicht bij elkaar, zijn neus was gebroken, en zijn haar liep op zijn voorhoofd uit in een punt, zo scherp als een speer. Hij had een nogal pokdalig gezicht, en de baard die hij liet staan om de littekens te verbergen was schraal en onverzorgd.

‘Sam de Doder!’ zei hij bij wijze van groet. ‘Weet je zeker dat je een Ander hebt doodgestoken, en niet de sneeuwridder van een kind?’

Geen goed begin. ‘Het drakenglas heeft hem gedood, heer,’ legde Sam zwakjes uit.

‘Ongetwijfeld. Kom op, voor de draad ermee, Doder. Ben je door de maester gestuurd?’

‘De maester?’ Sam slikte. ‘Ik… ik kom zojuist bij hem vandaan, heer.’ Dat was niet echt een leugen, maar als Piek het verkeerd zou interpreteren, was hij misschien eerder geneigd te luisteren. Sam haalde diep adem en ging van start met zijn pleidooi. Piek onderbrak hem nog voordat hij twintig woorden had gezegd. ‘Je wilt dat ik neerkniel om de zoom van Mallisters fraaie mantel te kussen, is dat het? Ik had het kunnen weten. Jullie jonkertjes klitten allemaal bij elkaar. Nou, zeg maar tegen Aemon dat hij jouw adem en mijn tijd heeft verspild. Als iemand zich terugtrekt, zou het Mallister moeten zijn. De man is verdomme veel te óüd voor die baan, misschien zou je dat eens tegen hem moeten zeggen. Als we hem kiezen, zit het er dik in dat we hier over een jaar weer terug zijn voor de volgende verkiezing.’

‘Hij is oud,’ beaamde Sam, ‘maar hij heeft veel ervaring.’

‘Met in zijn toren zitten en met landkaarten rommelen. Wat is hij van plan, die geesten een brief schrijven? Hij is een ridder, allemaal goed en wel, maar hij is geen krijgsman, en het kan me geen sodemieter schelen wie hij vijftig jaar geleden in een of ander stompzinnig toernooi van zijn paard heeft gewipt. De Halfhand heeft al zijn veldslagen voor hem uitgevochten, dat zou zelfs een ouwe blinde man moeten zien. En nou die rotkoning in onze nek ademt, hebben we meer dan ooit een krijgsman nodig. Vandaag zijn het bouwvallen en verlaten velden, allemaal goed en wel, maar met welke eis zal zijne genade morgen aan komen zetten? Denk je dat Mallister de ruggengraat heeft om Stannis Baratheon en die rooie teef het hoofd te bieden?’ Hij lachte. ‘Ik niet.’

‘Dus u steunt hem niet?’ zei Sam uit het veld geslagen.

‘Ben je Sam de Doder of Dove Dik? Nee, ik steun hem niet.’ Piek priemde met een vinger naar zijn gezicht. ‘Je moet één ding goed begrijpen, jongen. Ik wïl die rotbaan helemaal niet. Nooit gewild ook. Ik vecht het beste met een dek onder mijn voeten, niet op een paard, en Slot Zwart ligt veel te ver van zee. Maar ik laat me nog eerder met een roodgloeiend zwaard naaien dan dat ik de Nachtwacht overlaat aan die adelaar uit de Schaduwtoren met zijn opgestoken veren. En ga nou maar op een holletje terug naar die ouwe man om hem te vertellen dat ik dat heb gezegd, als hij ernaar vraagt.’ Hij stond op. ‘Ingerukt.’

Sam moest al zijn resterende moed bij elkaar schrapen om te zeggen: ‘En als er iemand anders was? Zou u w-wel iemand anders s-steunen?’

‘Wie? Bouwen Mars soms? Da’s een boekhouder. Othel is een volger, die doet wat ’m gezegd wordt, en dat doet-ie goed, maar meer ook niet. Slink… ach, zijn mannen mogen hem wel, dat moet ik toegeven, en het is bijna de moeite waard hem door Stannis’ koninklijke strot te wurgen en te kijken of hij gaat kokhalzen, maar nee. Er steekt te veel Koningslanding in die kerel. Een pad krijgt vleugeltjes en denkt verdomme dat-ie een draak is.’ Piek lachte.

‘Wie blijft er dan nog over? Hob? Tja, die zouden we wel kunnen kiezen, maar wie moet dan je schapenbout braden, Doder? Je ziet eruit alsof je wel een schapenboutje lust, verdomd als ’t niet waar is.’

Er viel niets meer te zeggen. Verslagen als hij was, kon Sam alleen nog maar een dankwoord stamelen en weggaan. Maar bij ser Denys gaat het vast beter, hield hij zichzelf voor op zijn weg door het slot. Ser Denys was een ridder, hooggeboren en welbespraakt, en hij had Sam uiterst hoffelijk bejegend toen hij onderweg op hem en Anje was gestuit. Ser Denys zal naar me luisteren, hij moet wel. De bevelhebber van de Schaduwtoren was aan de voet van de Galmende Toren van Zeegaard geboren en oogde van top tot teen als een Mallister. Sabelbont sierde zijn kraag en accentueerde de zwartfluwelen mouwen van zijn wambuis. Een zilveren adelaar hield met zijn klauwen de plooien van zijn mantel bijeen. Zijn baard was sneeuwwit, zijn haar grotendeels uitgevallen en zijn gezicht doorgroefd, dat was waar. Toch waren zijn bewegingen nog sierlijk en had hij nog tanden in zijn mond, en de jaren hadden noch zijn blauwgrijze ogen, noch zijn hoffelijkheid aangetast.

‘Heer Tarling,’ zei hij toen zijn oppasser Sam binnenliet in de Lans, waar de mannen van de Schaduwtoren verbleven. ‘Het doet mij deugd dat u zich van uw beproeving hebt hersteld. Kan ik u een beker wijn aanbieden? Uw edele moeder is een Florens, naar ik mij herinner. Op een dag moet ik u eens vertellen over de keer dat ik uw beide grootvaders in een en hetzelfde toernooi uit het zadel heb gelicht. Maar niet vandaag, want ik weet dat wij dringender zorgen hebben. U komt dus van maester Aemon. Heeft hij nog adviezen voor mij?’

Sam nam een slokje wijn en woog zijn woorden zorgvuldig af.

‘Een gezworen maester met een keten… het zou ongepast zijn als men zou merken dat hij de keuze van de opperbevelhebber wilde beïnvloeden…’

De oude ridder glimlachte. ‘En daarom is hij niet zelf naar mij toe gekomen. Ja, ik begrijp het helemaal, Samwel. Aemon en ik zijn beide oude mannen, wij gaan in zulke kwesties met beleid te werk. Vertel me waarvoor je gekomen bent.’

De wijn was zoet en anders dan Cottaar Piek hoorde ser Denys Sams pleidooi ernstig en hoffelijk aan. Maar toen hij uitgesproken was, schudde de oude ridder het hoofd. ‘Ik ben het ermee eens dat het een zwarte dag in onze geschiedenis zou zijn als onze opperbevelhebber door een koning zou worden aangewezen. Vooral door deze koning. Hij zal zijn kroon waarschijnlijk niet lang houden. Maar werkelijk, Samwel, degene die zich terug zou moeten trekken, zou Piek moeten zijn. Ik heb meer steun dan hij, en ik ben beter geschikt voor het ambt.’

‘Dat is zo,’ beaamde Sam, ‘maar Cottaar Piek zou misschien ook voldoen. Men zegt dat hij zichzelf vaak in de strijd heeft bewezen.’ Hij wilde ser Denys niet beledigen door zijn rivaal te prijzen, maar hoe moest hij hem er anders toe bewegen, zich terug te trekken?

‘Veel van mijn broeders hebben zich in de strijd bewezen. Dat is onvoldoende. Sommige dingen zijn niet met een strijdbijl te regelen. Maester Aemon zal dat begrijpen, al doet Cottaar Piek het niet. De opperbevelhebber van de Nachtwacht is in de eerste plaats een edelman. Hij moet met andere edelen kunnen onderhandelen… en ook met koningen. Het moet een man zijn die men kan respecteren.’ Ser Denys boog zich naar voren. ‘Wij zijn zonen van heren, jij en ik. Wij weten hoe belangrijk afkomst en bloed zijn, en die vroege training die door niets te vervangen is. Ik werd schildknaap toen ik twaalf was, ridder toen ik achttien was en kampioen toen ik tweeëntwintig was. Ik ben al drieëndertig jaar lang bevelhebber van de Schaduwtoren. Bloed, afkomst en training hebben mij geschikt gemaakt om met koningen om te gaan. Piek… welnu, heb je hem vanmorgen gehoord, toen hij vroeg of zijne genade zijn achterste wilde afvegen? Samwel, het is niet mijn gewoonte onvriendelijk over mijn broeders te spreken, maar laten we eerlijk zijn… de ijzergeborenen zijn een volk van piraten en dieven, en Cottaar Piek verkrachtte en moordde al toen hij nog een halve jongen was. Zijn brieven worden al jaren door maester Harmoen geschreven. Nee, hoezeer het mij ook tegenstaat maester Aemon teleur te stellen, ik kan mij niet naar eer en geweten terugtrekken ten gunste van Piek van Oostwacht.’

Ditmaal was Sam voorbereid. ‘En ten gunste van iemand anders? Als er iemand zou zijn die geschikter was?’

Ser Denys dacht even na. ‘Ik heb deze eer nooit als zodanig nagestreefd. Bij de vorige verkiezing was ik blij mij te kunnen terugtrekken toen heer Mormonts naam werd voorgedragen, zoals ik dat bij de verkiezing daarvoor al voor heer Qorgyl had gedaan. Zolang de Nachtwacht in goede handen blijft, ben ik tevreden. Maar Bouwen Mars is niet tegen de taak opgewassen, evenmin als Othel Yarwijck. En die zogenaamde heer van Harrenhal is een omhooggevallen slagerswelp uit het Lannisterkamp. Geen wonder dat hij corrupt en omkoopbaar is.’

‘Er is nog iemand,’ flapte Sam eruit. ‘Opperbevelhebber Mormont had vertrouwen in hem. Donal Nooy en Qhorin Halfhand eveneens. Al is hij van minder hoge geboorte dan u, hij komt uit een oud geslacht voort. Hij is geboren en getogen in een slot, hij heeft van een ridder met zwaard en lans leren omgaan en van een maester uit de Citadel leren lezen en schrijven. Zijn vader was heer en zijn broer was koning.’

Ser Denys streelde zijn lange witte baard. Het duurde even voor hij zei: ‘Wellicht. Hij is nog erg jong, maar… wellicht. Hij zou kunnen voldoen, dat geef ik toe, al zou ik geschikter zijn. Daar twijfel ik niet aan. Het zou verstandiger zijn als ik werd gekozen.’

Volgens Jon kan ook een leugen eervol zijn, als hij om de juiste reden wordt verteld. Sam zei: ‘Als we vanavond geen opperbevelhebber kiezen, is koning Stannis van plan Cottaar Piek aan te wijzen. Dat heeft hij vanmorgen met zoveel woorden tegen maester Aemon gezegd, nadat u allemaal vertrokken was.’

‘Ik begrijp het.’ Ser Denys stond op. ‘Ik moet hierover nadenken. Dank je, Samwel. En breng ook maester Aemon mijn dank over.’

Toen hij de Lans uit liep, trilde Sam op zijn benen. Wat heb ik gedaan? dacht hij. Wat heb ik gezegd? Als ze hem op die leugen betrapten, zouden ze… wat? Mij naar de Muur sturen? Mijn ingewanden uit mijn lijf rukken? Mij in een geest veranderen? Plotseling kwam het hem allemaal absurd voor. Hoe kon hij nu nog zo bang zijn voor Cottaar Piek en ser Denys Mallister nadat hij een raaf aan het gezicht van Paultje had zien vreten?

Piek was niet blij om hem nog een keer te zien. ‘Jij weer? Snel dan, je begint me de keel uit te hangen.’

‘Nog maar heel even,’ beloofde Sam. ‘U wilt zich niet voor ser Denys terugtrekken, maar misschien wel voor een ander.’

‘Wie nu weer, Doder? Jij soms?’

‘Nee. Een krijgsman. Donal Nooy liet de Muur aan hem over toen de wildlingen kwamen, en hij is de schildknaap van de ouwe Beer geweest. Het enige probleem is, dat hij een bastaard van geboorte is.’

Cottaar Piek lachte. ‘Verdomd. Dat zou nog eens een mooie speer in Mallisters reet zijn! Dat alleen al zou de moeite waard kunnen wezen. Hoe erg zou het zijn als het die jongen werd?’ Hij snoof.

‘Maar ik zou beter zijn. Ik ben wat we nodig hebben, dat kan elke idioot zien.’

‘Elke idioot,’ beaamde Sam, ‘zelfs ik. Eh… eigenlijk mag ik dit niet tegen u zeggen, maar… als we vanavond niet tot een keuze komen, wil koning Stannis ons ser Denys opdringen. Dat heb ik hem tegen maester Aemon horen zeggen nadat u allemaal was weggestuurd.’

Загрузка...