Jon

Hij droomde dat hij terug was in Winterfel en langs de stenen koningen op hun tronen hinkte. Hun grijsgranieten ogen volgden hem als hij passeerde en hun grijsgranieten vingers klemden zich steviger om het gevest van het verroeste zwaard op hun schoot. Jij bent geen Stark, hoorde hij hen met zware granieten stemmen prevelen. Voor jou is hier geen plaats. Ga weg. Hij liep verder de duisternis in. ‘Vader?’ riep hij. ‘Bran? Rieken?’ Niemand gaf antwoord. Een kille wind blies hem in zijn nek.

‘Oom?’ riep hij. ‘Oom Benjen? Vader? Alstublieft vader, help me.’

Boven hoorde hij trommen. Ze vieren feest in de Grote Zaal, maar ik ben daar niet welkom. Ik ben geen Stark, en ik hoor hier niet. Zijn kruk gleed weg en hij viel op zijn knieën. Het werd donkerder in de crypte. Er is ergens een licht uitgegaan. ‘Ygritte?’ fluisterde hij. ‘Vergeef me. Alsjeblieft.’ Maar het was slechts een schrikwolf, grijs en afgrijselijk, onder de bloedspatten. De gouden ogen glansden droevig in het donker…

De cel was donker, het bed waarop hij lag hard. Zijn eigen bed, herinnerde hij zich, zijn eigen bed in zijn oppasserscel onder de kamers van de ouwe Beer. Dat had hem aangenamer dromen moeten bezorgen. Zelfs onder de huiden had hij het koud. Voor de wachtrit had Spook bij hem in deze cel geslapen en voor warmte tegen de nachtelijke kou gezorgd. En in de wildernis had Ygritte naast hem geslapen. Allebei weg nu. Ygritte had hij zelf verbrand, wetend dat ze het zo gewild zou hebben, en Spook… Waar ben je?

Was hij zelf ook dood, was dat de betekenis van zijn droom, die bebloede wolf in de crypte? Maar de wolf in zijn droom was grijs geweest, niet wit. Grijs, zoals Erans wolf. Hadden de Thenns na Koninginnenkroon jacht op hem gemaakt en hem gedood? Zo ja, dan was hij Bran nu voor eens en altijd kwijt.

Jon probeerde de logica daarvan te doorgronden toen de hoorn werd gestoken.

De Winterhoorn, dacht hij, nog slaapdronken. Maar Mans had Joramuns hoorn nooit gevonden, dus dat kon niet. Er volgde een tweede stoot, even lang en laag als de eerste. Jon moest opstaan en naar de Muur, wist hij, maar dat was zo moeilijk…

Hij duwde zijn huiden opzij en ging zitten. De pijn in zijn been leek doffer geworden, en niet meer ondraaglijk. Hij had in zijn hozen, tuniek en kleingoed geslapen om het wat warmer te hebben, dus hoefde hij slechts zijn laarzen aan te trekken en zich in zijn leer, maliën en mantel te hullen. Weer schalde de hoorn, twee lange stoten, dus slingerde hij Langklauw over een schouder, zocht zijn kruk en hompelde de trap af.

Buiten was het nacht, pikdonker, bitter koud en bewolkt. Zijn broeders kwamen de een na de ander de torens en burchten uit en liepen naar de Muur, nog bezig hun zwaardriemen om te gorden. Jon zocht naar Pyp en Gren, maar kon hen niet vinden. Misschien was een van hen wel de wachtpost die de hoorn had gestoken. Het is Mans, dacht hij. Hij is eindelijk gekomen. Dat was mooi. We vechten, en dan krijgen we rust. Levend of dood, rust zullen we krijgen.

Waar de trap was geweest, restte nu nog slechts een enorme chaos van verkoold hout en versplinterd ijs onder aan de Muur. Ze gingen nu via de lier omhoog, maar er pasten maar tien man in de kooi, en toen Jon kwam aanlopen was hij al onderweg naar boven. Hij zou moeten wachten tot het ding terugkwam. Naast hem stonden anderen te wachten: Satijn, Mulling, Reservelaars, Kets en de grote blonde Hareth met zijn vooruitstekende tanden. Iedereen noemde hem Paard. Hij was een stalknecht uit Molstee, een van de weinige mollen die in Slot Zwart waren gebleven. De overigen waren naar hun velden en hutten of naar hun bed in het ondergrondse bordeel teruggedraafd. Maar Paard wilde het zwart aannemen, de grote idioot met zijn paardenbek. Zei was ook gebleven, de hoer die zo’n goede kruisboogschutter was gebleken, en Nooy had drie weesjongens bij zich opgenomen wier vader op de trap was gesneuveld. Ze waren nog jong, negen, acht en vijf, maar niemand anders scheen hen te willen hebben.

Terwijl ze de terugkeer van de kooi afwachtten, bracht Clydas hun bekers warme wijn terwijl Hob-met-de-drie-Vingers hompen zwart brood uitdeelde. Jon nam een stuk van hem aan en knaagde erop.

‘Is het Mans Roover?’ vroeg Satijn bezorgd.

‘Laten we het hopen.’ Er waren ergere dingen dan wildlingen in het donker. Jon herinnerde zich wat de wildlingenkoning op de Vuist der Eerste Mensen had gezegd, toen ze in de roze sneeuw stonden. Als de doden rondwaren, hebben wallen, staken en zwaarden niets te betekenen. Tegen doden kun je niet vechten, Jon Sneeuw. Geen mens weet dat ook maar half zo goed als ik. Alleen al als hij eraan dacht, leek de wind iets kouder te worden. Ten slotte kwam de kooi naar beneden ratelen, zwaaiend aan het uiteinde van zijn lange ketting. Zwijgend dromden ze naar binnen en sloten de deur. Mulling rukte driemaal aan het beltouw. Even later gingen ze omhoog, eerst hortend en stotend, toen gelijkmatiger. Niemand zei iets. Boven zwaaide de kooi opzij en klommen ze er een voor een uit. Paard gaf Jon een hand om hem het ijs op te helpen. De kou trof hem als een vuist op zijn gebit.

Boven op de Muur brandde een rij vuren in ijzeren manden op meer dan manshoge palen. De vlammen flakkerden en kronkelden in de vlijmend koude wind, en dus was het spookachtige oranje licht voortdurend in beweging. Bundels kruisboogbouten, pijlen, speren en schorpioenpijlen stonden aan alle kanten klaar. Naast stapels stenen van tien voet hoog stonden grote houten vaten met pek en lampolie opgesteld. Bouwen Mars had Slot Zwart in alle opzichten goed voorzien achtergelaten, behalve wat manschappen betrof. De zwarte mantels van de vogelschrikwacht, die met speren in de hand langs de borstwering was opgesteld, zwiepten in de wind. ‘Ik hoop dat de hoorn niet door een van die lui is gestoken,’ zei Jon tegen Donal Nooy toen hij naar hem toe was gehinkt.

‘Hoor je dat?’ vroeg Nooy.

Hij hoorde wind, paarden en nog iets anders. ‘Een mammoet,’ zei Jon. ‘Dat was een mammoet.’

De adem van de wapensmid dampte uit zijn brede, platte neus. Ten noorden van de Muur leek een zee van duisternis zich tot in het oneindige uit te strekken. Jon kon de flauwe, rode gloed van verre vuren door het woud zien bewegen. Het was Mans, zo zeker als de zon zou opgaan. De Anderen staken geen toortsen aan.

‘Hoe moeten we tegen ze vechten als we ze niet kunnen zien?’ vroeg Paard.

Donal Nooy keerde zich naar de twee grote blijden toe die Bouwen Mars weer operabel had gemaakt. ‘Ik moet licht hebben!’ brulde hij. De blijden werden haastig met vaten pek geladen, die met een toorts werden aangestoken. De wind wakkerde de vlammen tot een felrode furie aan. ‘NU!’ brulde Nooy. De contragewichten ploften omlaag, de werparmen kwamen omhoog en sloegen met een bons tegen de beklede dwarsbalken. Brandend pek tolde door het donker en wierp een onwerkelijk flakkerlicht op de grond. Jon ving een glimp op van mammoets die log door het schemerdonker bewogen en verloor ze even snel weer uit het oog. Ruim tien, misschien vijftien. De vaten smakten op de grond en barstten. Ze hoorden het getrompetter van een diepe bas, en een reus bulderde iets in de Oude Taal, zijn stem een oergerommel dat Jon deed huiveren.

‘Nog eens!’ riep Nooy, en opnieuw werden de blijden geladen. Nog twee vaten brandend pek schoten knetterend door de duisternis en kwakten temidden van hun vijanden neer. Nu trof een ervan een dode boom, die in vlammen opging. Meer dan tien tot vijftien mammoets, zag Jon. Wel honderd.

Hij liep naar rand van de afgrond. Pas op, vermaande hij zichzelf, het is een heel eind naar beneden. Weer liet rooie Alyn zijn wachthoorn klinken: Aaaaahoeoeoeoeoeoeoeoeoe, aaaaahoeoeoeoeoeoeoeoeoeoeoe. En nu gaven de wildlingen antwoord, niet met één, maar met tien hoorns tegelijk, en nog trommels en fluiten bovendien. We zijn gekomen, leken ze te zeggen, we zijn gekomen om jullie Muur te slechten, jullie grondgebied te roven en jullie dochters te stelen. De wind huilde, de katapulten knarsten en bonkten, de vaten vlogen rond. Achter de reuzen en de mammoets zag Jon mannen met bogen en bijlen in de richting van de Muur oprukken. Waren het er twintig of twintigduizend? In het donker viel dat met geen mogelijkheid te zeggen. Dit is een strijd van blinden, maar Mans heeft er een paar duizend meer dan wij.

‘De poort!’ riep Pyp uit. ‘Ze staan voor de poort!’

De Muur was te groot om met de gebruikelijke middelen te bestormen: te hoog voor ladders of belegeringstorens, te dik voor stormrammen. Geen enkele blijde kon een steen slingeren die groot genoeg was om er een bres in te slaan, en als je hem in brand probeerde te steken zou het smeltwater de vlammen doven. Je kon er overheen klimmen, zoals de rovers bij Grijswacht hadden gedaan, maar alleen als je sterk en fit was en een vaste greep had en zelfs dan zou je zoals Jarl kunnen eindigen, op een boom gespietst. Ze moeten de poort veroveren, anders komen ze er niet door. Maar de poort was een bochtige tunnel door het ijs, smaller dan enige kasteelpoort in de Zeven Koninkrijken, zo nauw dat de wachtruiters hun garrons er een voor een door moesten leiden. Drie ijzeren hekken sloten de gang af, alle drie met kettingen afgesloten en beschermd door een moordgat. De buitenpoort was van oud eikenhout, negen duim dik, met ijzer beslagen, en niet makkelijk te rammeien. Maar Mans heeft mammoets, bedacht hij, en reuzen bovendien.

‘Het moet daarbeneden koud zijn,’ zei Nooy. ‘Als we ze eens wat opwarmden, jongens?’ Langs de buitenrand van de Muur stond een tiental kruiken lampolie opgesteld. Pyp rende met een toorts de rij langs en stak ze aan. Owen de Onnozele volgde hem en duwde ze een voor een over de rand. Lichtgele vuurtongen lekten aan de kruiken toen ze naar beneden stortten. Toen de laatste weg was, trapte Gren de klemmen van een vat pek en liet ook dat over de rand denderen. De geluiden beneden verkeerden in geschreeuw en gekrijs, dat hun als muziek in de oren klonk.

Desondanks bleven de trommen slaan, de blijden sidderden en dreunden, en het geluid van doedelzakken dreef als het gezang van vreemde, woeste vogels door de nacht. Septon Cellador begon ook te zingen, zijn stem beverig en dik van de wijn.

‘Milde Moeder, bron van genade,

Verlos onze zonen van de strijd,

Stop de pijlen, stop de zwaarden,

Spaar hen voor…’

Donal Nooy draaide zich met een ruk naar hem om. ‘Iedereen hier die zijn zwaard stilhoudt, trap ik tegen zijn reet, zó de Muur af… te beginnen met jou, septon. Boogschutters’. Hebben we hier verdomme nog boogschutters?’

‘Hier,’ zei Satijn.

‘En hier,’ zei Mulling. ‘Maar hoe vind ik een doelwit? Het is daar even zwart als in een varkensbuik. Waar zijn ze?’

Nooy wees naar het noorden. ‘Als je genoeg pijlen afschiet vind je er allicht een paar. In elk geval jaag je ze de stuipen op het lijf.’

Hij keek de kring door het vuur beschenen gezichten rond. ‘Ik heb twee bogen en twee speren nodig die me de tunnel helpen verdedigen als ze door de poort heen breken.’ Er stapten er meer dan tien naar voren, en de smid koos zijn vier man uit. ‘Jon, de Muur is van jou tot ik terug ben.’

Even dacht Jon dat hij het verkeerd had verstaan. Het klonk alsof Nooy hem het bevel had overgedragen. ‘Heer?’

‘Heer? Ik ben smid. Ik zei, de Muur is van jou.’

Er zijn oudere mannen, wilde Jon zeggen, betere mannen. Ik ben zo groen als zomergras. Ik ben gewond, en ik word van desertie beschuldigd. Zijn mond was kurkdroog geworden. ‘Ja,’ bracht hij uit.

Naderhand kwam het Jon Sneeuw voor alsof hij die nacht had gedroomd. Zij aan zij met de strooien soldaten, hun langbogen of kruisbogen in hun half bevroren handen geklemd, schoten zijn mensen honderd vluchten pijlen af op lieden die ze niet eens konden zien. Zo nu en dan kwam er bij wijze van antwoord een wildlingenpijl terugvliegen. Hij zond mannen naar de kleinere katapulten en vulde de lucht met scherpgepunte stenen ter grootte van een reuzenvuist, maar het donker slokte ze op zoals iemand een handvol noten zou opslokken. Mammoets trompetterden in het donker, vreemde stemmen schreeuwden in nog vreemdere talen en septon Cellador bad zo luid en beschonken om het aanbreken van de dag dat Jon zelf in de verleiding kwam hem over de rand te kieperen. Aan hun voeten hoorden ze een mammoet sterven, en ze zagen een tweede brandend door het geboomte stieren en zonder onderscheid mensen en bomen vertrappen. De wind werd kouder en kouder. Hob kwam via de ketting omhoog met kommen uiensoep die door Owen en Clydas aan de schutters werden uitgedeeld terwijl ze op hun post stonden, om tussen het schieten door te worden leeggeslobberd. Zei ging met haar kruisboog tussen hen in staan. Na vele uren schokken en schudden raakte er iets los aan de rechter blijde. Het contragewicht schoot met een dreun omlaag, onverwachts en met rampzalige gevolgen: de werparm werd knarsend en krakend opzij gewrikt. De linkerblijde bleef doorwerpen, maar de wildlingen leerden al snel de plaats mijden waar de lading neerkwam.

We zouden twintig blijden moeten hebben, geen twee, en ze zouden op sleden en draaitafels moeten staan, zodat we ze konden verplaatsen. Een zinloze gedachte. Hij kon net zo goed om duizend extra mannen wensen, en misschien een draak of drie. Donal Nooy kwam niet terug, noch een van de anderen die met hem waren afgedaald om die zwarte, koude tunnel te verdedigen. De Muur is van mij, hield Jon zichzelf voor zodra hij het gevoel kreeg dat zijn krachten het begaven. Hij had zelf ook een langboog gepakt, en zijn vingers voelden stijf en verkrampt aan, half bevroren. Zijn koorts was ook terug, en hij kon het trillen van zijn been maar niet in bedwang krijgen, zodat er een witheet mes van pijn dwars door hem heen vlijmde. Nog een pijl en ik ga uitrusten, zei hij wel vijftig keer tegen zichzelf. Eentje maar. Zodra zijn koker leeg was bracht een van de mollenwezen hem een nieuwe. Nog een koker en ik kap ermee. De dageraad kon nooit veraf zijn. Toen de ochtend aanbrak, drong dat aanvankelijk tot niemand van hen echt door. De wereld was nog donker, maar het zwart was grijs geworden en half zichtbare vormen doken uit het donker op. Jon liet zijn boog zakken en tuurde naar het dichte wolkendek aan de oostelijke hemel. Daarachter zag hij een gloed, maar misschien was het niet meer dan een droom. Hij zette nog een pijl op zijn pees.

Toen brak de rijzende zon door en wierp bleke lansen van licht over het slagveld. Jon merkte dat hij met ingehouden adem naar de halve mijl brede strook gekapt bos tussen de Muur en de rand van het geboomte keek. In een halve nacht hadden ze het in een woestenij van geblakerd gras, borrelend pek, verbrijzelde steen en lijken veranderd. Het karkas van de verbrande mammoet trok al kraaien aan. De reuzen die dood op de grond lagen ook, maar daarachter…

Links van hem kreunde iemand, en hij hoorde septon Cellador zeggen: ‘Moeder, genade, o, o, o, o, genade, Moeder.’

Onder het geboomte bevonden zich alle wildlingen in de hele wereld: rovers en reuzen, wargs en gedaanteverwisselaars, mannen uit de bergen, zoutzeelieden, kannibalen van bij de ijsrivier, holbewoners met verf op hun gezicht, hondenstrijdwagens van de Bevroren Kust, Hoornvoeters met hun zolen van gehard leer, al die eigenaardige wilde volkeren die Mans had verzameld om door de Muur heen te breken. Dit is jullie land niet, zou Jon wel tegen hen willen schreeuwen. Jullie horen hier niet. Ga weg. Hij kon Thormund de Reuzendoder al horen lachen. ‘Jij weet niets, Jon Sneeuw,’ zou Ygritte gezegd hebben. Hij kromde zijn zwaardhand en opende en sloot de vingers, al wist hij heel goed dat het hierboven niet op zwaardvechten aan zou komen.

Hij was verkild en koortsig, en plotseling werd het gewicht van de langboog hem te veel. Het gevecht met de Magnar was niets geweest, besefte hij, en de strijd van de afgelopen nacht minder dan niets, een probeerseltje maar, een dolk in het donker om te kijken of ze onvoorbereid overvallen konden worden. De echte strijd begon nu pas.

‘Ik had nooit gedacht dat het er zo véél zouden zijn,’ zei Satijn. Jon wel. Hij had ze al eens gezien, zij het niet zoals nu, niet in slagorde. Onderweg had de wildlingenstoet zich als een reuzenworm over vele lange mijlen uitgestrekt, maar je kon nooit alles tegelijk zien. Nu daarentegen…

‘Daar komen ze,’ zei iemand schor.

Mammoets vormden het centrum van de wildlingenlinie, zag hij, honderd of meer, met reuzen op hun rug die strijdhamers en enorme stenen bijlen omklemden. Daarnaast schreden nog meer reuzen die een boomstronk op grote houten wielen voortduwden waarvan het uiteinde tot een punt geslepen was. Een ram, dacht hij moedeloos. Als de poort beneden nog standhield, zouden een paar kusjes van dat ding hem snel aan splinters slaan. Aan weerszijden van de reuzen kwam een vloedgolf van ruiters in verstevigde leren kolders met in het vuur geharde lansen, een menigte rennende boogschutters, honderden krijgers te voet met speren, slingers, knotsen en leren schilden. Op de flanken kwamen de beenderwagens van de Bevroren Kust aangebolderd, stuiterend over stenen en boomwortels, voortgetrokken door koppels enorme witte honden. De furie van de wildernis, dacht Jon, terwijl hij naar het gejank van doedelzakken, het geblaf en gebas van de honden, het trompetteren van de mammoets, het gefluit en gekrijs van het vrije volk en het gebulder van de reuzen in de Oude Taal luisterde. Hun tromgeroffel weerkaatste donderend tegen het ijs. Hij voelde de wanhoop overal om zich heen. ‘Het moeten er honderdduizend zijn,’ jammerde Satijn. ‘Hoe kunnen we die nu allemaal tegenhouden?’

‘De Muur zal ze tegenhouden,’ hoorde Jon zichzelf zeggen. Hij draaide zich om en herhaalde het, luider nu. ‘De Muur zal ze tegenhouden. De Muur verdedigt zichzelf.’ Holle woorden, maar het was nodig dat hij ze uitsprak, bijna evenzeer als het nodig was dat zijn broeders ze hoorden. ‘Mans wil ons met zijn overmacht de moed benemen. Denkt hij soms dat we dom zijn?’ Hij schreeuwde nu, zijn been vergeten, en iedereen luisterde. ‘De strijdwagens, de ruiters, al die idioten te voet… wat kunnen ze ons hierboven maken? Wie heeft er ooit een mammoet een muur zien beklimmen?’ Hij lachte, en Pyp, O wen en nog een stuk of zes anderen lachten mee. ‘Zij zijn niets, ze zijn nuttelozer dan onze strooien broeders hier, ze kunnen ons niet bereiken, ze kunnen ons niet deren, en ze maken ons niet bang, of wel soms?’

‘NEE!’ schreeuwde Gren.

‘Zij zijn beneden en wij zijn boven,’ zei Jon, ‘en zolang wij de poort weten te houden, komen zij er niet door. Ze komen er niet door l’ Toen schreeuwden ze allemaal, ze brulden zijn eigen woorden naar hem terug en zwaaiden met rode wangen hun zwaarden en langbogen door de lucht. Jon zag Kets staan met een krijgshoorn onder zijn arm. ‘Broeder,’ zei hij tegen hem, ‘roep tot de strijd op.’

Grijnzend bracht Kets de hoorn naar zijn lippen en blies de twee langgerekte stoten die wildlingen betekenden. Andere hoorns namen het signaal over tot de Muur zelf leek te sidderen, en alle andere geluiden gingen verloren in de echo van dat overdonderende, lage gekreun.

‘Boogschutters,’ zei Jon toen het hoorngeschal weggestorven was, ‘mik op de reuzen met die ram, allemaal, begrepen? Op mijn bevel schieten jullie, en niet eerder. DE REUZEN EN DE RAM. Ik wil dat het bij iedere stap pijlen op ze regent, maar we wachten tot ze binnen schootsafstand zijn. Wie een pijl verspilt moet naar beneden klimmen om hem op te halen, is dat duidelijk?’

‘Gesnapt,’ riep Owen de Onnozele. ‘Duidelijk, heer Sneeuw.’

Jon lachte, lachte als een dronkaard of een waanzinnige, en zijn mannen lachten mee. De strijdwagens en de aanstormende ruiters op de flanken lagen inmiddels flink op het centrum voor, zag hij. De wildlingen hadden nog geen derde deel van een halve mijl afgelegd, maar hun slagorde was nu al verbroken. ‘Laad de blijden met voetangels,’ zei Jon. ‘Owen, Kets, de katapulten op het centrum richten, laden met brandende speren en op mijn bevel afvuren.’ Hij wees naar de jongens uit Molstee. ‘Jij, jij en jij, toortsen klaarhouden.’

De wildlingenschutters schoten terwijl ze oprukten. Ze stormden naar voren, bleven staan, lieten hun pezen los, en renden weer tien passen verder. Ze waren met zoveel dat de lucht voortdurend zwart zag van de pijlen, maar ze schoten allemaal jammerlijk tekort. Verspilling, dacht Jon. Nu blijkt hun gebrek aan discipline. De kleine bogen van hoorn en hout van het vrije volk schoten minder ver dan de grote taxushouten langbogen van de Nachtwacht, en de wildlingen probeerden mannen te raken die zich zevenhonderd voet hoger bevonden dan zijzelf. ‘Laat maar schieten,’ zei Jon, ‘Wachten. Nog niet.’ Hun mantels wapperden naar achteren. ‘We hebben wind tegen, dat beperkt ons bereik. Wachten.’ Dichterbij, dichterbij. De doedelzakken jankten, de trommen dreunden, de wildlingenpijlen fladderden en vielen neer.

‘SPANNEN.’ Jon hief zijn eigen boog en trok de pijl tot bij zijn oor. Satijn deed hetzelfde, evenals Gren, Owen de Onnozele, Reservelaars, Zwarte Jaak Bolver, Arron en Emrik. Zei bracht haar kruisboog naar haar schouder. Jon zag de ram steeds dichter naderen, aan weerszijden de voortsjouwende mammoets en reuzen. Ze waren zo klein dat het leek of hij ze allemaal tegelijk met een hand kon fijnknijpen. Als mijn hand maar groot genoeg zou zijn. Ze kwamen over het lijkenveld. Een stuk of honderd kraaien fladderden van het karkas van de dode mammoet op toen de wildlingen aan beide zijden langs hen dreunden. Steeds dichterbij, totdat… De zwarte pijlen suisden als gevederde slangen omlaag. Jon wachtte niet om te kijken wat ze raakten. Zodra de eerste van zijn pees was gezoefd, greep hij nog een pijl. ‘OPZETTEN. SPANNEN. LOS.’

Zodra de pijl wegschoot vond zijn hand de volgende. ‘OPZETTEN. SPANNEN. LOS.’ Nog eens, en nog eens. Jon schreeuwde naar de blijde en hoorde het geknars en de zware plof, terwijl een honderdtal scherpe voetangels door de lucht draaide. ‘Katapulten!’ riep hij.

‘Schorpioenen. Schutters de vrije hand.’ Nu raakten de wildlingenpijlen de Muur, honderd voet onder hen. Een tweede reus tolde wankelend omver. Opzetten, spannen, loslaten. Een mammoet zwenkte en botste tegen zijn buurman op, en de reuzen tuimelden eraf. Opzetten, spannen, los. De ram lag onschadelijk op de grond, zag hij, de reuzen die hem hadden voortgeduwd waren dood of stervend. ‘Brandpijlen,’ riep hij, ‘die ram moet in brand.’ Het gekrijs van gewonde mammoets en de dreunende kreten van de reuzen vermengden zich met de trommen en doedelzakken tot een afgrijselijke muziek, maar niettemin bleven zijn schutters spannen en loslaten alsof ze allemaal even doof waren geworden als Dick Follard. Dit mocht dan het schuim van de orde zijn, het waren mannen van de Nachtwacht, of ze kwamen er zo dichtbij dat het geen verschil maakte. Daarom komen ze er niet door.

Een van de mammoets raakte door het dolle heen. Hij sloeg wildlingen met zijn slurf tot moes en vertrapte schutters. Jon spande nog één keer zijn boog en zond een pijl op de ruige rug van het beest af om het nog wat meer te prikkelen. In het oosten en westen hadden de flanken van het wildlingenleger ongehinderd de Muur bereikt. De strijdwagens hielden in of keerden, terwijl de ruiters doelloos rondreden aan de voet van de hoog oprijzende ijswand. ‘Bij de poort!’ klonk een kreet. Reservelaars? ‘Mammoet bij de poort!’

‘Vuur,’ blafte Jon. ‘Gren, Pyp.’

Gren smeet zijn boog opzij, sjorde een vat olie op zijn kant en rolde het naar de rand van de Muur. Daar sloeg Pyp de plug waarmee het verzegeld was eruit, propte er een gedraaide lap in en stak die aan met een toorts. Ze duwden het samen over de rand. Honderd voet dieper raakte het de Muur en ontplofte, zodat de versplinterde duigen en brandende olie door de lucht vlogen. Inmiddels rolde Gren nog een vat naar de rand en Kets had er ook een. Pyp stak ze allebei aan. ‘Raak!’ riep Satijn. Zijn hoofd stak zo ver uit dat Jon ervan overtuigd was dat hij zou vallen. ‘Raak, raak, RAAK!’ Hij kon vlammen horen brullen. Een brandende reus wankelde zijn blikveld binnen, struikelde en rolde over de grond. En ineens sloegen de mammoets op de vlucht. Ze denderden bij de rook en de vlammen vandaan en botsten in hun doodsangst tegen degenen die achter hen kwamen. Ook die deinsden terug, en de reuzen en wildlingen daarachter maakten zich ijlings uit de voeten. Binnen een halve hartslag was het centrum een chaos. De ruiters op de flanken merkten dat ze er alleen voor stonden en kozen eveneens de aftocht. Niemand van hen was zelfs maar gewond geraakt. Ook de strijdwagens bolderden terug, na niets anders gedaan te hebben dan vreeswekkend te ogen en een hoop lawaai te maken. Als ze gezien zijn, dan ook meteen grondig, dacht Jon Sneeuw terwijl hij ze weg zag slingeren. De trommen zwegen allemaal. Hoe bevalt die muziek je, Mans? Smaakt de vrouw van de Dorner lekker? ‘Hebben we gewonden?’ vroeg hij.

‘Die smeerlappen hebben m’n been geraakt.’ Reservelaars trok de pijl eruit en zwaaide hem boven zijn hoofd. ‘M’n houten been!’

Er ging een ongelijkmatig gejuich op. Zei greep Owen bij zijn handen, draaide hem in een kringetje rond en gaf hem een lange tongkus waar iedereen bij stond. Ze probeerde ook Jon te kussen, maar hij greep haar bij haar schouder en duwde haar vriendelijk maar vastberaden van zich af. ‘Nee,’ zei hij. Ik kus niet meer. Plotseling viel hij bijna om van vermoeidheid, en de pijn vlamde door zijn been, van de knie tot de lies. Hij tastte naar zijn kruk. ‘Pyp, help me naar de kooi. Gren, de Muur is van jou.’

‘Van mij?’ zei Gren.

‘Van hem?’ zei Pyp.

Wie het meest ontzet was, viel moeilijk te zeggen. ‘Maar,’ stamelde Gren, ‘m-maar wat moet ik doen als de wildlingen nog een keer aanvallen?’

‘Tegenhouden,’ zei Jon tegen hem.

Terwijl ze in de kooi omlaag zakten, deed Pyp zijn helm af en veegde zijn voorhoofd af. ‘Bevroren zweet. Walgelijker kan het niet.’

Hij lachte. ‘Goden, ik geloof niet dat ik ooit eerder zo’n honger heb gehad. Ik zweer je, ik zou een complete oeros op kunnen. Denk je dat Hob bereid is Gren voor ons in de pot te stoppen?’ Toen hij Jons gezicht zag, verdween zijn glimlach. ‘Wat is er? Je been?’

‘Mijn been,’ beaamde Jon. Zelfs spreken kostte hem moeite.

‘Maar niet het gevecht? Dat hebben we gewonnen.’

‘Vraag dat maar nadat we de poort hebben gezien,’ zei Jon grimmig. Ik wil een vuur, een warme maaltijd, een warm bed en iets tegen de pijn in mijn been, zei hij bij zichzelf. Maar eerst moest hij bij de tunnel kijken om te weten te komen hoe het met Donal Nooy afgelopen was.

Na het gevecht tegen de Thenns hadden ze bijna een hele dag nodig gehad om het ijs en de kapotte balken voor de binnenpoort weg te halen. Vlekkenkop, Kets en nog een paar bouwers hadden er heftig voor gepleit het puin te laten liggen, omdat Mans dan nog een obstakel uit de weg zou moeten ruimen. Maar dat zou betekend hebben dat ze de tunnel verder niet konden verdedigen, en Nooy had er niets van willen weten. Met mannen in de moordgaten en schutters en speren achter ieder hek zouden een paar vastberaden broeders honderd keer zoveel wildlingen kunnen tegenhouden, en de doorgang zou verstopt raken met lijken. Hij was niet van plan Mans de vrije doorgang door het ijs te geven. Dus hadden ze de kapotte trap met houwelen, spaden en touwen weggehaald en zich een terugweg gebaand naar de poort. Jon wachtte bij de koude ijzeren tralies, terwijl Pyp bij maester Aemon de reservesleutel ging halen. Tot zijn verrassing kwam de maester zelf mee terug, vergezeld door Clydas met een lantaarn.

‘Kom me opzoeken als we klaar zijn,’ zei de oude man tegen Jon, terwijl Pyp met de kettingen prutste. ‘Ik moet je verband verschonen en je een nieuw compres geven, en je zult ook nog wel wat droomwijn willen tegen de pijn.

Jon knikte zwakjes. Het hek zwaaide open. Pyp ging hen voor de tunnel in, gevolgd door Clydas met de lantaarn. Jon moest zijn uiterste best doen om maester Aemon bij te houden. Het ijs sloot hen aan alle kanten in. Hij voelde hoe de kou in zijn botten trok, en hij bespeurde het gewicht van de Muur boven zijn hoofd. Het was net of hij de muil van een ijsdraak in liep. De tunnel maakte een bocht, en nog een. Pyp ontsloot een tweede ijzeren poort. Ze liepen door, sloegen nog een bocht om en zagen verderop een flets, flauw licht door het ijs schemeren. Dat is niet goed, besefte Jon. Dat is helemaal niet goed.

Toen zei Pyp: ‘Er ligt bloed op de grond.’

In de laatste twintig voet van de tunnel waren ze strijdend ten onder gegaan. De buitendeur van met ijzer beslagen eikenhout was kapot gehakt, ingebeukt en ten slotte van zijn scharnieren gerukt, en een van de reuzen was tussen de splinters door naar binnen gekropen. De lantaarn deed het gruwelijke tafereel in een naargeestig, roodachtig licht baden. Pyp wendde zijn hoofd af om te braken, en Jon merkte dat hij maester Aemon om zijn blindheid benijdde. Nooy en zijn mannen hadden in de tunnel gewacht, achter een hek van zware ijzeren tralies, zoals Pyp er zojuist twee geopend had. De twee kruisbogen hadden ruim tien bouten afgeschoten toen de reus zich naar hen toe gewerkt had. Toen moesten de mannen met de speren naar voren zijn gekomen en door de tralies toegestoten hebben. Toch had de reus nog de kracht gehad om zijn arm erdoor te steken, Vlekkenkop de nek om te draaien, het ijzeren hek te grijpen en de tralies uiteen te buigen. Stukken kapotte ketting lagen over de vloer verspreid. Een reus. Dit is allemaal het werk van een enkele reus.

‘Zijn ze allemaal dood?’ vroeg maester Aemon zachtjes.

‘Ja. Donal was de laatste.’ Donals zwaard stak diep in de hals van de reus, tot halverwege het gevest. De wapensmid had Jon altijd een forse kerel toegeschenen, maar nu hij tussen de massieve armen van de reus geklemd zat, leek hij bijna een kind. ‘De reus heeft zijn ruggengraat gebroken. Ik weet niet wie er het eerst dood was.’ Hij pakte de lantaarn en stapte naar voren om het beter te zien. ‘Mag.’ Ik ben de laatste der reuzen. Dat had iets treurigs, maar hij had geen tijd om te treuren. ‘Het was Mag de Machtige. De koning der reuzen.’

Nu had hij behoefte aan zon. Het was zo koud en donker in de tunnel, en er hing zo’n verstikkende stank van bloed en dood. Jon gaf de lantaarn aan Clydas terug, wurmde zich om de lijken heen en tussen de verwrongen tralies door en liep het daglicht in om te zien wat zich achter de versplinterde deur bevond.

Het enorme karkas van een dode mammoet versperde een deel van de weg. Een van de slagtanden van het beest bleef achter zijn mantel haken, zodat die kapot scheurde toen hij erlangs schoof. Buiten lagen nog drie reuzen, half begraven onder puin, prut en hard geworden pek. Hij zag waar het vuur de Muur had doen smelten: grote plakken ijs waren door de hitte omlaag komen glibberen en op de verschroeide bodem in stukken gebroken. Hij keek op om te zien waar ze vandaan kwamen. Als je hier staat lijkt de Muur immens, alsof hij je elk moment kan verpletteren. Jon keerde terug naar de anderen, die binnen wachtten. ‘We moeten de buitenpoort zo goed mogelijk repareren en dan dit deel van de tunnel blokkeren. Puin, brokken ijs, noem maar op. Tot aan het tweede hek, als dat lukt. Ser Wynten zal het bevel op zich moeten nemen, hij is de laatste overgebleven ridder, maar hij moet nu iets ondernemen, want voor we het weten komen die reuzen terug. We moeten hem zeggen…’

‘Je kunt tegen hem zeggen wat je wilt,’ zei maester Aemon vriendelijk. ‘Hij zal glimlachen, knikken en het weer vergeten. Dertig jaar geleden kwam ser Wynten Kloek een stem of tien te kort om opperbevelhebber te worden. Hij zou het heel goed gedaan hebben. Tien jaar geleden zou hij ook nog capabel zijn geweest. Nu niet meer. Dat weet jij net zo goed als Donal het wist, Jon.’

Dat was zo. ‘Neemt u het bevel dan op u,’ zei Jon tegen de maester. ‘U bent al uw hele leven op de Muur, u zullen de mannen gehoorzamen. We moeten de poort afsluiten.’

‘Ik draag een maestersketen en heb de maesterseed afgelegd. Mijn orde dient, Jon. Wij geven raad, geen bevelen.’

‘Iemand moet toch…’

‘Jij. Jij moet de leiding geven.’

‘Nee.’

‘Ja, Jon. Niet voor lang, alleen maar tot het garnizoen terug is. Donal heeft jou uitgekozen, en Qhorin Halfhand voor hem. Opperbevelhebber Mormont had je tot zijn oppasser benoemd. Je bent een zoon van Winterfel, een neef van Benjen Stark. Jij moet het doen, of niemand. De Muur is van jou, Jon Sneeuw.’

Загрузка...