Hun stemmen dwarrelden als vonken de purperen avondhemel in. ‘Leid ons uit de duisternis, o Heer. Vul onze harten met vuur, opdat wij uw stralende pad kunnen bewandelen.’
Het nachtvuur brandde tegen de invallende duisternis, een groot, fel beest waarvan het flakkerende oranje licht schaduwen van twintig voet lang over de binnenplaats wierp. Overal op de muren van Drakensteen leek het leger van gargouilles en groteske beelden zich te bewegen en te roeren.
Davos keek toe door een boogvenster in de galerij. Hij zag hoe Melisandre haar armen ophief als om de huiverende vlammen te omhelzen. ‘R’hllor,’ zong ze met luide, heldere stem, ‘gij zijt het licht in onze ogen, het vuur in ons hart, de lust in onze lendenen. Van u is de zon die onze dagen verwarmt, van u zijn de sterren die in de duistere nacht over ons waken.’
‘Heer des Lichts, bescherm ons. De nacht is duister en vol verschrikkingen. ‘Koningin Selyse ging voor in de responsies, haar verwrongen gezicht van vurige ijver vervuld. Koning Stannis stond naast haar, zijn kaken stevig op elkaar geklemd. Zodra hij zijn hoofd bewoog, fonkelden de punten van zijn roodgouden kroon. Hij is erbij, maar erbij horen doet hij niet, dacht Davos. Prinses Shirine stond tussen hen in, de vlekkerig grauwe plekken op haar gezicht en nek bijna zwart in het schijnsel van het vuur.
‘Heer des Lichts, bescherm ons,’ zong de koningin. De koning stemde niet met de responsies van de rest in. Hij staarde in de vlammen. Davos vroeg zich af wat hij daar zag. Nog een visioen van de komende oorlog? Of iets wat dichter bij huis is?
‘R’hllor die ons adem heeft geschonken, wij danken u,’ zong Melisandre. ‘R’hllor die ons de dag heeft geschonken, wij danken u.’
‘Heb dank voor de zon die ons verwarmt,’ antwoordden koningin Selyse en de overige gelovigen. ‘Heb dank voor de sterren die over ons waken. Heb dank voor ons haardvuur en onze toortsen, die het wrede duister bedwingen.’ Er waren minder stemmen die de responsies meespraken dan gisteravond, had Davos de indruk, minder gezichten rond het vuur die door de oranjerode gloed werden beschenen. Maar zouden het er morgen nog minder zijn, of meer?
De stem van ser Axel Florens schalde als een trompet. Terwijl hij daar zo stond met zijn bolle bast en zijn o-benen, likte het vuurschijnsel zijn gezicht als een monsterlijke oranje tong. Davos vroeg zich af of ser Axel hem straks zou bedanken. Na wat ze vannacht gingen doen zou hij wel eens als Hand des Konings kunnen eindigen, zijn grote droom. Melisandre riep: ‘Wij danken u voor Stannis, bij uw gratie onze koning. Wij danken u voor het zuiver witte vuur van zijn goedheid, voor het rode zwaard der gerechtigheid in zijn hand, voor de liefde die hij zijn getrouwen toedraagt. Leid hem en bescherm hem, R’hllor, en schenk hem de kracht om zijn vijanden terneer te slaan.’
‘Schenk hem kracht,’ antwoordden koningin Selyse, ser Axel, Devan en de overigen. ‘Schenk hem moed. Schenk hem wijsheid.’
Toen hij een jongen was, hadden de septons Davos geleerd de Oude Vrouw om wijsheid te bidden, de Krijgsman om moed, de Smid om kracht. Maar het was de Moeder tot wie hij nu bad om zijn zoon Devan te behoeden voor de demonische god van de rode vrouw.
‘Heer Davos? Zullen we maar?’ Ser Andries raakte zachtjes zijn elleboog aan. ‘Heer?’
De titel klonk hem nog steeds vreemd in de oren, maar toch wendde Davos zich van het raam af. ‘Ja. Het is tijd.’ Stannis, Melisandre en de mannen van de koningin zouden nog minstens een uur bidden. De rode priesters staken dagelijks met zonsondergang hun vuren aan om R’hllor te danken voor de zojuist verstreken dag en hem te smeken de volgende morgen zijn zon weer te zenden om de toenemende duisternis uit te bannen. Een smokkelaar moet de getijden kennen en weten te benutten. Meer was hij uiteindelijk niet: Davos, de smokkelaar. Zijn verminkte hand tastte bij zijn keel naar zijn geluk en vond niets. Hij trok hem met een ruk weg en versnelde zijn pas.
Zijn metgezellen pasten hun schreden bij de zijne aan om hem bij te houden. De Bastaard van Nachtzang had een pokdalig gezicht en een air van verlopen ridderlijkheid. Ser Gerald Gauer was breed, bruusk en blond, ser Andries Estermont was een kop groter, met een vierkante baard en ruige bruine wenkbrauwen. Op hun manier waren het allemaal prima kerels, dacht Davos. En binnenkort allemaal dood, als onze actie van vannacht verkeerd afloopt.
‘Vuur is een levend wezen,’ had de rode vrouw gezegd toen hij haar had gevraagd, hem de toekomst in de vlammen te leren zien.
‘Het beweegt voortdurend, verandert voortdurend… als een boek waarvan de letters dansen en vervloeien wanneer je ze probeert te lezen. Er zijn jaren van oefening nodig om de vormen achter de vlammen te zien, en nog meer om de vorm van wat komen gaat te onderscheiden van wat zou kunnen zijn of wat geweest is. Zelfs dan is het moeilijk, moeilijk. Dat begrijpen jullie niet, jullie mensen van de zonsondergangslanden.’ Toen had Davos haar gevraagd hoe het dan mogelijk was dat ser Axel het kneepje zo snel onder de knie had gekregen, maar daarop had ze slechts raadselachtig geglimlacht en gezegd: ‘Elke kat kan rode muizen zien spelen als hij in het vuur staart.’
Hij had er tegenover zijn mannen geen doekjes om gewonden.
‘De rode vrouw ziet misschien wat we van plan zijn,’ had hij hen gewaarschuwd.
‘Dan doden we eerst haar,’ drong Lewis het Viswijf aan. ‘Ik weet wel een plek waar we haar in een hinderlaag kunnen lokken, vier man, met scherpe zwaarden…’
‘Dan roep je het noodlot over ons allemaal af,’ zei Davos. ‘Maester Cressen heeft geprobeerd haar te doden, en dat had ze meteen in de gaten. Uit haar vlammen, vermoed ik. Mijn indruk is, dat ze het heel snel merkt als ze persoonlijk bedreigd wordt. Maar ze kan heus niet alles zien. Als we haar negeren, kunnen we misschien aan haar aandacht ontsnappen.’
‘Heimelijkheid en steelsheid zijn niet eervol,’ wierp ser Triston van Talingheul tegen. Hij was een leenman van Brandglas geweest voordat heer Guneer in Melisandres vuur was geëindigd.
‘Is het dan eervol om te branden?’ vroeg Davos hem. ‘U hebt heer Brandglas zien omkomen. Is dat wat u wilt? Ik heb nu geen mannen van eer nodig. Ik heb smokkelaars nodig. Doet u mee of niet?’
Dat deden ze. Goeie goden, ze deden mee.
Maester Pylos was met Edric Storm sommen aan het doornemen toen Davos de deur openduwde. Ser Andries kwam vlak achter hem aan. De anderen waren achtergebleven om de trap en de kelderdeur te bewaken. De maester onderbrak zijn bezigheid. ‘Dat is alles voor vandaag, Edric.’
De jongen begreep niet waarom ze gestoord werden. ‘Heer Davos, ser Andries. We waren net sommen aan het maken.’
Ser Andries glimlachte. ‘Op jouw leeftijd had ik een hekel aan sommen, neeflief.’
‘Ik vind het niet zo erg. Toch vind ik geschiedenis het leukst. Dat zit vol verhalen.’
‘Edric,’ zei maester Pylos, ‘ga gauw je mantel halen. Je moet met heer Davos mee.’
‘O ja?’ Edric kwam overeind. ‘Waar gaan we heen?’ Hij begon te pruilen. ‘Ik wil niet tot de Heer des Lichts bidden. Ik ben voor de Krijgsman, net als mijn vader.’
‘Dat weten we,’ zei Davos. ‘Kom jongen, niet treuzelen.’
Edric sloeg een dikke mantel van ongeverfde wol met een kap om. Maester Pylos hielp hem met het dichtgespen en trok de kap over zijn hoofd. ‘Komt u ook mee, maester?’ vroeg de jongen.
‘Nee.’ Pylos raakte de ketting van vele metalen aan die hij om zijn hals droeg. ‘Mijn plaats is hier in Drakensteen. Ga nu maar met heer Davos mee en doe wat hij zegt. Je weet toch dat hij de Hand des Konings is? Wat heb ik je over de Hand des Konings verteld?’
‘De Hand spreekt met de stem des Konings.’
De jonge maester glimlachte. ‘Zo is het. Ga nu maar.’
Davos had zijn twijfels over Pylos gehad; misschien nam hij het hem kwalijk dat hij de oude Cressen had vervangen. Maar nu kon hij slechts de moed van de man bewonderen. Dit kan ook hem het leven kosten.
Buiten de vertrekken van de maester stond ser Gerald te wachten bij de trap. Edric Storm keek hem nieuwsgierig aan. Toen ze naar beneden liepen, vroeg hij: ‘Waar gaan we naartoe, heer Davos?’
‘Naar het water. Er ligt een schip op je te wachten.’
De jongen bleef abrupt staan. ‘Een schip?’
‘Eentje van Salladhor Saan. Salla is een goede vriend van me.’
‘Ik ga met je mee, neef,’ verzekerde ser Andries hem. ‘Je hoeft nergens bang voor te zijn.’
Tk ben niet bang,’ zei Edric verontwaardigd. ‘Alleen… komt Shirine ook mee?’
‘Nee,’ zei Davos. ‘De prinses moet hier blijven, bij haar vader en moeder.’
‘Dan moet ik naar haar toe,’ verklaarde Edric. ‘Om afscheid te nemen. Anders wordt ze verdrietig.’
Niet zo verdrietig als wanneer ze je ziet branden. ‘Daar hebben we geen tijd voor,’ zei Davos. ‘Ik zeg wel tegen de prinses dat je aan haar hebt gedacht. En je kunt haar schrijven als je op je plaats van bestemming aangekomen bent.’
De jongen fronste zijn voorhoofd. ‘Weet u zeker dat ik weg moet?
Waarom zou mijn oom me van Drakensteen wegsturen? Heb ik hem boos gemaakt? Dat was dan niet de bedoeling.’ Weer kreeg hij die koppige blik. ‘Ik wil mijn oom spreken. Ik wil koning Stannis spreken.’
Ser Andries en ser Gerald wisselden een blik. ‘Daar is geen tijd voor, neef,’ zei ser Andries.
‘Ik wil hem zien!’ drong Edric aan, luider nu.
‘Hij wil jou niet zien.’ Davos moest iets zeggen om de jongen in beweging te brengen. ‘Ik ben zijn Hand, ik spreek met zijn stem. Moet ik naar de koning gaan en hem vertellen dat jij weigerde te doen wat je gezegd werd? Weet je hoe boos hij dan wordt? Heb je je oom ooit boos gezien?’ Hij trok zijn handschoen uit en hield de jongen de vier vingers voor die door Stannis ingekort waren. ‘Ik wel.’
Dat was allemaal gelogen: Stannis Baratheon was helemaal niet boos geweest toen hij de bovenste vingerkootjes van zijn Uienridder had afgehakt. Hij had slechts zijn onbuigzame gerechtigheid betoond. Maar Edric Storm was toen nog niet geboren en kon dat niet weten. En het dreigement miste zijn uitwerking niet. ‘Dat had hij niet moeten doen,’ zei de jongen, maar hij liet zich door Davos bij de hand nemen en de trap af trekken.
Bij de kelderdeur voegde de Bastaard van Nachtzang zich bij hen. Ze staken snel een schemerig binnenplein over en daalden een paar treden af, onder de stenen staart van een verstarde draak door. Lewis het Viswijf en Omer Zwartebes wachtten hen op bij het achterpoort) e, twee wachters vastgebonden en gekneveld aan hun voeten. ‘De boot?’ vroeg Davos hen.
‘Ligt klaar,’ zei Lewis. ‘Vier roeiers. De galei ligt vlak achter de landtong voor anker. De Krankzinnige Prendos.
Davos grinnikte. Een schip dat naar een krankzinnige vernoemd is. Ja, dat is wel passend. Salla bezat wel iets van de humor van een zwarte piraat.
Hij knielde voor Edric Storm neer. ‘Ik moet nu weg,” zei hij. ‘Er ligt een boot klaar die je naar een galei zal roeien. Die steekt dan de zee over. Jij bent Roberts zoon, dus ik weet dat je dapper zult zijn, wat er ook gebeurt.’
‘Ja, alleen…’ De jongen aarzelde.
‘Beschouw dit maar als een avontuur, jonker.’ Davos deed zijn best om flink en opgewekt te klinken. ‘Hiermee begint het avontuur van je leven. Moge de Krijgsman je beschermen.’
‘En moge de Vader rechtvaardig over u oordelen, heer Davos.’
De jongen liep met zijn neef, ser Andries, het achterpoortje uit. De anderen volgden, op de Bastaard van Nachtzang na. Moge de Vader rechtvaardig over mij oordelen, dacht Davos enigszins wrang. Maar het was het oordeel van de koning dat hem op dit moment zorgen baarde.
‘Deze twee?’ duidde ser Rolland op de wachters toen hij het poortje gesloten en vergrendeld had.
‘Sleep maar naar een kelder,’ zei Davos. ‘Als Edric veilig en wel onderweg is, kun je hun boeien doorsnijden.’
De bastaard knikte kort, want er viel verder niets meer te zeggen. Het eenvoudigste was achter de rug. Davos trok zijn handschoen aan en wenste dat hij zijn geluk niet verloren had. Met die zak botjes om zijn hals was hij een beter en moediger mens geweest. Hij haalde zijn ingekorte vingers door zijn dunner wordende bruine haar en vroeg zich af of hij het moest laten snijden. Als hij voor de koning stond, diende hij er toonbaar uit te zien. Drakensteen had er nog nooit zo donker en angstaanjagend uitgezien. Hij liep langzaam en zijn voetstappen weergalmden tegen zwarte muren en draken. Stenen draken die nooit zullen ontwaken, naar ik hoop en bid. De Stenen Trom rees hoog voor hem op. De wachters bij de deur trokken hun gekruiste speren uiteen toen hij naderde. Niet voor de Uienridder, maar voor de Hand des Konings. Davos ging in ieder geval nog als Hand naar binnen. Hij vroeg zich af hoe hij eruit zou komen. Als ik eruit kom… De trap leek hoger en steiler dan vroeger, of misschien was hij gewoon moe. De Moeder heeft mij niet voor taken als deze geschapen. Hij was te snel te hoog geklommen, en hier boven op de berg was de lucht zo ijl dat hij niet goed kon ademen. Als jongen had hij van rijkdom gedroomd, maar dat was lang geleden. Later, volwassen geworden, had hij alleen een lapje goede grond willen hebben, een zaal om oud in te worden, en een beter leven voor zijn zonen. De Blinde Bastaard had altijd tegen hem gezegd dat een slimme smokkelaar nooit te ver ging en ook niet te veel aandacht op zichzelf vestigde. Een lapje grond, een houten dak, een ‘ser’ voor mijn naam, daarmee zou ik genoegen hebben genomen. Als hij deze nacht overleefde, zou hij met Devan naar Kaap Gram en zijn lieve Marya teruggaan. Dan rouwen we samen om onze gestorven zonen, voeden de levende tot goede mensen op en hebben het nooit meer over koningen.
De kamer van de Beschilderde Tafel was donker en leeg toen Davos binnenkwam. De koning zou nog wel samen met Melisandre en de mannen van de koningin bij het nachtvuur staan. Hij knielde en maakte vuur in de haard om de kilte uit het ronde vertrek te verdrijven en de schaduwen naar hun hoeken terug te jagen. Toen liep hij een voor een de ramen langs, trok de zware fluwelen gordijnen open en deed de houten luiken van de haak. De wind die naar binnen blies voerde een krachtige lucht van zout en zee mee en trok aan zijn eenvoudige bruine mantel.
Bij het noordelijke raam leunde hij tegen de vensterbank om de koele nachtlucht in te ademen, in de hoop iets te zien van het hijsen van zeilen op de Krankzinnige Prendos, maar de zee was er zwart en leeg zo ver het oog reikte. Is het schip al uitgevaren? Hij kon slechts bidden dat het vertrokken was, en daarmee ook de jongen. Een halve maan gleed het dunne, hoge wolkendek in en uit, en Davos zag welbekende sterren. Daar was de Galei, die naar het westen voer, daar de Lantaarn van de Oude Vrouw, vier heldere sterren rond een gouden nevel. De IJsdraak ging grotendeels achter de wolken schuil, op het helderblauwe oog na dat aangaf waar het noorden lag. De hemel staat vol smokkelaarssterren. Het waren oude vrienden, die sterren. Davos hoopte maar dat dat een goed voorteken was.
Maar toen hij zijn blik van de hemel naar de borstwering van het kasteel liet zakken, was hij daar niet zo zeker van. Bij het licht van het nachtvuur wierpen de vleugels van de stenen draken grote, zwarte schaduwen. Hij hield zichzelf voor dat het maar beelden waren, koud en levenloos. Eens was dit oord van hen. Een plaats van draken en drakenheren, de zetel van het huis Targaryen. In de aderen van de Targaryens stroomde het bloed van het oude Valyria… De wind zuchtte door de kamer en de vlammen in de haard sprongen op en kronkelden. Hij luisterde naar het knappen en sissen van de houtblokken. Toen hij bij het raam wegliep, ging zijn schaduw hem voor, lang en dun, en viel als een zwaard over de Beschilderde Tafel. En daar stond hij lange tijd te wachten. Toen ze naar boven kwamen, hoorde hij hun laarzen op de stenen traptreden. De stem van de koning klonk voor hem uit. ‘… is geen drie,’ zei hij.
‘Drie is drie,’ was Melisandres antwoord. ‘Uwe genade, ik zweer u dat ik hem heb zien sterven en het geweeklaag van zijn moeder heb gehoord.’
‘In het nachtvuur.’ Stannis en Melisandre kwamen samen binnen. ‘De vlammen zijn bedrieglijk. Wat is, wat zal zijn, wat zou kunnen zijn. Je kunt me niet met zekerheid zeggen…’
‘Uwe genade.’ Davos trad naar voren. ‘Vrouwe Melisandre heeft de waarheid geschouwd. Uw neefje Joffry is dood.’
Als de koning verrast was hem bij de Beschilderde Tafel aan te treffen, dan liet hij dat niet merken. ‘Heer Davos,’ zei hij. ‘Hij was mijn neefje niet. Al heb ik jarenlang gedacht dat hij dat wel was.’
‘Hij is op zijn eigen bruiloft in een hap eten gestikt,’ zei Davos.
‘Het kan zijn dat hij vergiftigd is.’
‘Hij is de derde,’ zei Melisandre.
‘Ik kan zelf ook tellen, mens.’ Stannis liep langs de tafel, voorbij Oudstee en het Prieel, naar de Schildeilanden en de monding van de Mander. ‘Bruiloften zijn gevaarlijker geworden dan veldslagen, lijkt het. Wie was de gifmenger? Is dat bekend?’
‘Zijn oom, zegt men. De Kobold.’
Stannis knarsetandde. ‘Een gevaarlijk man. Daar ben ik op het Zwartewater achter gekomen. Hoe komt u aan dat bericht?’
‘De Lyseni drijven nog steeds handel met Koningslanding. Salladhor Saan heeft geen reden om tegen me te liegen.’
‘Dat zal dan wel.’ De koning liet zijn vingers over de tafel glijden. ‘Joffry… Ik herinner me die ene keer nog, de keukenkat… de koks voerden haar altijd restjes en viskoppen. Iemand zei tegen de jongen dat ze kleine poesjes in haar buik had, in de veronderstelling dat hij er misschien eentje wilde. Joffry sneed het arme beest met een dolk open orn te kijken of het waar was. Toen hij de katjes had gevonden liet hij ze aan zijn vader zien. Robert gaf de jongen zo’n harde klap dat ik dacht dat hij hem doodgeslagen had.’
De koning nam zijn kroon af en zette die op tafel. ‘Dwerg of bloedzuiger, de moordenaar heeft het koninkrijk een goede dienst bewezen. Ze moeten mij nu wel komen halen.’
‘Dat doen ze niet,’ zei Melisandre. ‘Joffry heeft nog een broertje.’
‘Tommen.’ De koning sprak de naam met tegenzin uit.
‘Ze zullen Tommen kronen en in zijn naam regeren.’
Stannis balde een vuist. ‘Tommen is zachtaardiger dan Joffry, maar net als hij uit incest geboren. Nog een toekomstig monster. Nog iemand die het bloed uit het land zuigt. Westeros heeft de hand van een man nodig, niet die van een kind.’
Melisandre schoof naderbij. ‘Breng redding, sire. Laat mij de stenen draken wekken. Drie is drie. Geef me de jongen.’
‘Edric Storm,’ zei Davos.
Stannis keerde zich met een ruk naar hem toe, koud van woede. ‘Ik weet hoe hij heet! Bespaar me je verwijten. Dit zint mij net zomin als jou, maar mijn plicht geldt het rijk. Mijn plicht…’ Hij wendde zich weer tot Melisandre. ‘Zweer je dat er geen andere weg is? Zweer het op je eigen leven, want ik beloof je dat je een langzame dood zult sterven als je liegt.’
‘U bent de man die de Ander moet weerstaan. De man wiens komst vijfduizend jaar geleden is voorspeld. De rode komeet was uw heraut. U bent de vorst die beloofd is, en als u faalt zal de wereld met u ten onder gaan.’ Melisandre liep naar hem toe, haar rode lippen geopend, terwijl haar robijn pulseerde. ‘Geef me de jongen,’ fluisterde ze, ‘en ik schenk u uw koninkrijk.’
‘Dat gaat niet,’ zei Davos. ‘Edric Storm is weg.’
‘Weg?’ Stannis draaide zich om. ‘Wieg? Hoe bedoel je?’
‘Hij zit aan boord van een Lyseense galei, veilig op zee.’ Davos sloeg Melisandres bleke, hartvormige gezicht gade. Hij zag de zweem van ontsteltenis, de plotselinge onzekerheid. Ze had het niet gezien!
De ogen van de koning waren donkerblauwe vlekken in zijn holle gezicht. ‘De bastaard is zonder mijn verlof van Drakensteen weggehaald? Een galei, zeg je? Als die Lyseense piraat van plan is de jongen te gebruiken om mij goud af te persen…’
‘Dit is het werk van uw Hand, sire.’ Melisandre wierp Davos een veelbetekenende blik toe. ‘U zorgt dat hij weer terugkomt, heer. Daar zult u voor zorgen.’
‘De jongen is buiten mijn bereik,’ zei Davos. ‘En ook buiten het uwe, vrouwe.’
De blik uit haar rode ogen deed hem ineenkrimpen. ‘Ik had u aan het donker moeten overlaten, ser. Weet u wat u gedaan hebt?’
‘Mijn plicht.’
‘Sommigen zouden het verraad noemen.’ Stannis liep naar het raam en staarde de nacht in. Zoekt hij het schip? ‘Ik heb je uit de goot gehaald, Davos.’ Hij klonk eerder moe dan boos. ‘Was het te veel gevraagd om trouw te zijn?’
‘Vier van mijn zonen hebben voor u de dood gevonden op het Zwartewater. Ik was zelf ook bijna omgekomen. Ik ben u voor immer toegedaan.’ Davos Zeewaard had lang en intens over zijn volgende woorden nagedacht, want hij wist dat zijn leven ervan afhing. ‘Uwe genade, u hebt mij laten zweren, u naar eer en geweten van advies te dienen, u snel te gehoorzamen, uw rijk tegen uw vijanden te verdedigen en uw volk te beschermen. Behoort Edric Storm niet tot uw volk? Tot degenen die ik heb gezworen te beschermen? Ik heb mijn eed gehouden. Hoe kan dat verraad zijn?’
Opnieuw knarsetandde Stannis. ‘Ik heb nooit om deze kroon gevraagd. Goud drukt koud en zwaar op het hoofd, maar zolang ik koning ben, heb ik een plicht… als ik één kind aan de vlammen moet offeren om miljoenen van de duisternis te redden… Een offer… is nooit makkelijk, Davos. Anders is het geen waarachtig offer. Vertel het hem, vrouwe.’
Melisandre zei: ‘Azor Ahai heeft Lichtbrenger getemperd met het hartenbloed van zijn eigen geliefde vrouw. Als een man met duizend koeien er een aan god geeft, dan is dat niets. Maar een man die de enige koe offert die hij bezit…’
‘Zij heeft het over koeien,’ zei Davos tegen de koning. ‘Ik heb het over een kind, de vriend van uw dochter, de zoon van uw broer.’
‘Een koningszoon met de kracht van koninklijk bloed in de aderen.’ Melisandres robijn gloeide als een rode ster op haar keel.
‘Dacht je dat je die jongen had gered, Uienridder? Als de lange nacht valt, zal Edric Storm samen met de overigen sterven, waar hij ook verscholen is. Je eigen zonen ook. Duisternis en kou zullen de aarde bedekken. Je bemoeit je met zaken waar je geen verstand van hebt.’
‘Er is veel waar ik geen verstand van heb,’ gaf Davos toe. ‘Ik heb ook nooit anders beweerd. Ik ken de zeeën, de rivieren en de kustlijn, ik weet waar de rotsen en ondiepten zitten. Ik weet verborgen baaien waar een boot ongezien kan landen. En ik weet dat een koning zijn volk beschermt, anders is hij geen waarachtig koning.’
Stannis’ gezicht werd donker. ‘Drijf je de spot met mij waar ik bij ben? Moet ik van een uiensmokkelaar leren wat de plicht van een koning is?’
Davos knielde. ‘Als ik u heb beledigd, neem dan mijn hoofd. Ik zal sterven zoals ik geleefd heb, als uw trouwe dienaar. Maar luister eerst naar mij. Hoor mij aan omwille van de uien die ik u heb gebracht, en de vingers die u mij ontnomen hebt.’
Stannis trok Lichtbrenger uit de schede. De gloed vervulde de kamer. ‘Zeg wat je te zeggen hebt, maar doe het snel.’ De nekspieren van de koning stonden strak als koorden. Davos frommelde onder zijn mantel en haalde een verkreukeld vel perkament te voorschijn. Het leek dun en onbeduidend, maar toch was het zijn enige schild. ‘Een Hand des Konings hoort te kunnen lezen en schrijven. Maester Pylos heeft mij onderwezen.’
Hij streek de brief glad op zijn knie en begon te lezen bij het licht van het magische zwaard.