IJzeren Emmet was een lange, slungelige jonge wachtruiter wiens uithoudingsvermogen, kracht en bekwaamheid met het zwaard de trots van Oostwacht waren. Na een oefenpartij met hem voelde Jon zich altijd stijf en pijnlijk en zat hij de volgende ochtend onder de blauwe plekken. Dat was net wat hij wilde. Met knapen als Satijn en Paard of zelfs Gren tegenover zich, zou hij nooit beter leren vechten.
Jon maakte zich sterk dat hij doorgaans aardig partij wist te geven, maar vandaag niet. Hij had vannacht vrijwel geen oog dichtgedaan, en nadat hij een uur rusteloos had liggen woelen had hij het maar niet meer geprobeerd. Hij was opgestaan, had zich aangekleed en was tot zonsopgang over de Muur heen en weer gelopen, worstelend met het aanbod van Stannis Baratheon. Nu speelde zijn gebrek aan slaap hem parten, en Emmet beukte hem onbarmhartig de binnenplaats over, dreef hem achteruit met de ene zwieper na de andere en gaf hem zo nu en dan ter afwisseling een opdoffer met zijn schild. Jons arm was al verdoofd van het opvangen van de klappen en het botte oefenzwaard leek iedere tel zwaarder te worden.
Hij was er na aan toe zijn wapen te laten zakken en te zeggen dat het welletjes was, toen Emmet een schijnbeweging omlaag maakte en hem vervolgens met een woeste bovenhandse houw over zijn schild heen op de slaap trof. Jon wankelde, en zowel zijn helm als zijn hoofd galmde, zo hard was de klap aangekomen. De wereld achter zijn helmspleet werd een halve hartslag lang wazig. Toen vielen de jaren weg en was hij weer in Winterfel. In plaats van maliën en staal droeg hij een gewatteerd leren jak. Zijn zwaard was van hout, en tegenover zich had hij Robb, niet IJzeren Emmet. Al sinds ze konden lopen hadden ze elke ochtend samen geoefend: Sneeuw en Stark die het binnenhof van Winterfel rondcirkelden en hakten, schreeuwden en lachten en soms, als niemand het zag, ook huilden. Zolang ze vochten waren ze geen kleine jongens, maar ridders en machtige helden. ‘Ik ben prins Aemon de Drakenridder,’ riep Jon dan, waarop Robb schreeuwde: ‘Nou, ik ben Florian de Zot.’ Of Robb zei: ‘Ik ben de Jonge Draak,’ en dan antwoordde Jon: ‘Ik ben ser Ryam Roodweijn.’
Die ene ochtend was hij de eerste geweest die het zei. ‘Ik ben de heer van Winterfel!’ riep hij, zoals hij al honderd keer eerder had gedaan. Alleen had Robb ditmaal, ditmaal, geantwoord: ‘Jij kunt geen heer van Winterfel zijn, jij bent een bastaard. Mijn moeder zegt dat je nooit heer van Winterfel kunt worden.’
Ik dacht dat ik dat vergeten was. Jon proefde bloed in zijn mond. Dat kwam door die klap.
Uiteindelijk moesten Halder en Paard hem bij IJzeren Emmet vandaan trekken, elk bij een arm. De wachtruiter zat verdwaasd op de grond, zijn schild half aan splinters, zijn helmvizier scheef en zijn zwaard zes passen verderop. ‘Jon, genoeg!’ riep Halder. ‘Hij is al neer, je hebt hem ontwapend. Genoeg]’
IJzeren Emmet nam zijn gebutste helm af. ‘Wat is er zo onverstaanbaar aan het woord genade, heer Sneeuw?’ Maar hij zei het op beminnelijke toon. Emmet was een beminnelijke kerel en dol op het zingen van zwaarden. ‘Krijgsman, sta me bij,’ gromde hij, ‘nu weet ik hoe Qhorin Halfhand zich gevoeld moet hebben.’
Dat was de druppel. Jon rukte zich los van zijn vrienden en trok zich alleen in de wapenzaal terug. Zijn oren tuitten nog van de slag die Emmet hem had toegebracht. Hij ging op de bank zitten en begroef zijn hoofd in zijn handen. Waarom ben ik zo kwaad? vroeg hij zich af, maar dat was een dwaze vraag. Heer van Winterfel. Ik zou heer van Winterfel kunnen zijn. Mijn vaders erfgenaam. Het was echter niet heer Eddards gezicht dat hem voor de geest zweefde, maar dat van vrouwe Catelyn. Met haar felblauwe ogen en haar harde, koude mond had ze wel wat van Stannis weg. IJzer, dacht hij, maar breekbaar. Ze keek hem aan zoals ze hem in Winterfel had aangekeken zodra hij iets beter deed dan Robb: bij het zwaardvechten, bij het sommen maken, bij vrijwel alles. Wie ben jij, leek die blik hem altijd te vragen. Jij hoort hier niet. Waarom ben je hier?
Zijn vrienden waren nog in de oefenhof, maar Jon was niet in staat ze onder ogen te komen. Hij verliet de wapenzaal door de achterdeur en daalde via een steile, stenen trap af naar de wormwegen, de onderaardse verbindingsgangen tussen de burchten en torens van het slot. Het was maar een kort stukje naar het badhuis, waar hij een koude duik nam om het zweet af te spoelen en zich onderdompelde in een hete, stenen tobbe. De warmte nam zijn spierpijn ten dele weg en deed hem aan de modderige poelen van Winterfel denken, dampend en borrelend in het godenwoud. Winterfel, dacht hij. Theon heeft er een geblakerde puinhoop van gemaakt, maar ik zou het kunnen herbouwen. Dat was vast wat zijn vader gewild zou hebben, en Robb eveneens. Ze zouden nooit willen dat het kasteel een ruïne bleef. Jij kunt geen heer van Winterfel zijn, jij bent een bastaard, hoorde hij Robb weer zeggen. En de stenen koningen gromden tegen hem met granieten tongen: Jij hoort hier niet.
Jouw plaats is niet hier. Als Jon zijn ogen sloot, zag hij de hartboom met zijn bleke takken, rode bladeren en plechtige gezicht. Die weirboom was het hart van Winterfel, placht heer Eddard altijd te zeggen… Maar om het kasteel te redden zou Jon dat hart er bij de eeuwenoude wortels moeten uitrukken en aan de hongerige vuurgod van de rode vrouw voeren. Ik heb het recht niet, dacht hij. Winterfel behoort de oude goden toe.
Het geluid van stemmen die tegen het gewelf weerkaatsten, bracht hem weer naar Slot Zwart terug. ‘Ik weet het niet,’ zei iemand met een stem die bezwangerd was met twijfel. ‘Wie weet, als ik de man beter zou kennen… heer Stannis heeft niet veel goeds over hem gezegd, dat kan ik je wel vertellen.’
‘Wanneer heeft Stannis Baratheon ooit veel goeds over wie dan ook gezegd?’ Dat was onmiskenbaar de spijkerharde stem van ser Alliser. ‘Als we onze opperbevelhebber door Stannis laten kiezen, zijn we alleen in naam niet zijn baandermannen. Dat zal Tywin Lannister niet licht vergeten, en je weet dat het op den duur Tywin Lannister zal zijn die aan het langste eind trekt. Hij heeft Stannis al eens verslagen op het Zwartewater.’
‘Heer Tywin geeft de voorkeur aan Slink,’ zei Bouwen Mars op zenuwachtige, bezorgde toon. ‘Ik kan je zijn brief laten zien, Othel. “Onze trouwe vriend en dienaar,” noemt hij hem.’
Jon Sneeuw ging abrupt rechtop zitten, en de drie mannen verstijfden toen ze het geklots hoorden. ‘Heren,’ zei hij met kille hoffelijkheid.
‘Wat doe je hier, bastaard?’ vroeg Doren.
‘Baden. Maar laat uw gekonkel door mij niet bederven.’ Jon klom uit het water, droogde zich af, kleedde zich aan en liet hen aan hun samenzweringen over.
Buiten merkte hij dat hij niet wist waar hij heen moest. Hij liep langs de lege huls van de Bevelhebberstoren, waar hij eens de ouwe Beer van een dode had gered; langs de plaats waar Ygritte was gestorven met dat treurige lachje op haar gezicht; langs de Koningstoren waar hij met Satijn en Dove Dik Follard de Magnar en zijn Thenns had afgewacht; langs de berg verkoolde resten van de grote houten trap. De binnenpoort stond open, dus liep Jon de tunnel in en onder de Muur door. Hij voelde de kou om zich heen, het gewicht van al dat ijs boven zijn hoofd. Hij liep langs de plek waar Donal Nooy en Mag de Machtige elkaar hadden bevochten en gedood, de nieuwe buitenpoort door en het fletse, kille zonlicht weer in.
Pas toen stond hij zichzelf toe om stil te staan, om diep adem te halen, om na te denken. Othel Yarwijck was niet iemand die er diep gevoelde overtuigingen op nahield, behalve als het om hout, steen en mortel ging. Dat had de ouwe Beer geweten. Doren en Mars zullen hem ompraten. Yarwijck zal heer Janos steunen, en dan wordt heer Janos opperbevelhebber. En waar blijf ik dan, als het niet in Winterfel is?
Een windvlaag streek langs de Muur en trok aan zijn mantel. Hij voelde de kou die het ijs uitstraalde zoals een vuur hitte uitstraalt. Jon trok zijn kap over zijn hoofd en zette zich weer in beweging. De middag was al ver voortgeschreden, de zon stond laag in het westen. Honderd passen verderop was het kamp waarin koning Stannis de gevangen wildlingen had opgesloten, achter een ring van greppels, gepunte staken en hoge houten hekken. Links van hem waren de drie grote vuurkuilen waarin de overwinnaars de lijken van al diegenen van het vrije volk hadden verbrand die onder aan de Muur waren omgekomen: zowel enorme, behaarde reuzen als kleine Hoornvoeters. Het lijkenveld was nog een woestenij van verschroeid onkruid en hard geworden pek, maar Mans’ volk had overal zijn sporen achtergelaten: een gescheurde huid die misschien van een tent afkomstig was, de knots van een reus, het wiel van een strijdwagen, een gebroken speer, een berg mammoetmest. Aan de rand van het spookwoud, waar de tenten hadden gestaan, stuitte Jon op de stronk van een eik en ging zitten. Ygritte wilde een wildling van me maken, Stannis heer van Winterfel. Maar wat wil ik zelf? De zon kroop de hemel langs en dook weg achter de Muur waar die door de westelijke heuvels kronkelde. Jon keek toe hoe de torenhoge, langgerekte strook ijs de rozerode kleur van de zonsondergang kreeg. Word ik liever als overloper door heer Janos opgehangen, of breek ik liever mijn geloften om met Val te trouwen en heer van Winterfel te worden? Het leek geen moeilijke keus als hij er in die termen over nadacht… al zou het nog gemakkelijker zijn geweest als Ygritte nog had geleefd. Val was een vreemde voor hem. Zeker, ze was niet onaangenaam om naar te kijken, en ze was de zuster van Mans Roovers koningin geweest, maar toch… Als ik haar liefde wil moet ik haar roven, maar ze zou me kinderen kunnen schenken. Op een dag kan ik mijn eigen zoon in mijn armen houden. Een zoon, dat was iets waar Jon Sneeuw nooit van had durven dromen sinds hij had besloten zijn leven op de Muur door te brengen. Ik zou hem Robb kunnen noemen. Val zal haar zusters zoon bij zich willen houden, maar we kunnen hem op Winterfel grootbrengen, en Anjes jongen ook. Sam hoeft dan niet te liegen. Voor Anje vinden we ook wel een plaats, en Sam kan haar dan eens per jaar opzoeken. De zoon van Mans en die van Craster zouden dan als broers opgroeien, net als ik en Robb destijds.
Op dat moment wist Jon dat hij het wilde. Er was niets wat hij zo graag wilde. Ik heb het altijd gewild, dacht hij, en hij voelde zich schuldig. Mogen de goden het me vergeven. Het was een honger in zijn binnenste, scherp als een lemmet van drakenglas. Hij bespeurde het… een hongergevoel. Hij moest eten hebben, een prooi, roodwild dat naar angst riekte, of een grote eland, tartend en trots. Hij moest doden en zijn buik met vers vlees en warm, donker bloed vullen. Bij die gedachte liep het water hem in de mond.
Het duurde even voordat hij begreep wat er aan de hand was. Toen schoot hij overeind. ‘Spook?’ Jon keerde zich naar het woud toe, en daar kwam hij geruisloos aanstappen uit de groene schemering. De adem dampte warm en wit uit zijn geopende bek.
‘Spook!’ schreeuwde hij, en de schrikwolf zette het op een rennen. Hij was magerder dan eerst, maar tevens groter, en het enige geluid dat hij maakte, was het zachte geritsel van dorre bladeren onder zijn poten. Toen hij bij Jon was, sprong hij, en ze vochten een robbertje in het bruine gras en de lange schaduwen, terwijl boven hen de sterren zichtbaar werden. ‘Alle goden, wolf, waar ben je geweest?’ zei Jon, toen Spook ophield met aan zijn bovenarm te rukken. ‘Ik dacht dat ik jou ook kwijt was, net als Robb en Ygritte en alle anderen. Ik bespeurde je aanwezigheid niet meer nadat ik de Muur had beklommen, zelfs niet in mijn dromen.’ De schrikwolf kon geen antwoord geven, maar hij likte Jons gezicht met een tong als een natte rasp, en zijn ogen vingen het laatste licht, waardoor ze blonken als twee grote, rode zonnen. Rode ogen, drong het tot Jon door, maar anders dan die van Melisandre. Hij had de ogen van een weirboom. Rode ogen, een rode muil, een witte vacht. Bloed en been, zoals een hartboom. Hij behoort de oude goden toe, deze wolf. En van alle schrikwolven was hij de enige witte. Ze hadden zes welpen in de nazomersneeuw gevonden, hij en Robb. Vijf waren er grijs, zwart en bruin, voor de vijf Starks, en eentje was er wit, zo wit als Sneeuw. Nu had hij zijn antwoord.
Aan de voet van de Muur staken de mannen van de koningin hun nachtvuren aan. Hij zag Melisandre uit de tunnel opduiken, zij aan zij met de koning, om voor te gaan in de gebeden die, naar zij geloofde, het duister zouden stuiten. ‘Hup, Spook,’ zei Jon tegen de wolf. ‘Kom mee. Ik weet dat je honger hebt. Ik kon het voelen.’ Ze renden samen naar de poort, met een wijde boog om het nachtvuur heen, waar hoog opspringende vlammen naar de zwarte buik van de nacht klauwden. De mannen van de koning waren op alle binnenplaatsen van Slot Zwart merkbaar aanwezig. Toen Jon voorbijkwam, staakten ze hun bezigheden en gaapten hem aan. Geen van hen had ooit eerder een schrikwolf gezien, besefte hij, en Spook was twee keer zo groot als de gewone wolven die door hun zuidelijke loofbossen struinden. Terwijl hij naar de wapenkamer liep, keek Jon bij toeval op en zag Val voor haar torenvenster staan. Het spijt me, dacht hij. Ik ben niet de man die je eruit zal roven.
In de oefenhof stuitte hij op een tiental mannen van de koning met toortsen en lange speren in de hand. Hun sergeant keek naar Spook en fronste. Een paar mannen lieten hun speren zakken, totdat de ridder die hen aanvoerde zei: ‘Ga opzij en laat ze door.’ Tegen Jon zei hij: ‘Jij komt ook laat eten.’
‘Gaat u dan opzij, ser,’ antwoordde Jon, en dat deed hij. Hij hoorde het lawaai nog voor hij onder aan de trap was: luide stemmen, gevloek, iemand die op de tafel bonkte. Toen Jon het gewelf in stapte werd hij door bijna niemand opgemerkt. Een drom broeders zat aan tafel, maar er waren er meer die stonden te schreeuwen dan dat er zaten, en niemand at. Er was geen eten. Wat is hier aan de hand? Heer Janos Slink bulderde iets wat met overlopers en verraad te maken had, IJzeren Emmet stond op een tafel met een ontbloot zwaard in zijn vuist, Hob-met-de-drie-Vingers vloekte een broeder stijf… iemand uit Oostwacht bonkte keer op keer met zijn vuist op tafel en riep om stilte, maar daardoor nam het lawaai dat tegen het gewelfde plafond weerkaatste hooguit nog toe.
Pyp was de eerste die Jon in het oog kreeg. Bij de aanblik van Spook grijnsde hij breed, stak twee vingers in zijn mond en floot zoals alleen een mommersjongen fluiten kon. Het schrille geluid ging als een zwaard door het lawaai heen. Terwijl Jon naar de tafels liep, merkten steeds meer broeders hem op en ze vielen stil. In de kelder breidde de stilte zich uit, totdat nog slechts het klikken van Jons hakken op de stenen vloer en het zachte geknetter van de houtblokken in de haard te horen waren.
Ser Alliser Doren verbrak de stilte. ‘Aha. De overloper verwaardigt zich eindelijk om te komen.’
Heer Janos had een rood gezicht en sidderde. ‘Het beest,’ hijgde hij. ‘Kijk! Het beest dat Halfhand uit het leven heeft weggerukt. Er waart een warg onder ons rond, broeders. Een WARG! Dat… dat schepsel mag ons niet leiden! Die beestmens mag niet in leven blijven!’
Spook ontblootte zijn tanden, maar Jon legde een hand op zijn kop. ‘Heer,’ zei hij, ‘kunt u mij vertellen wat er aan de hand is?’
Aan het andere eind van de zaal gaf maester Aemon antwoord.
‘Jij bent voorgedragen als opperbevelhebber, Jon.’
Dat was zo absurd dat Jon moest glimlachen. ‘Door wie?’ zei hij, en richtte zijn blik op zijn vrienden. Dit was vast weer een grap van Pyp. Maar Pyp haalde zijn schouders naar hem op en Gren schudde zijn hoofd. Het was Ed Toilet van de Smarten die overeind kwam. ‘Door mij. Voorwaar, het is wreed om een vriend zoiets aan te doen, maar beter jij dan ik.’
Heer Janos begon weer te sputteren. ‘Dit is schandelijk. We zouden die knaap op moeten hangen. Ja! Hang hem op zeg ik, hang hem op als overloper en warg, samen met zijn vriend Mans Roover. Opperbevelhebber? Dat wil ik niet hebben, dat duld ik niet!’
Cottaar Piek stond op. ‘Jij duldt dat niet? Misschien heb je die goudmantels geleerd om je kont te likken, maar nu draag je een zwarte mantel.’
‘ledere broeder mag alle namen ter overweging voordragen, zolang de man zijn geloften maar heeft gezegd,’ zei ser Denys Mallister. ‘Toilet heeft zonder meer het recht, heer Janos.’
Meer dan tien mannen namen tegelijkertijd het woord. Omdat ze elkaar allemaal probeerden te overstemmen, was het binnen de kortste keren weer één grote schreeuwpartij in de zaal. Ditmaal was het ser Alliser Doren die op de tafel sprong en zijn handen ophief om het stil te krijgen. ‘Broeders!’ riep hij, ‘zo komen we nergens. Ik zeg: laten we stemmen! Die koning die de Koningstoren in beslag heeft genomen, heeft zijn mannen voor alle deuren gezet om te zorgen dat we niets te eten krijgen en niet weg kunnen voordat we een keuze hebben gemaakt. Het zij zo! We zullen kiezen, en nog eens kiezen, desnoods de ganse nacht lang, totdat we onze leider hebben… maar voor we onze fiches werpen, heeft onze Eerste Bouwer nog iets te zeggen, geloof ik.’
Traag stond Othel Yarwijck op, een frons op zijn gezicht. De grote bouwer wreef over de lange bakkebaard op zijn kaak en zei:
‘Welnu, ik trek mij terug. Als jullie mij hadden gewild, hadden jullie me al tien keer kunnen kiezen, en dat hebben jullie niet gedaan. Althans, te weinigen van jullie. Wat ik zeggen wilde, is dat degenen die een fiche voor mij in de ketel hebben gedaan, heer Janos zouden moeten kiezen.’
Ser Alliser knikte. ‘Heer Slink is de best mogelijke…’
‘Ik was nog niet uitgesproken, Alliser,’ klaagde Yarwijck. ‘Heer Slink was in Koningslanding bevelhebber van de Stadswacht, zoals we allemaal weten, en hij was heer van Harrenhal…’
‘Hij heeft Harrenhal zelfs nooit gezien,’ riep Cottaar Piek uit.
‘Ja, dat is zo,’ zei Yarwijck. ‘En nou ik hier sta, weet ik eigenlijk niet meer waarom Slink me zo’n goeie keus leek. Da’s min of meer een klap in het gezicht van koning Stannis, en ik zie niet in wat we daarmee opschieten, ’t Kan zijn dat Sneeuw beter is. Hij is langer op de Muur, hij is de neef van Ben Stark en hij heeft de ouwe Beer als schildknaap gediend.’ Yarwijck haalde zijn schouders op. ‘Kiezen jullie wie je wilt, als ik het maar niet ben.’ Hij ging zitten. Janos Slink was van rood donkerpaars geworden, zag Jon, terwijl ser Alliser Doren was verbleekt. De man uit Oostwacht bonkte weer met zijn vuist op de tafel, maar nu schreeuwde hij om de ketel. Een paar van zijn vrienden namen de kreet over. ‘Ketel!’ brulden ze als uit één mond. ‘Ketel, ketel, KETEL!’
De ketel stond in de hoek bij de haard, een groot, zwart, dikbuikig geval met twee enorme handvatten en een zwaar deksel. Maester Aemon zei iets tegen Sam en Clydas, en ze liepen erheen, grepen de handvatten en sleepten de ketel naar de tafel. Enkele broeders stonden al in de rij bij de vaten fiches toen Clydas het deksel eraf tilde, en het bijna op zijn voet liet vallen. Klapwiekend en met een rauwe kreet kwam er een enorme raaf uit de ketel schieten. Hij fladderde omhoog, misschien op zoek naar de balken van de zoldering, of naar een raam om te ontsnappen, maar het gewelf had geen balken en ook geen ramen. De raaf zat in de val. Luid krassend vloog hij de zaal rond, één keer, twee keer, drie keer. En Jon hoorde Samwei Tarling roepen: ‘Ik ken die vogel! Dat is de raaf van heer Mormont!’
De raaf streek op de tafel neer, het dichtst bij Jon. ‘’Sneeuw,’ kraste hij. Het was een oude vogel, smerig en bevuild. ‘’Sneeuw,’ zei hij nogmaals, ‘sneeuw, sneeuw, sneeuw.’ Hij liep naar de tafelrand, spreidde zijn vleugels weer en vloog naar Jons schouder. Heer Janos Slink ging met een plof zitten, maar ser Alliser liet een spotlach door het gewelf galmen. ‘Ser Biggetje denkt dat we allemaal gek zijn, broeders,’ zei hij. ‘Die vogel heeft dat trucje van hem geleerd. Ze zeggen allemaal sneeuw, ga maar naar het roekenhuis, dan horen jullie het zelf. Mormonts vogel kende meer woorden.’
De raaf hield zijn kop scheef en keek naar Jon. ‘Maïs?’ zei hij hoopvol. Toen hij maïs noch antwoord kreeg, klokte hij en pruttelde: ‘Ketel? Ketel? Ketel?’
Wat volgde waren pijlpunten, een stroom pijlpunten, genoeg pijlpunten om de laatste paar steentjes, schelpen en ook alle koperen penningen onder te sneeuwen.
Na afloop van de telling merkte Jon dat hij omsingeld was. Sommigen sloegen hem op zijn rug, terwijl anderen de knie voor hem bogen alsof hij werkelijk een heer was. Satijn, Owen de Onnozele, Halder, Pad, Reservelaars, Reus, Mulling, Olmer van het Koningsbos, Lieve Donneel Heul en nog vele anderen dromden om hem heen. Dywen liet zijn houten tanden klapperen en zei: ‘Goeie goden, onze opperbevelhebber is de windsels nog niet ontgroeid.’
IJzeren Emmet zei: ‘Dit betekent hopelijk niet dat ik u bij ons volgende oefengevecht niet tot moes mag slaan, heer.’ Hob-met-dedrie-Vingers wilde weten of hij met de mannen bleef eten of zijn maaltijden naar zijn bovenzaal gebracht wilde hebben. Zelfs Bouwen Mars kwam bij hem om te zeggen dat hij graag opperhofmeester wilde blijven als heer Sneeuw dat wilde.
‘Heer Sneeuw,’ zei Cottaar Piek, ‘als je hier een zootje van maakt, dan ruk ik je lever uit en vreet ’m rauw, met uien.’
Ser Denys Mallister was hoffelijker. ‘Wat de jonge Samwei van me vroeg was moeilijk,’ bekende de oude ridder. ‘Toen heer Qorgyl gekozen werd, zei ik bij mezelf: “Geeft niet, hij is al langer op de Muur dan jij, jouw tijd komt nog wel.” Toen het heer Mormont werd, dacht ik: “Hij is sterk en fel, maar hij is oud, jouw tijd komt vast nog wel.” Maar u bent nog half een knaap, heer Sneeuw, en nu moet ik naar de Schaduwtoren terug, in de wetenschap dat mijn tijd nooit zal komen.’ Hij glimlachte, een vermoeid lachje. ‘Zorg dat ik hier geen spijt van heb als ik sterf. Uw oom was een groot man. Uw vader en zijn vader ook. Van u verwacht ik precies hetzelfde.’
‘Zeker,’ zei Cottaar Piek. ‘En vertel om te beginnen maar eens aan de mannen van de koning dat we klaar zijn, en dat we nu verdomme iets te vreten willen.’
‘’Vreten,’ krijste de raaf. ‘Vreten, vreten.’
De mannen van de koning maakten de deur vrij toen ze te horen kregen dat de keus gevallen was, en Hob-met-de-drie-Vingers draafde met een stuk of wat helpers naar de keuken om het eten te halen. Jon wachtte niet op het eten. Hij liep het slot door met de raaf op zijn schouder en Spook achter zich aan en vroeg zich af of hij droomde. Pyp, Gren en Sam drentelden al kletsend achter hem, maar hij hoorde het nauwelijks, totdat Gren fluisterde: ‘Sam heeft het voor elkaar gekregen,’ en Pyp zei: ‘Sam heeft het voor elkaar gekregen!’ Pyp had een wijnzak bij zich, nam een diepe teug en zong: ‘Sam, Sam, Sam de tovenaar, Sam het mirakel, Sam de wonderdoener, hij heeft het voor elkaar gekregen. Maar wanneer had je die raaf in de ketel gestopt, Sam? En bij de zevenvoudige hel, hoe kon je er zo zeker van zijn dat hij naar Jon zou vliegen?
Alles zou in de soep gelopen zijn als die vogel had besloten op Janos Slink z’n dikke kop te gaan zitten.’
‘Ik had niets met die vogel te maken,’ hield Sam vol. ‘Toen het beest uit de ketel kwam vliegen deed ik het bijna in mijn broek.’
Jon lachte, half verwonderd dat hij nog steeds wist hoe dat moest. ‘Jullie zijn een stel halve garen, weet je dat?’
‘Wij?’ zei Pyp. ‘Wou jij óns voor halfgaar uitmaken? Wij zijn toch zeker niet als achtennegentigste opperbevelhebber van de Nachtwacht gekozen? Je kunt beter een slokje wijn drinken, heer Jon. Als je ’t mij vraagt, zul je nog heel wat wijn nodig hebben.’
Dus pakte Jon Sneeuw de wijnzak van hem aan en nam een slok. Maar niet meer dan één. De Muur was van hem, de nacht was donker, en er wachtte hem een confrontatie met een koning.