7

De Oosterbegraafplaats zag er triest uit. Het grind was nat en de bomen dropen. Een loodgrijze lucht hing laag over de aula. Smalle Lowietje sjokte naast De Cock over de oprijlaan, onwillig, dwars. Op zijn anders zo zonnig muizegezicht lag een duidelijke schaduw.

De Cock keek hem van terzijde aan. Een donkere, veel te grote regenjas hing van zijn magere schouders tot ver op zijn kuiten. Slechts nu en dan staken uit de lange wijde mouwen een paar vingertoppen. De Cock monsterde het boze gezicht van de caféhouder. ‘Wees blij,’ zei hij opbeurend, ‘dat Handige Henkie je die jas heeft willen lenen. Je moet je garderobe eens uitbreiden. In die helgele flodderdingen van jou kan je moeilijk op een begrafenis verschijnen.’

Lowietje zwaaide met een natte mouw. ‘Wat moet ik hier in hemelsnaam doen? Ik ken dat mens niet eens.’

‘Kijken.’

‘Wat kijken?’

De Cock schudde zuchtend het hoofd. ‘Je denkt toch niet,’ riep hij verongelijkt, ‘dat ik je uit je bloeiend etablissement sleur, alleen omdat ik het leuk vind met jou over een begraafplaats te zeulen? Ik zit liever bij je op de kruk, weet je, met een bol glas voor me.’

De Smalle keek naar hem op. ‘Ik doe dit voor jou, De Cock,’ stelde hij nadrukkelijk vast, ‘omwille van onze relatie.’ Hij drukte zijn dunne lippen opeen. ‘Maar als je nog eens…’ De Cock stak afwerend zijn hand op. ‘Goed, Lowie,’ zei hij gelaten, ‘omwille van onze relatie,’ hij aarzelde even, ‘onze vriendschap.’

Er kwam wat glans op het gezicht van de caféhouder. ‘Onze vriendschap,’ herhaalde hij. De Cock knikte, boog zich iets naar hem toe. ‘Kijk naar de mensen,’ zei hij zacht. ‘Als je bekenden ziet, moet je mij waarschuwen.’

‘Komen er mensen?’

De Cock plooide zijn lippen in een tuitje. ‘Er heeft in de kranten een berichtje gestaan dat de vermoorde verpleegster vandaag op de Ooster zal worden begraven. Daar komen altijd mensen op af.’

‘De moordenaar?’

‘Dat is vroeger weleens gebeurd.’

Voorbij de oprijlaan, rechts van de aula, ontdekten ze kleine groepjes mannen en vrouwen met strakke gezichten. De Cock loodste Lowietje langs hen heen. Daarna bleef hij staan en tekende het condoleanceregister, dat een sombere kraai voorhield.

Een lange, zwartglanzende wagen gleed knarsend over het grind, stopte aan het einde van de oprijlaan. De belangstellenden kwamen naar voren, zochten zich een plaatsje achter de met bloemen bedekte baar. De dragers stelden zich op, trokken hun gezichten in de juiste plooi. Langzaam zette de stoet zich in beweging. De Cock nam zijn hoed af en boog eerbiedig het hoofd. Van onder zijn zware wenkbrauwen gluurde hij naar de voortschuifelende mensen. Hij herkende gezichten van mannen en vrouwen die uit een ziekelijke belangstelling de teraardebestelling van iedere vermoorde bijwoonden.

Tussen hen liep Charles van Flaenderen, stijf, rechtop, in een onberispelijk zwart kostuum. Op enige passen van hem vandaan sjokte dr. Den Koninghe, blootshoofds, regendruppels glansden op zijn bril. Toen de laatsten waren voorbijgetrokken, vatte De Cock de smalle caféhouder bij de arm. Op een afstandje volgden ze de stoet.

Lowietje was zichtbaar onder de indruk. ‘Er waren geen volgauto’s,’ zei hij zacht.

‘Nee.’

‘Had ze geen familie?’

De Cock schudde het hoofd. ‘Ze was enig kind. Haar ouders zijn al jaren dood.’

Lowietje likte aan zijn lippen. ‘Dat is zielig.’ Zijn stem had een droeve ondertoon. ‘Dat is heel zielig, vind je niet, als je zo… alleen maar door vreemden wordt begraven.’

De Cock wreef over zijn gezicht. ‘Ik denk niet dat ze er zelf weet van heeft.’

De tengere caféhouder schudde het hoofd. ‘Toch is het zielig.’ De Cock knikte. ‘Heb je nog iemand gezien… iemand die je kende?’

‘Nee… niemand.’

‘Je hebt goed gekeken?’

Smalle Lowietje staarde voor zich uit. Het probleem van het begraven hield hem bezig. ‘Ik hoop niet,’ zei hij peinzend, ‘dat ze mij zo onder de grond stoppen.’

De Cock glimlachte. ‘Maak je geen zorgen,’ zei hij geruststellend, ‘dat duurt nog minstens vijftig jaar.’


De ceremonie aan het graf was eenvoudig, zonder opsmuk. De dragers zetten de kist voorzichtig op de lift, rangschikten de bloemen. De belangstellenden vormden zwijgend een kring. Er waren geen sprekers. Een volle minuut nog bleef de kist op de lift staan, toen zakte ze langzaam in de groeve.

De Cock keek op. Hij zag hoe links van hem dr. Den Koninghe zijn lippen bewoog. ‘Vaarwel Georgette.’ De wind waaide de woorden naar hem toe. Zijn blik dwaalde verder, zocht naar Charles van Flaenderen. Plotseling ontdekte hij aan de andere zijde van het graf een nieuw gezicht, een man die hij voordien niet had gezien. Hij vroeg zich af vanwaar hij was gekomen. Vermoedelijk had hij al bij de groeve gestaan, voordat de stoet arriveerde.

De Cock bleef kijken. De man intrigeerde hem. Hij had een mager, scherp gesneden gelaat, markant, met een haast vierkante kin en hoge jukbeenderen. Het donkere, grijs doorvlochten haar was kort geknipt. Het gaf hem een bijna militair voorkomen. De Cock stootte Lowietje aan, maar durfde niet openlijk naar de man te wijzen. Ineens kruisten hun blikken elkaar, even, een paar seconden. Het was alsof beiden elkaars krachten aftastten. Toen verdween de man uit de kring. De Cock wilde hem na, maar op datzelfde moment ontsloot de kring zich, drongen mannen en vrouwen naar voren, die nog een laatste blik in de groeve wierpen. De Cock ontweek hen, wipte over een paar grafstenen naar een ander grindpad. Lowietje huppelde achter hem aan, struikelend in zijn lange regenjas.

‘Dat… dat was hem,’ hijgde hij.

‘Wie?’

‘Die vent.’

‘Welke vent?’

‘Die naar Maarten Jan kwam kijken.’

‘In jouw café?’

Lowietje knikte heftig. ‘Samen met die vrouw. Dat heb ik je toch verteld?’

De Cock versnelde zijn tred. Eerst toen het pad een kromming maakte, zag hij de man weer. Tot zijn verbazing zag De Cock dat de man mank was. In zijn rechterhand droeg hij een stok, waarmee hij driftig zwaaide. Ondanks het lichamelijk gebrek kwam hij snel vooruit, bleef de afstand even groot. Een moment overwoog De Cock de man luid te roepen, maar hij bedacht dat dit op een begraafplaats geen pas gaf.

Hij keek opzij naar Lowietje. De Smalle snakte naar adem. Zijn gezicht zag paars. De conditie van de tengere caféhouder was op een snelle achtervolging niet berekend. De Cock wuifde. ‘Blijf maar achter. Ik zal zien dat ik hem alleen te pakken krijg.’ Lowietje knikte dankbaar.

De grijze speurder spande zich in, haalde alles uit zijn zo typische slentergang. Hij voelde hoe het zweet langs zijn rug kroop. Maar de afstand werd kleiner. Hij constateerde het met genoegen. De aula kwam al in zicht.

Plotseling stopte naast de man een grote, grijze wagen. Het portier sprong open en de man stapte in.

De Cock perste zijn lippen op elkaar, vloekte binnensmonds. Hij zag hoe het grind achter de banden wegsprong. In een paar seconden was de wagen achter de aula verdwenen.

De Cock bleef staan, hijgde zwaar. Hij nam zijn notitieboekje uit zijn zak en schreef:

lage, grijze Cadillac, kenteken NG 19–23.


De Cock stak een sigaret op en schoof het pakje van zich af. Onderwijl keek hij naar Maarten Jan Boucharde. Twee dagen cel hadden de jonge inbreker ontluisterd. Het lange haar hing in slierten voor zijn gezicht. De huid zag vaal, de ogen stonden dof. Blonde baardstoppels staken uit zijn kin.

‘Gefeliciteerd.’

De jonge inbreker reikte met trillende vingers naar het pakje. ‘Waarmee?’

De Cock gaf vuur. ‘Je was jarig, gisteren.’

Er gleed een matte glimlach over het gezicht van Boucharde. Zijn linkerhand graaide door het lange haar. ‘Ik zat nog nooit vast op mijn verjaardag.’

De Cock zuchtte. ‘Je zult eraan moeten wennen.’

‘Zo lang?’

‘Wat bedoel je?’

‘Zal ik zo lang moeten zitten?’

De Cock trok zijn schouders op. ‘Morgen ga je naar de officier van justitie en via de rechter-commissaris naar het huis van bewaring.’ Hij aarzelde even. ‘Ik heb je dan niet direct meer binnen mijn bereik. Daarom, voor je hier van de Warmoesstraat weggaat, wil ik nog even met je praten.’

De jongeman knikte. ‘U praat maar.’ zei hij gelaten. De Cock wreef over zijn gezicht. Opnieuw had hij het gevoel dat tussen hem en de jongen een muur stond, een onneembare veste. Hij had wat moeite verder te gaan. ‘In mijn procesverbaal wordt alleen gesproken over de kraak in de IJsselsteinse Bank. Over de moord op Georgette de Mirabeau wordt met geen woord gerept. Dat betekent niet dat ik denk dat je onschuldig bent. Om je de waarheid te zeggen… ik weet het niet. Ik heb alleen het gevoel dat je niet volkomen oprecht bent geweest, dat je van deze moord en zijn achtergronden meer weet dan je mij hebt verteld. Het is natuurlijk je goed recht te zwijgen. Maar als je nog een bekentenis wilt doen…’

De jonge inbreker schudde het hoofd. ‘Ik heb niets te zeggen.’ De Cock maakte een hulpeloos gebaar. ‘Ik vind je een aardige jongen, Maarten Jan. En dat meen ik. Ik wil ook graag geloven dat je onschuldig bent. Maar aan mijn geloof heb je niets.’ Hij glimlachte vermoeid. ‘De rechter vraagt naar bewijzen en niet naar wat een oude, grijze rechercheur gelooft of niet gelooft. Dat laat hem Siberisch.’ Hij zoog aan zijn sigaret en blies de rook naar de zoldering. ‘Maarten Jan… als je onschuldig bent… geef mij iets om het te bewijzen.’

De jonge inbreker hield het hoofd gebogen; antwoordde niet. De Cock klemde zijn lippen op elkaar. ‘Er is bij je ingebroken,’ zei hij scherp.

De jongeman keek geïnteresseerd op. ‘Bij mij?’

‘Ja, aan de Kromboomsloot.’

‘En Ineke?’

‘Wat… met Ineke?’

‘Is er iets met haar gebeurd?’

De Cock schudde het hoofd. ‘Ze hield zich slapende.’ De jonge Boucharde zuchtte verlicht. ‘Hebt u hem gepakt?’ De Cock gebaarde vaag voor zich uit. ‘Ineke heeft alleen zijn silhouet gezien.’

‘Meer niet?’

‘Nee, zijn gezicht was in de schaduw. Maar het was een nog jonge man. Dat wel. Een jongeman die alle laden en kasten overhoop haalde… net als bij Georgette de Mirabeau.’ De Cock keek de inbreker scherp, onderzoekend aan. ‘Weet jij waarnaar hij zocht?’ Boucharde zweeg en liet het hoofd weer zakken.

De Cock ademde zwaar, onderdrukte een lichte woede die bij hem opkwam. Hij had het onbestemde gevoel dat de jongeman voor hem de sleutel vormde, dat een enkel woord uit zijn mond de raadselen rond de moord op Georgette de Mirabeau zouden oplossen. ‘Ik heb aan Ineke Peeters laten vragen,’ zei hij hard, bruut, ‘of ze kort geleden nog een kostuum van jou naar de stomerij heeft laten brengen.’

Maarten Jan bracht zijn hoofd langzaam omhoog, veegde slierten haar uit zijn gezicht. Hij zag ineens lijkbleek. Met grote angstige ogen keek hij naar de grijze rechercheur op. Er lag zoveel smeking in die blik, dat het De Cock ontroerde. De lippen van de jonge inbreker bewogen. Een moment leek het alsof hij zou gaan praten, of hij lucht wilde geven aan een gekweld gemoed. Maar de verlossende woorden kwamen niet. Hij liet zich voorover vallen op het tafeltje, het gezicht op zijn handen en snikte, luid, met grote uithalen.

De hand van De Cock gleed tastend naar de schokkende rug. Hij wilde troosten, zeggen dat hij het niet was, dat hij, De Cock, de ware moordenaar nog wel zou vangen. Maar halverwege bleef de hand steken. Iets weerhield hem. Met een bruusk gebaar draaide hij zich om en verliet het verhoorkamertje.


‘Geen vingerafdrukken?’

Vledder schudde het hoofd. ‘Ben Kreuger heeft zijn best gedaan. Geloof me. Hij heeft op de onmogelijkste plaatsjes gezocht. Er waren vingers van Ineke en Maarten Jan. Overal. Maar van de nachtelijke bezoeker geen spoor. De man moet ongetwijfeld handschoenen hebben gedragen.’

De Cock knikte begrijpend. ‘Hoe was ze?’

‘Wie?’

‘Ineke.’

Vledder glimlachte. ‘Lief, heel lief en onschuldig. Ze vroeg wanneer Maarten Jan vrijkwam. Of het nog lang kon duren.’ De Cock grinnikte. ‘En de stomerij?’

Vledder streek met zijn hand langs zijn kin. ‘De vraag bracht haar kennelijk van streek. Ze zei dat ze geen kleren van Maarten Jan naar de stomerij had gebracht. Maar op een of andere manier loog ze.’ De jonge rechercheur keek op. ‘Moet er per se bloed op zijn kleren zitten?’

De Cock krabde zich achter in de nek. ‘Als hij de dader is, ja.’ ‘Hoezo?’

De Cock gebaarde voor zich uit. ‘Er is met kracht op het hoofd van het slachtoffer gemept. Herhaalde malen. Ook nadat er al wonden waren ontstaan. Je hebt de bloedspatten in het kamertje gezien, aan het plafond en tegen de wand. Ze zijn ongetwijfeld ook in de richting van de dader gegaan. Denk maar eens aan het bloed aan de handdoeken.’

Vledder knikte peinzend. ‘Ik heb zijn hele garderobe bekeken. Het was niet veel. Er was maar één behoorlijk kostuum bij… besmettelijk blauw. Verder alleen spijkerbroeken en nylon truitjes.’ De Cock grijnsde. ‘Die zijn gauw gewassen.’ Hij liep naar het gaskomfoortje en schonk zich een kop koffie in. ‘Heb je haar verteld van de moord?’

Vledder schudde het hoofd. ‘Ik heb liever dat jij dat doet.’ Hij maakte een grimas. ‘Daar ben je goed in. Ineke Peeters dacht dat het onderzoek van Ben Kreuger en mij alleen betrekking had op haar vreemde bezoeker van een paar nachten geleden. Ik heb het maar zo gelaten.’

De Cock slurpte luid. ‘Maarten Jan gaat morgen naar de officier. Ik heb hem een poosje naar boven gehaald en hem vriendelijk gevraagd of hij nog wat te bekennen had.’

‘En?’

‘Niets. Hij sloeg niet door.’

‘Hoe was de begrafenis?’

De Cock tastte met zijn vrije hand naar zijn zakboekje en wierp het Vledder toe. ‘Bel even het oob.[2] Achterin staat het nummer van een grijze Cadillac.’

Vledder ving het boekje en bladerde naar de achterste bladzijde. ‘NG 19–23?’

‘Ja.’

‘Wat is daarmee?’

De Cock schonk zijn jonge collega een matte glimlach. Smalle Lowietje zag op de begraafplaats de man die in gezelschap van Georgette de Mirabeau naar Maarten Jan kwam kijken. Ik wilde hem pakken. Maar hij ontkwam.’

‘In de grijze Cadillac?’

De Cock knikte traag. ‘Die ging harder dan ik.’ Het klonk bijzonder laconiek.

Vledder pakte de telefoon, resoluut, zelfbewust en vroeg verbinding met Den Haag. De Cock sjokte met zijn koffie naar zijn bureau en liet zich voorzichtig in zijn stoel zakken. Hij had moede voeten. Een helse pijn steeg vanuit zijn hielen langs zijn enkels omhoog. Het leek alsof geniepige duiveltjes met duizenden spelden in de bollen van zijn kuiten prikten. Hij kende dat gevoel. Het was een slecht teken, wist hij. Telkens wanneer een moord verdichtte tot een mysterie, wanneer mistige sluiers zijn denken vertroebelden en hij het verlammende gevoel had steeds verder van de oplossing weg te drijven, kwelden hem zijn pijnlijke voeten, tintelden zijn onwillige beenspieren. Hij was er eens mee naar een dokter geweest. Lang geleden. Die had gelachen en gezegd dat hij niet met zijn benen en voeten moest denken, maar met zijn hoofd. Sindsdien verdroeg hij de pijn manmoedig. Hij nam nog een slok van zijn koffie en tilde zijn benen op het bureau. Het gaf een aanzienlijke verlichting. Vledder legde de hoorn op het toestel terug en bekeek zijn notities. ‘Weet je aan wie dat nummer is afgegeven?’

‘Nog niet.’

‘Aan ene Ferdinand van Breugelen.’

De Cock kwam met een ruk overeind. ‘Aan wie?’

Vledder grinnikte wat verward. ‘Ferdinand van Breugelen,’ herhaalde hij, ‘de vroegere geliefde van Georgette de Mirabeau.’

Rechercheur Vledder chauffeerde de oude politie-Volkswagen vakkundig door de onmogelijke binnenstad van Amsterdam. Hij ontweek in een flitsende actie een roekeloze fietser en remde bekwaam voor een lief oud dametje, dat blijmoedig en onbevreesd de woelige verkeersstroom kruiste.

De Cock zat onderuitgezakt naast hem. Zijn hoedje lag ver naar voren tot op zijn neus, bedekte zijn ogen. ‘Als je brokken maakt,’ schreeuwde hij omhoog, ‘heb ik niets gezien. Ik zou het pijnlijk vinden als ik later tegen je moest getuigen.’

Vledder snoof. ‘Fijne collega,’ zei hij sarcastisch.

De Cock glimlachte. ‘Heb je zijn adres?’

Vledder knikte. ‘Villa Le Corbusier, Prinsenlaan 31, in Bergen.’ ‘Weet je het te vinden?’

‘Feilloos. Ik was er op de Volkshogeschool.’

‘Ken je de villa?’

‘Nee, maar ik weet waar ergens in Bergen de Prinsenlaan begint.’

Een tijdlang reden ze zwijgend voort. Het werd al donker. Tegenliggers wierpen verblindend licht door de voorruit. Vledder tuurde op de weg.

‘Vind je het gek,’ vroeg hij plotseling, ‘als een man de begrafenis van zijn ex-verloofde bijwoont?’

‘Nee.’

‘Waarom gaan we dan naar Bergen?’

De Cock drukte zich omhoog. ‘Omdat ik een motief zoek voor een moord.’


Het was druk en lawaaierig in Bergen. Rond ‘Bello’, de oude, tot monument verstarde locomotief, knetterden felle brommers met glimmend chroom langs roodgebrande vakantiegangers in onwennige shorts, schalde beatmuziek uit overspannen speakers. Buiten het centrum was het rustiger, hervond het oude dorp zijn identiteit.

De Prinsenlaan bleek een verstilde landweg met scheefgezakte berken aan een hoge boswal. Rechts, in een lange keten, stonden boerderijen, landhuizen, villa’s, in een wisselende architectuur. De beide rechercheurs hadden wat moeite met de nummering. Ze zetten de Volkswagen op een beschutte plek aan de weg en togen te voet verder. Een eenzame wandelaar hielp hen naar ‘31’.

‘Villa Le Corbusier,’ wees de man. ‘Wij noemen hem de schoenendoos.’

Vledder prevelde een dankwoord en De Cock lichtte zijn hoedje. Toen de man uit het zicht was, slopen ze voorzichtig naderbij.

Villa Le Corbusier bleek inderdaad een ongewoon bouwsel; een grote witgepleisterde doos met vier betonnen poten in een fraai aangelegde tuin. Een zwevende stalen trap met hardhouten treden leidde naar de voordeur.

Met zijn voet op de onderste trede bleef De Cock ineens staan, stijf, verschrikt.

Uit een open raam gleed muziek naar buiten, zacht, melodieus. Vledder keek zijn oudere collega gespannen aan, boog zich iets naar hem toe.

‘Is er wat?’ vroeg hij hees.

De Cock hijgde. ‘Brahms… Romance in F.’

Загрузка...