3

Vledder manoeuvreerde de oude politie-Volkswagen met grote voortvarendheid door het drukke verkeer van de Amsterdamse binnenstad. Vanaf de Dam, langs het gebouw van Peek & Cloppenburg, draaide hij links het Damrak op. Voor de ingang van De Bijenkorf kon hij maar net een plotseling overstekende vrouw ontwijken. Even verder bij het Beursplein, blokkeerde een gigantische vrachtwagen zijn weg. De jonge rechercheur remde krachtig en drukte wild op de claxon.

De Cock, die wat onderuitgezakt naast hem zat, schudde afkeurend zijn hoofd. ‘Doe maar kalm aan,’ sprak hij mild bestraffend. ‘Dood is dood. Het maakt voor onze heer Vanderbruggen niet veel meer uit of wij nu vijf minuten eerder of later bij zijn lijk staan.’

Vledder maakte een wanhoopsgebaar. ‘Die wagen mag daar niet staan,’ riep hij fel. ‘Hij zet het hele verkeer vast.’

De Cock drukte zich wat omhoog.

‘Waar gaan we eigenlijk heen?’

‘Naar de Molenwijk.’

De grijze speurder keek verrast naar hem op.

‘Molenwijk?’ vroeg hij ongelovig.

Vledder knikte nadrukkelijk.

‘Bovenkruier 387… een flat.’

‘Dat is toch Amsterdam-Noord?’

‘Inderdaad… het ligt duidelijk buiten het district van ons politiebureau aan de Warmoesstraat. Maar het was de uitdrukkelijke wens van de officier van justitie, dat wij het onderzoek naar de moord op de heer Vanderbruggen zouden overnemen.’

De Cock plukte nadenkend aan zijn onderlip.

‘Meester Schaaps,’ mompelde hij.

De vrachtwagen reed verder en Vledder zette de Volkswagen weer in beweging. Hij trok zijn schouders wat op.

‘Ik begrijp het ook niet helemaal,’ sprak hij aarzelend. ‘Normaal gesproken zou de moord door bureau Waddenweg behandeld moeten worden of door de Groep ED{Groep Ernstige Delicten; vroeger Moordbrigade.}.’ Verontschuldigend voegde hij daaraan toe: ‘Buitendam was zo geëmotioneerd, dat ik maar niet verder heb gevraagd.’

De Cock fronste zijn wenkbrauwen.

‘Had je hem persoonlijk aan de lijn?’

‘Ja. Het schijnt dat men stad en land naar ons heeft afgebeld… tot Schaaps op de gedachte kwam dat wij wel eens in de IJsselsteinse Bank konden zijn.’

‘Paniek.’

Vledder grinnikte.

‘Daar lijkt het op.’

Aan het eind van het Damrak reden ze rechts de Prins Hendrikkade op en raasden naar de ingang van de IJtunnel.

De Cock keek schuin omhoog.

‘Je had beter de Coentunnel kunnen nemen. Dit rijdt om.’

Vledder keek grijnzend op hem neer.

‘Dood is dood,’ reageerde hij spottend. ‘Het maakt voor onze heer Vanderbruggen niet veel meer uit of…’

De Cock drukte met de toppen van zijn middelvingers zijn beide oren dicht, glimlachte en zweeg.


Op de gaanderij voor de toegangsdeur van flat 387 stond een lange jonge diender. Zijn uniformpet hing nonchalant achter op zijn hoofd. Toen hij de grijze speurder in het oog kreeg, liep hij op hem toe.

‘Ik ben blij dat u er bent,’ riep hij opgelucht. ‘Ik ben op het laatst maar buiten gaan staan.’ Hij duimde over zijn rug. ‘Binnen, alleen met zo’n dooie vent…’

De Cock keek hem aan.

‘Ben jij hier de enige politieman?’

De jonge diender knikte.

‘Hoofdinspecteur Westerhof was hier met rechercheur IJpinga van bureau Waddenweg.’

‘Hebben ze al wat gedaan?’

De jongeman schudde zijn hoofd.

‘Daar zijn ze niet aan toe gekomen. Toen de hoofdinspecteur de officier van justitie op de hoogte bracht, kreeg hij onmiddellijk de opdracht om alles onaangeroerd te laten en te wachten tot u kwam. Dat hebben ze ook gedaan. Maar toen het wat lang duurde, hebben ze mij hier gelaten en zijn zij weggegaan. Ze hadden duidelijk de smoor in.’

De Cock knikte.

‘Daar kan ik inkomen. Ik geef ook mijn werk niet graag uit handen. Ik zal wel contact met hen opnemen. Is de TOHD{Technische Opsporings en Herkenningsdienst, waarin opgenomen de Fotografische en Dactyloscopische Dienst.} al gewaarschuwd… en de schouwarts?’

‘Ik dacht van niet.’

De Cock glimlachte vriendelijk.

‘Wil jij het doen?’

‘Zeker.’

De jonge agent stapte langs de beide rechercheurs de gaanderij af. De Cock slenterde naderbij en nam de toegangsdeur van de flat in ogenschouw. De sponningen waren gaaf en het slot leek hem geheel intact. Ook de ramen vertoonden geen sporen van braak of verbreking.

Voorzichtig duwde hij de deur open en betrad een ruime hal. Tegen een muur van schoon metselwerk stond een fraai bewerkte eikenhouten garderobekast. Aan een houten pen hing een slordig opgehangen antracietgrijze herenjas. Naast de kast op de betegelde vloer lag een zwarte hoed, met de witzijden voering naar boven.

De grijze speurder hurkte erbij neer. In de rand stonden initialen. Hij las hardop: ‘Aaceevee.’

Vledder boog zich over hem heen.

‘Albert Cornelis Vanderbruggen… hij moet nogal gehaast zijn binnengekomen.’

De Cock knikte traag. Hij kwam langzaam uit zijn gehurkte houding omhoog en drukte een op een kier staande binnendeur verder open. Het gunde hun een blik in een rechthoekig, modern gemeubileerd vertrek. Behoedzaam schuifelden ze de kamer binnen. Ongeveer in het midden, in de lichtkring van een roze schemerlamp, lag op het witte berbertapijt het lichaam van een man.

De Cock bleef op enige afstand staan en nam het beeld scherp in zich op. Zijn lange rechercheloopbaan had hem met vele slachtoffers van misdaad geconfronteerd. Hij had in de loop der jaren een scherp gevoel voor houdingen en situaties ontwikkeld… een extra zintuig dat storende dissonanten onmiddellijk registreerde.

Hij trad omzichtig naderbij. Het lichaam van Vanderbruggen lag op de linkerzijde, steunend op een gebogen arm. De beide knieën waren tot op gelijke hoogte opgetrokken.

De Cock hurkte opnieuw en blikte in een paar dode grijze ogen. De mond hing halfopen. Een spoortje van geronnen bloed liep vanuit de mondhoek over de linkerwang naar beneden. Onder de kin, in het halskuiltje even boven de stijve witte boord, ontdekte hij een gat… een bijna ronde wond van meer dan een centimeter middellijn. Uitgelopen bloed had de bolle knoop van de zilvergrijze stropdas donkerrood gekleurd.

Vledder hurkte naast hem neer.

‘Doodgeschoten?’

De Cock knikte vaag. Hij wees naar de ronde wond in de hals. ‘Het is mij nog niet helemaal duidelijk. Volgens mij is dit een uit-schot.’

Vledder keek hem van opzij aan.

‘Waar is dan het in-schot?’

De Cock antwoordde niet. Zijn aandacht werd getrokken door kleine wollen pluisjes op de knieën en aan de onderpijpen van de donkere streepjespantalon. Moeizaam drukte hij zich uit zijn gehurkte houding omhoog. Zijn breed, wat grof gezicht had geen expressie, maar het raderwerk van zijn denken draaide op volle toeren. Zijn blik gleed door het vertrek. Alles nam hij in zich op… het imponerende bankstel van roomwitte velours; de met zachtroze tapijt beklede wanden, de stijlvolle hoekkast met een droeve Pierrot in wit keramiek.

De jonge diender stapte binnen.

‘Ze komen,’ sprak hij simpel.

De Cock wees naar de dode op de vloer.

‘Wie heeft hem ontdekt?’

‘De bewoonster.’

‘Van deze flat?’

De diender knikte.

‘Hoofdinspecteur Westerhof heeft nog even met haar gesproken. Ik stond erbij. Ze heeft niet veel verklaard. Ze was totaal overstuur. De buren hiernaast hebben zich over haar ontfermd. Westerhof heeft wel tegen haar gezegd dat ze zich voor het geven van inlichtingen ter beschikking moest houden.’

De Cock grijnsde.

‘Dat is heel vriendelijk van Westerhof. Weet je toevallig hoe de bewoonster heet? Ik heb buiten geen naamplaatje kunnen ontdekken.’

De jonge agent trok een boekje uit de borstzak van zijn uniform. ‘Ik heb het opgeschreven… Carla van Heeteren, oud zevenentwintig jaar.’ Hij schoof zijn onderlip naar voren. ‘Het is een stuk.’

De Cock keek hem niet-begrijpend aan.

‘Wat voor een stuk?’

De jongeman grinnikte wat verlegen.

‘Een stuk… een mooie meid.’

De Cock hield zijn hoofd wat schuin en friemelde aan het lelletje van zijn linkeroor.

‘O… een stuk.’

Het klonk wat afwezig.

Bram van Wielingen dreunde het vertrek binnen. Hij legde zijn zware metalen koffer in een fauteuil en drukte de toegestoken hand van De Cock. ‘Je hebt mazzel,’ sprak hij hijgend, ‘ik was toevallig in de buurt.’ Hij bekeek de grijze speurder van onder tot boven. ‘Wat doe jij hier in Noord.’ In zijn stem trilde verwondering. ‘Hebben ze je eindelijk uit de Warmoesstraat geschopt?’

De Cock glimlachte.

‘Speciale opdracht van de officier van justitie.’

Van Wielingen wees op de dode.

‘Is hij dan wat bijzonders?’

De Cock trok zijn schouders op.

‘Een bankdirecteur,’ sprak hij achteloos, ‘die gisteren nog zijn kleinzoon ten doop hield.’

Bram van Wielingen bromde iets onverstaanbaars, nam een Hasselblad uit zijn koffer en monteerde een flitslicht.

‘Heb je nog bijzondere wensen?’

De Cock schudde zijn hoofd.

‘Hier niet. Maar je zult hem ook nog op de sectietafel moeten fotograferen. Ik wil een plaatje van het in-schot. Dat mis ik nog. Ik denk dat hij van achteren is geraakt.’

Van Wielingen knikte begrijpend. Hij zakte op een knie, bracht het toestel voor zijn oog en flitste in het dode gezicht.

Vledder zat wat verderop aan een kabinetje en snuffelde in papieren. De Cock liep op hem toe en tikte hem op zijn schouder. ‘Heb je patroonhulzen gevonden?’

De jonge rechercheur blikte omhoog.

‘Geen hulzen,’ sprak hij hoofdschuddend. ‘Ik denk dat het met een revolver is gebeurd.’

‘En de uitgetreden kogel?’

Vledder haalde zijn schouders op.

‘Ik heb nog even gekeken, maar het is geen zoeken in al dat hoogpolig tapijt. Dat is mooi een klus voor de Technische Dienst met een detector.’

‘Goed, maar vergeet het niet.’

‘Nee, ik bel straks.’

De grijze rechercheur draaide zich om en begroette Ben Kreuger, die juist was binnengekomen. Ook de oude dactyloscoop reageerde verbaasd op de aanwezigheid van De Cock.

‘Ben je naar de Waddenweg geplaatst?’ vroeg hij ongelovig.

De Cock schudde zijn hoofd. Hij wuifde wat nonchalant met zijn hand in de richting van de dode. ‘Dit is mogelijk het vervolg,’ legde hij uit, ‘van een bedreiging waarmee ik sinds gistermorgen bezig ben.’

Ben Kreuger knikte begrijpend.

‘Hebben we hem al in de collectie?’

‘Ik denk het niet. Hij heet A.C. Vanderbruggen… directeur van een bank.’

‘Heb je bepaalde aanwijzingen?’

‘Geen enkele.’

‘Zal ik dan maar alles pakken wat ik vind?’

De Cock knikte instemmend en liep naar dokter Den Koninghe, die juist binnenkwam. Achter hem torenden twee levensgrote broeders van de Geneeskundige Dienst. Een brancard tussen zich in.

De grijze speurder koesterde sinds lang een bijzondere genegenheid voor de excentrieke lijkschouwer. Hij begroette hem allerhartelijkst en bracht hem naar het lijk in het schijnsel van de lamp.

‘We nemen aan dat hij dood is.’

Het klonk ongewild jolig.

Den Koninghe nam zijn garibaldihoed af en keek omhoog.

‘Dood is niet grappig,’ sprak hij bestraffend.

De Cock boog beschaamd zijn hoofd.

‘Het was ook niet grappig bedoeld.’

Den Koninghe trok aan de vouw de pijpen van zijn pantalon wat omhoog en hurkte bij de dode neer. Met een haast devoot gebaar drukte hij de oogleden toe. ‘Het is beter,’ mompelde hij, ‘dat hij naar binnen blikt.’ Met een kromme vinger wees hij naar de ronde wond in het halskuiltje. ‘De kogel is hier uitgetreden.’

De Cock knikte.

‘Dat vermoedde ik al.’

De lijkschouwer kwam overeind. Zijn oude knieën kraakten. Opnieuw hurkte hij bij de dode neer. Nu aan de rugzijde. Zijn vingers gleden tastend door het donker geverfde haar van het slachtoffer. Bloed kleefde aan zijn vingertoppen.

De Cock hielp hem overeind.

‘Een nekschot?’

De oude lijkschouwer knikte traag.

Dokter Rusteloos kan tijdens de sectie de baan van de kogel duidelijk vaststellen. In ieder geval stond de moordenaar achter het slachtoffer toen hij het schot afvuurde.’

De Cock keek de man nadenkend aan.

‘En hij was bijzonder lang.’

‘Je bedoelt, dat hij anders niet schuin naar beneden had kunnen richten?’

‘Precies.’

Dokter Den Koninghe staarde naar het bloed aan zijn vingers.

‘Er is nog een andere mogelijkheid.’

‘En die is?’

‘Het slachtoffer keek omhoog.’

Bram van Wielingen borg zijn camera en flitslicht weer in de koffer en nam afscheid.

‘Morgen heb je de plaatjes op je bureau.’

De Cock grinnikte.

‘Stuur ze niet per ongeluk naar de Waddenweg.’

Van Wielingen grijnsde breed.

‘Naar de Warmoesstraat… ik weet het. Daar sterf je nog eens.’ De Cock wuifde in een afwerend gebaar.

Den Koninghe had het bloed van zijn handen gewassen. Uit het borstzakje van zijn jasje trok hij met enige zwier een witzijden pochet en maakte daarmee zijn bril schoon. Uit heldere glazen keek hij naar De Cock.

‘Het is vreemd met ons,’ sprak hij peinzend. ‘Wij ontmoeten elkaar steeds op een kruising met de dood.’

De Cock glimlachte beminnelijk. ‘Het is ons noodlot.’

Den Koninghe stapte weg en De Cock wenkte de broeders van de Geneeskundige Dienst. Ze zetten de brancard naast de dode neer en legden hem op het canvas. Ze sjorden de riemen vast en droegen hem zacht wiegend de kamer uit.

De Cock keek hen na. Hij had dat gedaan bij elke moordzaak die hij had behandeld. Het wegdragen van het slachtoffer stemde hem altijd wat weemoedig. Het was het moment dat hij besefte dat hij een schuld had… een schuld aan het slachtoffer… een schuld die onvoldaan bleef zolang hij de moordenaar niet had gevonden.

Vanuit zijn ooghoeken zag hij Ben Kreuger opgewonden naar hem toelopen. Hij had een papiertje in zijn hand en zwaaide ermee.

‘Dit heb ik gevonden,’ wees hij, ‘op de hoekkast onder de Pierrot.’

De Cock nam het velletje van hem over. Het was niet veel groter dan een briefkaart. Over zijn schouder keek Vledder mee. De grijze speurder las hardop.

‘Ik heb u bij uwen naam geroepen, gij zijt Mijn.’

Vledder hijgde in zijn nek.

‘De tekst van de doopdienst.’

Загрузка...