De beide rechercheurs slenterden opnieuw via de Wallen terug naar de Kit. Het was minder druk. Het leger van behoeftigen was sterk geslonken, hetgeen de schuld was een plensbui, die als een watergordijn uit de hemel zakte. De Cock trok de kraag van zijn regenjas omhoog en schoof zijn hoedje iets naar voren. Vledder sjokte met een somber gezicht naast hem voort.
‘Een man met een snor,’ mopperde hij. ‘Daar zijn we mee begonnen.’
De Cock knikte.
‘Maar die snor is dood.’
Vledder duimde over zijn schouder.
‘Witte Gijssie.’
‘Wat is daarmee?’
Vledder bromde.
‘Ik was net op de gedachte gekomen dat hij voor ons een redelijke verdachte was.’
‘Hoe?’
‘Zowel voor de moord op Albertus van Zoggel als op Charles van Milschot had hij ruimschoots de gelegenheid. Het gebeurde in zijn eigen pand.’
De Cock glimlachte.
‘En die gedachte laat je nu los?’
Vledder grinnikte.
‘Je kunt er toch niet van uitgaan,’ sprak hij hoofdschuddend, ‘dat Witte Gijssie zichzelf zo’n dreun op zijn kanis heeft gegeven?’
De Cock trok een grimas.
‘Het blijft oppassen,’ antwoordde hij ernstig. ‘Ik ken tal van voorbeelden waarbij de daders zichzelf verwonden om de verdenking van hen af te wentelen.’
Vledder keek zijn oude mentor aan.
‘Ken jij een motief voor Witte Gijssie?’
De Cock schudde zijn hoofd.
‘Ik ken nog voor niemand een motief. Ik ga er voorlopig van uit, dat de man met de snor die Witte Gijssie een mep op zijn kanis gaf, ook verantwoordelijk is voor de moord op Haagse Bertus en Juwelen Charles.’
Vledder snoof.
‘Maar voor die prachtige stelling,’ sprak hij cynisch, ‘heb je geen stuiver bewijs.’
De Cock schudde zijn hoofd.
‘Dat heb ik ook niet. Het is gevoelsmatig.’
Vledder liet zijn hoofd zakken. Vette regendruppels kletterden in zijn nek.
‘Wat een baaldag,’ gromde hij nors. ‘Het is vandaag een en al treurnis… het onderzoek en het weer.’
De Cock bezag de gelaatstrekken van zijn jonge collega.
‘Je moet straks eens in de spiegel kijken. Je hebt een gezicht van oude lappen.’
‘Ik voel mij belazerd. Er zit totaal geen schot in deze zaak.’
‘In ons vak,’ sprak De Cock bemoedigend, ‘moet je tegenslagen kunnen verdragen, anders loop je gauw tegen een maagzweer op.’
Vledder mokte.
‘Ik ga onmiddellijk naar huis.’
De Cock lachte vrijuit.
‘We gaan eerst nog even langs de Kit. Je weet nooit of er nieuwe ontwikkelingen zijn.’
Vledder stemde morrend in.
Toen ze de hal van het politiebureau binnenstapten, kwam Jan Kusters zwaaiend van zijn stoel omhoog.
De Cock liep op hem toe.
‘Als je nog meer ellende hebt,’ grinnikte hij, ‘dan jaag je Vledder naar de psychiater.’
De wachtcommandant negeerde de opmerking. Hij wees omhoog.
‘Er zit boven een man op je te wachten.’
‘Wat voor een man?’
Jan Kusters trok zijn schouders op.
‘Weet ik niet.’
‘Naam?’
De wachtcommandant schudde zijn hoofd.
‘Het spijt me… geen naam. Ik heb er wel naar gevraagd, maar hij wilde zijn naam niet noemen. Hij vroeg alleen naar jou.’
De Cock draaide zich met een ruk om. Opmerkelijk vief bestormde hij de twee stenen trappen.
Vledder volgde.
Op de tweede etage, op de bank voor de deur van de recherchekamer, zat een man in een natte beige regenjas. De Cock schatte hem op voor in de veertig. Toen de oude rechercheur naderbij kwam, stond de man op. Met zijn lichtgroene ogen keek hij hem peilend aan.
‘U bent rechercheur De Cock?’
De grijze speurder knikte.
‘Met… eh, met ceeooceekaa.’
De man trok zijn mond iets scheef.
‘Ik ben Hendrik Noorddijk.’
In zijn zo typische slenterpas beende De Cock de grote recherchekamer op en neer. De oude rechercheur deed dat graag. Soms was zijn gedachtenwereld een flitsende chaotische warboel. Maar in de cadans van zijn tred lieten zijn denkbeelden zich gewillig ordenen. Een tintelend gevoel van nervositeit maakte zich van hem meester. Hij besefte ineens welke risico’s hij liep. Alles moest vanavond goed gaan. Hij kon zich geen missers veroorloven.
Bij het bureau van Vledder bleef hij staan. Hij legde even zijn hand vertrouwelijk op de schouder van zijn jonge collega.
‘Is de geluidsman van de televisie al gearriveerd?’ vroeg hij vriendelijk.
Vledder knikte.
‘Zit beneden in de kantine aan de koffie. Samen met Fred Prins en Appie Keizer.’
‘Maakten onze collega’s nog bezwaren?’
Vledder glimlachte.
‘Integendeel. Die twee zijn altijd blij als ze aan ons slotoffensief mogen meedoen. Appie Keizer loopt weer in zijn outfit van boerenmannetje.’
‘En Hendrik Noorddijk?’
Vledder gebaarde.
‘Is door de televisieman geïnstrueerd. Hendrik Noorddijk krijgt een minuscuul microfoontje in de oksel van zijn rechterarm. Als de ander komt, dan moet hij die zo veel mogelijk rechts van hem houden. Anders komt het geluid niet goed door.’
De jonge rechercheur keek op.
‘Krijgen we er geen last mee?’
‘Waarmee?’
‘Zo’n microfoontje en een zender?’
De Cock grijnsde.
‘In de grote studio’s waar ze televisie maken, gebruiken ze die zendertjes al jaar en dag.’ De oude rechercheur grinnikte. ‘En zal ik het dan niet mogen gebruiken om een meervoudige moordenaar te ontmaskeren?’
Vledder maakte een sussend gebaar.
‘We zien wel waar het schip strandt.’
De Cock keek hem onderzoekend aan.
‘Geen vertrouwen?’
Vledder trok een grimas.
‘Zo bedoel ik het niet. Het is in het verleden vrijwel altijd goed gegaan.’
De Cock trok een denkrimpel in zijn voorhoofd.
‘Heb je de tekst nog met hem doorgenomen?’
Vledder knikte.
‘Hendrik Noorddijk zal in ieder geval aan de vierde man vragen waarom hij Haagse Bertus en Juwelen Charles om het leven bracht.’
De jonge rechercheur keek opnieuw omhoog.
‘Loopt hij geen gevaar?’
‘Je bedoelt Hendrik Noorddijk?’
‘Ja.’
De Cock zuchtte.
‘Dat is onvermijdelijk. Op straat kunnen we die twee vrij aardig volgen. In het peeskamertje wordt het moeilijker. Voor alle zekerheid heb ik Jaap Alberts, een jonge diender, bereid gevonden om in het peeskamertje onder het bed te gaan liggen. Als het moet kan hij onmiddellijk ingrijpen.’
‘Die Jaap Alberts heeft ons toch al meer bijgestaan?’
De Cock knikte.
‘Diverse malen. Ik zal er eens met commissaris Buitendam over praten. Ik zie in Jaap Alberts wel een toekomstige rechercheur.’
‘Waarom heb je als ontmoetingspunt dat bronzen beeld van de Spaanschen Brabander op de Nieuwmarkt gekozen?’
De Cock glimlachte.
‘Bij dat beeld, aan de rand van de Geldersekade, is het in de regel erg rustig. Dat komt het geluid ten goede. Bovendien loopt men vanaf de Nieuwmarkt via de Monnikenstraat snel naar het peeskamertje op de Achterburgwal.’
De oude rechercheur blikte op zijn horloge.
‘Het wordt tijd. Trommel het spulletje bij elkaar en laat ze hun posities innemen.’
‘Waar staan wij?’
‘In ons observatiebusje. Dat heb ik op de Achterburgwal aan de wallenkant tegenover het beruchte peeskamertje laten plaatsen.’
Vledder stond vanachter zijn bureau op.
‘Dan… eh, dan gaan we maar.’
Zijn stem trilde een beetje.
Het was aardedonker in de laadruimte van het kleine observatiebusje. De geluiden van de gracht drongen gedempt tot hen door. Door de kijkgaten was het beruchte peeskamertje met het witte laken voor het raam heel goed te zien.
De Cock scheen met zijn zaklantaarn even op zijn polshorloge. Er restten nog vijf minuten voor het moment van de afspraak. De oude rechercheur voelde hoe de spanning bezit van hem nam en de druk in zijn aderen opzwiepte. Hij hoopte vurig dat de vierde man op de lokroep van Hendrik Noorddijk zou reageren. Maar hij was er niet gerust op.
Hij keek nog eens op zijn horloge. De seconden vergleden traag.
De mobilofoon in de hand van Vledder begon te kraken. Het was de rustige stem van Appie Keizer: ‘De ontmoeting bij het beeld van Bredero heeft plaatsgevonden. Ze praten nu met elkaar.’
Vledder stootte De Cock aan.
‘Het beeld van Bredero?’ vroeg hij verwonderd.
De Cock knikte.
‘De Spaanschen Brabander,’ legde hij uit, ‘is een stuk van Gerbrand Adriaanszoon Bredero… een Amsterdamse schrijver en dichter uit het einde van de zestiende en het begin van de zeventiende eeuw. Hij werd slecht 33 jaar oud.’
De stem van Appie Keizer was terug.
‘Ze lopen in de richting van de Monnikenstraat. Volgens de televisieman is het geluid uitstekend.’
De Cock ademde diep. Het pulseren van zijn hart tintelde in de toppen van zijn vingers.
‘We moeten ze al snel in zicht krijgen,’ zei hij.
‘Wanneer grijpen we in?’ vroeg Vledder.
‘Als ze binnen zijn… Als ze binnen zijn stapt de geluidsman bij ons in het observatiebusje en dan kunnen we precies horen wat er in het peeskamertje gebeurt. Voor de bewijsvoering zou het mooi zijn als die vierde man probeerde om Hendrik Noorddijk in het peeskamertje te wurgen… zoals hij die anderen heeft gedaan.’
‘Is dat geen uitlokking?’
De Cock gromde kwaadaardig.
‘Larie.’
Vledder tuurde door een kijkgat en hijgde.
‘Daar zijn ze. Hij heeft een snor… hij heeft een snor. Ik zie het van hier af duidelijk. Die vent met de snor maakt de deur open.’
‘Dan heeft hij een sleutel… of een apparaatje.’
Vledder reageerde niet.
‘Ze gaan naar binnen.’
Iemand bonsde met zijn vuist op een zijkant van het busje. De Cock schoof de laaddeur open en de geluidsman stapte in. Hij grinnikte vrolijk. ‘Jullie hebben al een bekentenis. Het staat op de band.’
Ineens verstarde hij… verschoof de koptelefoon op zijn hoofd.
‘Vlug… vlug. Er wordt om hulp geroepen.’
Vledder stormde het busje uit en rende naar de deur van het peeskamertje.
De Cock en de geluidsman volgden.
In het kamertje vochten drie mannen. Jaap Alberts nam de man met de snor in een wurgende houdgreep en drukte hem met een uiterste krachtsinspanning op de vloer.
Hendrik Noorddijk stond met verschrikte ogen tegen de muur en voelde aan zijn hals. Een stuk wit elektriciteitsdraad viel van zijn schouder op de grond.
Vledder knielde naast Jaap Alberts bij de man met de snor neer en keek in zijn gezicht. Met open mond blikte hij omhoog naar De Cock.
‘Johan-Pieter Berkenhout.’
In zijn stem trilde verbazing.
De oude rechercheur knikte. ‘Onze vierde man… De Shovel.’