Rechercheur De Cock van het aloude politiebureau aan de Amsterdamse Warmoesstraat blikte verbaasd opzij naar de lange, statige man, die op de stoel naast zijn bureau was neergestreken. ‘Versteegh!’ riep hij blij verrast. ‘Albert Versteegh.’
De man sloeg zijn lange benen over elkaar en knikte traag. ‘Je hebt nog steeds een goed geheugen voor gezichten,’ stelde hij kalm vast.
De Cock glimlachte.
‘En voor namen,’ reageerde hij gevleid. ‘Een prettige beroepsdeformatie.’ De oude rechercheur bezag de man naast zich enige ogenblikken met volle aandacht. Zijn scherpe blik gleed langs de wilskrachtige kin omhoog naar de staalblauwe ogen. ‘Je ziet er nog goed uit,’ sprak hij bewonderend. De grijze speurder schudde verward zijn hoofd. ‘Albert Versteegh,’ herhaalde hij met een zucht. ‘Ik wist niet dat je nog leefde.’
De man grijnsde. Met gespreide vingers streek hij door zijn zilvergrijze haren die bijna tot zijn schouders reikten. ‘Als ik ’s morgens in de krant mijn naam niet bij de overlijdensberichten zie staan,’ sprak hij opgewekt, ‘begin ik een nieuwe dag weer met kinderlijk plezier.’
De Cock schoof zijn onderlip vooruit.
‘Je stond er vanmorgen dus weer niet bij,’ stelde hij vrolijk vast.
Om de dunne lippen van Albert Versteegh speelde een matte glimlach. Maar in zijn staalblauwe ogen ontbrak elke twinkeling. ‘Misschien kon mijn bericht niet meer mee in de ochtendeditie,’ reageerde hij gelaten. ‘Plaatsgebrek. Te groot aanbod. Sterven is voor elk mens nog steeds onvermijdelijk.’ Hij zweeg even, en zei toen mat: ‘Gelukkig. Een reden om dankbaar te zijn.’
De Cock keek hem even aan, beluisterde de toon, maar reageerde verder niet. Hij wees voor zich uit.
‘Ken je Dick Vledder… hope des vaderlands… sinds jaar en dag mijn onvolprezen hulp?’
Albert Versteegh fronste zijn wenkbrauwen.
‘Was hij al bij ons toen ik wegging?’
De Cock schudde zijn hoofd.
‘Hij is voor de jonge Geert Dijke in de plaats gekomen.’
‘Mijn huidige schoonzoon.’
De Cock glimlachte.
‘Ja!’ riep hij enthousiast. ‘Ik heb gehoord dat Geert Dijke later met jouw dochter is getrouwd. Heb jij die twee aan elkaar gekoppeld?’
Albert Versteegh trok zijn schouders iets op.
‘Min of meer. De jongelui laten zich tegenwoordig weinig meer zeggen. Maar Geert is een beste jongen. Misschien wel te goed, te lief, te zacht, te innemend.’
De Cock kneep zijn ogen half dicht.
‘Voor… eh, voor een politieman?’
Albert Versteegh keek De Cock secondenlang aan, maar antwoordde niet.
De oude rechercheur trok zijn gezicht in een ernstige plooi. ‘Het was voor ons aan de Warmoesstraat destijds een volslagen verrassing,’ sprak hij gedragen. ‘Er waren gissingen, roddels, maar feitelijk hebben wij nooit goed begrepen waarom jij en de jonge Geert Dijke plotseling tegelijk ontslag namen bij de recherche.’
‘We kregen er genoeg van.’
‘Waarom?’
‘Persoonlijke motieven.’
‘Zoals?’
Albert Versteegh wuifde afwerend.
‘Wat geweest is, is geweest,’ antwoordde hij ontwijkend. ‘Het heeft geen enkele zin om nogmaals in het verleden te blikken. Ik wil die oude affaire ook niet weer oprakelen.’[1]
De Cock keek hem bezorgd aan.
‘Je had er bij ons toch al heel wat dienstjaartjes op zitten.’
Albert Versteegh zwaaide nonchalant voor zich uit.
‘Ruim twintig jaar.’
De Cock plukte aan het puntje van zijn neus.
‘Te lang, meen ik, om ze met een simpel handgebaar uit je leven te wuiven.’
Albert Versteegh zuchtte.
‘Je hebt gelijk,’ stemde hij in. ‘Dat lukt ook niet… eens politieman, altijd politieman. Het is een oude waarheid. Het geldt voor eenieder die eens met dat verrekte politievirus is besmet. In feite heb ik mijn werk als rechercheur ook gewoon voortgezet.’ Om zijn lippen gleed een trieste glimlach. ‘Alleen bij een andere werkgever.’
De Cock keek hem onderzoekend aan.
‘Je dient nog steeds het recht?’
‘Wat betekent dat?’
‘Zoals wij dat opvatten.’
Albert Versteegh schudde zijn hoofd.
‘Ik dien mijn werkgever.’
De Cock blikte naar hem op.
‘En dat is niet hetzelfde?’
Albert Versteegh liet zijn hoofd iets zakken.
‘De politie is geen belangenvereniging,’ formuleerde hij voorzichtig. ‘Ik bedoel: het is geen onderneming die wordt gedreven met het oogmerk om winst te maken. De maatschappij waarvoor ik nu al vele jaren de security… de interne en externe veiligheid verzorg… is dat wel. Uiteraard. Mijn directie is beslist niet beter of slechter dan welke directie dan ook. Maar het denkgedrag van leiders van grote ondernemingen… topmanagers, captains of industry… is anders… minder op de wet gericht.’
De Cock grinnikte.
‘Je drukt je voorzichtig uit.’
Albert Versteegh ademde diep.
‘Je moet hieruit niet concluderen, dat de maatschappij waarvoor ik werk zich van onwettige of onrechtmatige praktijken bedient. Daar zou ik ook nooit mijn medewerking aan verlenen.’
De Cock keek hem schuins aan.
‘Maar…?’
‘Wat bedoel je?’
De Cock gebaarde in zijn richting.
‘Jouw pleidooi is niet rond.’
Albert Versteegh verschoof iets op zijn stoel.
‘Alle Old Boys,’ ging hij ontwijkend verder, ‘kampen met hetzelfde probleem. Vraag het ze maar. Je moet er als oud-politieman aan leren wennen, dat de belangen van de maatschappij prevaleren.’
‘Boven wat?’
Albert Versteegh spreidde zijn beide armen in een gebaar van wanhoop. ‘Je weet best wat ik bedoel,’ reageerde hij geërgerd. ‘Grote bedrijven besluiten niet zo snel om met hun zorgen naar buiten te treden… om bij onregelmatigheden officieel de recherche in te schakelen. Openbaarheid is niet altijd in hun belang.’
De Cock knikte begrijpend.
‘Men lost de problemen liever zelf op… intern.’
‘Precies.’
De Cock strekte zijn arm beschuldigend naar hem uit.
‘Daarom heeft men jou destijds ook aangetrokken,’ riep hij met een licht verwijt. ‘Zoals al de Old Boys die de laatste jaren door het bedrijfsleven zijn opgeslokt. Als oud-rechercheur weet je hoe je met problemen moet omgaan… ken je het klappen van de zweep… de mazen van de wet.’
Albert Versteegh kneep zijn lippen op elkaar.
‘Ik heb van mijn kennis van de wet nooit misbruik gemaakt.’
‘Ge-bruik?’
De staalblauwe ogen van Albert Versteegh flikkerden kwaadaardig. ‘Ja,’ schreeuwde hij, ‘ik heb mijn kennis en vakmanschap ge-bruikt… met volle inzet!’
‘Ten behoeve van je werkgever?’
‘Uiteraard… voor wie anders?’
De Cock grijnsde.
‘Onze voorvaderen wisten het al: Wiens brood men eet,’ sprak hij met een zweem van sarcasme, ‘diens woord men spreekt.’
Albert Versteegh kwam met een ruk overeind.
‘Je behoeft jouw befaamde verhoortechniek niet op mij toe te passen!’ Zijn stem sloeg over. ‘Ik ben je verdachte niet.’
De Cock keek naar hem op en veranderde van toon. ‘Ga zitten, Versteegh,’ sprak hij vriendelijk. ‘En wind je niet op. Ik heb er nooit een geheim van gemaakt hoe ik erover denk. Ik kan de uittocht van al die ervaren politiemensen uit ons Amsterdamse korps maar moeilijk verdragen. Ze hebben bij ons hun opleiding gehad… ervaring opgedaan… de kneepjes van het vak geleerd…’ De oude rechercheur maakte zijn zin niet af.
Albert Versteegh snoof verachtelijk.
‘Het is heel simpel een kwestie van vraag en aanbod. Moet de overheid haar mensen maar beter betalen, dan lopen ze niet weg.’
De Cock negeerde de opmerking. De vriendelijke welwillendheid verdween uit zijn houding. Zijn markante gezicht verstarde tot een stalen masker. Met gestrekte vinger wees hij langs Albert Versteegh naar de grote klok boven de toegangsdeur tot de recherchekamer. ‘Het is kwart over elf,’ sprak hij luid. ‘Om elf uur was de dienst van Vledder en mij afgelopen.’ Hij keek zijn oud-collega strak aan. ‘Wat kwam je vanavond doen… mij vertellen dat je je niet meer prettig voelt in je huidige baan?’ Hij zweeg even. ‘Of is er nog iets anders?’
Albert Versteegh ging weer zitten. Zijn gezicht zag asgrauw en zijn rug was gebogen.
‘Er is nog iets anders.’
‘Wat?’
Albert Versteegh sloot even zijn beide ogen. Zijn adamsappel wipte op en neer.
‘Ik wil niet,’ antwoordde hij hees, ‘dat ik een dezer dagen als een stuk wild wordt afgeschoten… zonder dat de dader wordt gestraft.’
De Cock keek hem onderzoekend aan.
‘En daar heb je mij voor nodig?’
In zijn stem trilde achterdocht.
Albert Versteegh keek naar hem op. Zijn onderlip trilde.
‘Inderdaad, De Cock,’ sprak hij traag en instemmend, ‘daar heb ik jou voor nodig.’
Toen Albert Versteegh was vertrokken, viel er een diepe stilte. Van buiten drong het straatrumoer tot de recherchekamer door: flarden muziek, fel gekrijs van scheldende hoeren, het gelal van dronken sloebers, zwalkend op weg om in een of andere stinkende steeg te worden beroofd.
De Cock staarde peinzend voor zich uit. Het verzoek van Albert Versteegh had hem verbijsterd. Het was Vledder, die de stilte verbrak.
‘Was die man hier rechercheur?’
De Cock knikte.
‘Ik heb in het verleden dikwijls met hem samengewerkt.’
‘Was hij goed?’
De Cock tuitte zijn lippen.
‘Een uitstekend vakman, maar naar mijn gevoel te rechtlijnig, te weinig flexibel.’
Vledder grinnikte.
‘Kan dat… in ons beroep?’
De Cock glimlachte.
‘Recht en gerechtigheid zijn naar mijn gevoel geen absolute begrippen. Geen wet van Meden en Perzen. Onwrikbaar. Er moet ruimte zijn voor een persoonlijke interpretatie. Elke rechercheur loopt in zijn loopbaan onvermijdelijk tegen een aantal geheimen op… affaires waarover hij met niemand kan spreken zonder zelf in moeilijkheden te geraken.’
Vledder gebaarde voor zich uit.
‘Had… eh, had Albert Versteegh geheimen?’
De Cock antwoordde niet direct.
‘Ik vermoed het,’ sprak hij na enige tijd bedachtzaam.
‘Ik ging niet zo intiem met hem om. Ik heb het hem nooit rechtstreeks gevraagd. Maar ik denk dat een reeks van persoonlijke geheimen destijds de reden van zijn ontslag was.’
‘Was die Geert Dijke daarbij betrokken?’
De Cock trok een bedenkelijk gezicht.
‘Dat weet ik niet. Ik heb het alleen altijd opmerkelijk gevonden, dat diezelfde Geert Dijke enige tijd na het ontslag met Marjan, de dochter van Albert Versteegh, trouwde.’
‘Toeval?’
De Cock plukte aan zijn onderlip.
‘Mogelijk,’ antwoordde hij peinzend. ‘Maar ik heb steeds het gevoel gehad, dat dochter Marjan iets met hun ontslag te maken had.’
Vledder boog zich naar voren.
‘Als die Albert Versteegh wil dat jij zijn toekomstige moordenaar ontmaskert!’ riep hij verontwaardigd uit, ‘waarom is hij dan niet openhartiger. Hij had jou toch op z’n minst kunnen vertellen waarom iemand het op zijn leven heeft voorzien?’
De Cock zuchtte diep.
‘Ik ben bang,’ sprak hij vermoeid, ‘dat Albert Versteegh opnieuw tegen een reeks geheimen is opgelopen en dat het nemen van ontslag ditmaal geen mogelijkheid tot ontsnapping biedt.’
Vledder snoof.
‘En als iemand hem neerknalt en Albert Versteegh zijn geheimen meeneemt in zijn graf… hoe komen wij dan aan zijn moordenaar?’
De Cock trok zijn schouders op, maar antwoordde niet.
Langzaam kwam hij uit zijn stoel overeind en slenterde naar de kapstok.
Vledder kwam hem na.
‘Wie zijn de Old Boys?’ vroeg hij plotseling.
De oude rechercheur draaide zich om en glimlachte.
‘Ik dacht dat je dat wel had begrepen,’ antwoordde hij geduldig. ‘Er zijn de laatste jaren heel veel… meestal uitstekende… politiemensen naar het bedrijfsleven overgestapt. Men vindt ze door het gehele land… vaak op belangrijke posten. En ze kennen elkaar heel goed… ze vormen binnen het bedrijfsleven als het ware een gesloten keten van oud-politiemensen.’
‘De Old Boys?’
‘Precies… zo noemen ze zich… spottend.’
Vledder trok een denkrimpel in zijn voorhoofd.
‘Als de Old Boys in vele bedrijven een functie hebben… daarin geïnfiltreerd zijn, dan kunnen zij gezamenlijk over heel veel kennis… wetenschap… informatie beschikken.’
De Cock keek zijn jonge collega glimlachend aan.
‘Heel knap,’ sprak hij bewonderend. ‘Een volkomen juiste conclusie.’ De grijze speurder knikte traag voor zich uit. De Old Boys… ze vormen wellicht onbewust… een ongekende macht.’
Vledder reageerde verward.
‘Kunnen wij bij onze onderzoeken geen gebruik maken van die macht?’
De Cock schudde zijn hoofd.
‘Ik ben bang dat zij zich daarvoor niet zullen lenen. Het is niet goed voor hun image als ze als handlangers van politie en justitie worden beschouwd.’ De oude rechercheur grinnikte. ‘Omgekeerd komt het wellicht vaker voor.’
Vledder fronste zijn wenkbrauwen.
‘Dat de Old Boys gebruikmaken van ons?’
De Cock pakte zijn oude hoedje.
‘Dat ze gebruikmaken van oude relaties… collega’s met wie ze vroeger hebben samengewerkt.’
Vledder trok een bedenkelijk gezicht.
‘Is Albert Versteegh daarop uit?’
‘Hoe bedoel je?’
‘Dat hij ons voor zijn problemen wil gebruiken?’
‘Misschien.’
‘En jij laat je gebruiken?’
Voordat De Cock kon antwoorden, draaide Vledder zich om en liep van hem weg. Op het bureau van de grijze speurder rinkelde de telefoon.
Vledder nam de hoorn op en luisterde.
Met zijn oude vilten hoedje achter op zijn hoofd geschoven keek De Cock toe.
Na een paar seconden legde Vledder de hoorn op het toestel terug. Langzaam slofte hij naderbij. Zijn gezicht zag bleek.
‘Wie was het?’
‘De wachtcommandant.’
‘En?’
Vledder slikte.
‘Er ligt,’ lispelde hij, ‘een dode vrouw op de Nieuwezijds Kolk bij het Korenmetershuisje.’
‘Vermoord?’
De jonge rechercheur knikte.
‘Haar lichaam is doorzeefd met kogels.’