2

Even voorbij de blauwstenen stoep van het politiebureau bleef De Cock midden op het trottoir staan en blikte langs de geveltjes omhoog. Een miezerige, ragfijne motregen zakte uit een loodgrijze hemel. De oude rechercheur mompelde iets van mist en mest, trok de kraag van zijn regenjas omhoog en schoof zijn oude hoedje iets naar voren. Traag sjokte hij vanuit de Warmoesstraat naar de Oudebrugsteeg.

Vledder liep voor hem uit. Zo nu en dan draaide de jonge rechercheur zich om en probeerde met ongeduldige gebaren de grijze speurder tot enige spoed te bewegen.

Tevergeefs. Het bericht van een moord activeerde De Cock niet. Dood was onomkeerbaar en voor het slachtoffer het begin van de eeuwigheid. Geen reden, vond hij, om zich bijzonder te haasten. Onverstoorbaar volhardde hij in zijn typische slenterpas.

Toen het verkeer het even toeliet, staken de beide rechercheurs de rijbaan van het Damrak over. De vernieuwde boulevard zag er feestelijk uit. Open etalages met rijke symbolen van het naderend kerstfeest bepaalden de sfeer. Felle, kleurrijke lichtreclames spiegelden speels in het natte asfalt.

Ondanks het miezerige weer en het late uur was het druk op het brede trottoir. Botsend tegen de stroom in, begeleid door een kakofonie van vreemde keelklanken liepen ze verder naar de Nieuwendijk en bereikten via de smalle Kolksteeg de Nieuwezijds Kolk.

Enige potige agenten hielden de omgeving van het Korenmetershuisje vrij van een nieuwsgierig en vooral opdringerig publiek. De Cock wrong zich met opgeheven ellebogen tussen de omstanders door. Vledder volgde.

Een jonge diender liep met een fragiel damesschoentje in zijn linkerhand op De Cock toe.

Zonder te groeten duimde hij over zijn schouder.

‘Ze moet ongeveer,’ legde hij uit, ‘vanaf het midden van de rijbaan van de Nieuwezijds Voorburgwal voor haar moordenaar zijn gevlucht. Daar lagen een paar patroonhulzen en tussen de tramrails heb ik dit schoentje gevonden.’

‘Heb je de plek waar dat schoentje lag en waar je de hulzen vond gemarkeerd?’

De jonge diender knikte.

‘Ik heb met krijt een kruis op het asfalt gezet.’

‘En dat regent nu niet weg?’

‘Nee.’

‘Waar is haar andere schoen?’

‘Die heeft ze nog aan.’

De Cock liep aan de diender voorbij.

Gekleed in een wijde donkerbruine mantel van een moeilijk te definiëren bontsoort, lag schuin weggezakt, met haar schouders tegen de zijgevel van het Korenmetershuisje, het lichaam van een jonge vrouw. Haar hoofd hing voorover en lang sluik blond haar sloot als een gordijn voor haar gezicht.

De Cock nam het beeld in zich op. Geen detail ontging hem. Daarna hurkte hij bij haar neer. Zijn blik gleed langs haar lange fraai gevormde benen. Haar zwarte kousen waren geladderd. Ze miste haar rechterschoen. Haar beide knieën, die door haar kapotte kousen staken, vertoonden verse schaafwonden. Ook had ze kneuzingen en schaafwonden aan haar beide handen.

De oude rechercheur pakte zijn zaklantaarn, schoof met zijn uitgestoken wijsvinger haar blonde haren iets opzij en scheen in haar gezicht. Ze was mooi, vond hij. Mooi, ondanks het masker van de dood.

De Cock keek schuin omhoog naar de jonge diender, die hem was gevolgd.

‘Doorzeefd met kogels?’

In zijn stem trilde onbegrip.

De jonge diender knikte nadrukkelijk.

‘Slaat u haar bontmantel maar eens open.’

‘Heb jij dat gedaan?’

De jonge diender knikte opnieuw.

‘Ik was hier het eerst ter plaatse,’ sprak hij zacht. ‘En toen ik haar zo zag liggen, dacht ik dat er nog wat te redden viel, maar toen ik al die… eh, die wonden…’ Hij maakte zijn zin niet af.

De Cock liet het licht van zijn zaklantaarn over de donkere bontmantel glijden. Ter hoogte van haar rechterbuste pakte hij de bontmantel bij de revers vast en voelde hoe bloed aan zijn hand kleefde. Voorzichtig deed hij de mantel open en zag een reeks grillig gevormde bloedplekken op haar witte blouse. Met een teder gebaar sloeg hij de mantel terug.

Langzaam kwam hij overeind en wenkte Vledder naderbij.

‘Kijk eens of ergens in een politiewagen een zeiltje ligt. Ze wordt nat.’ Hij zweeg even en dacht na. ‘En meet de afstand tussen haar en de plek waar haar schoentje tussen de tramrails lag.’

De Cock draaide zich naar de jonge diender om.

‘Hoe heet je?’

‘Van Wageningen… Hans van Wageningen, groep zes.’

‘Hebben zich getuigen gemeld?’

De jonge diender zwaaide om zich heen.

‘Er zijn hier nu mensen genoeg, maar toen het gebeurde was deze plek vermoedelijk geheel verlaten.’

De Cock keek hem verwonderd aan.

‘Geen getuigen?’

De jonge diender zuchtte.

‘Ze schijnt vanuit een auto te zijn beschoten.’

‘Wie zegt dat?’

‘Een man, die hier bij het lijk stond.’

‘Had hij het kenteken opgenomen?’

De jonge diender maakte een hulpeloos gebaar.

‘Een glimmende zwarte sedan met gedoofde lichten. Vermoedelijk een Ford Scorpio. Maar daarover bestaat geen zekerheid. De man stond er te ver vanaf… ongeveer ter hoogte van het gebouw waar vroeger het dagblad De Tijd was gevestigd. Hij zag een vrouw over de rijbaan van de Nieuwezijds Voorburgwal vluchten en hoorde het geratel van een machinegeweer.’

De Cock fronste zijn wenkbrauwen.

‘Een machinegeweer?’ vroeg hij met een zweem van ongeloof.

‘Dat neem ik aan. De man sprak van een ratelend geluid… tut, tut, tut, tut… zoiets.’

De Cock kauwde peinzend op zijn onderlip.

‘Stond de wagen stil toen er werd geschoten?’

De jonge diender schudde zijn hoofd.

‘Volgens die ene getuige reed de wagen plotseling links van de rand van het trottoir weg en al rijdend werd er op de vrouw geschoten.’

De Cock keek vanaf het slachtoffer naar de Nieuwezijds Voorburgwal en terug.

‘Hoe vaak,’ vroeg hij nadenkend, ‘heeft jouw getuige dat ratelende geluid gehoord?’

De jonge diender trok zijn schouders op.

‘Dat heb ik hem niet gevraagd,’ antwoordde hij timide.

De Cock trok zijn gezicht in een ernstige plooi.

‘Kun je hem nog achterhalen?’

De jonge diender knikte.

‘Ik had hem willen vasthouden totdat u kwam, maar hij wilde niet wachten. Hij was op weg naar huis. De man woont hier vlakbij… op de Martelaarsgracht.’

De Cock gebaarde voor zich uit.

‘Ga nog even naar hem toe. Vraag hoeveel salvo’s hij heeft gehoord. Laat je uitvoerig vertellen welke bewegingen de wagen heeft gemaakt… of hij is gekeerd… van weghelft is veranderd… in welke richting hij is weggereden.’ De oude rechercheur keek om zich heen. ‘Heb je ook in de omgeving van het slachtoffer patroonhulzen gevonden?’

De jonge diender knikte en wees naar een paar gele krijtkruisjes op het asfalt.

‘Daar.’

De Cock legde vertrouwelijk zijn hand op de schouder van de jonge diender. ‘En leg dat alles vast in een mooi proces-verbaaltje.’

De jonge diender tikte aan zijn pet en verdween.

Bram van Wielingen liep op De Cock toe en zette zijn aluminium koffertje op de straat.

‘Heb je nog bijzondere wensen?’

De oude rechercheur gebaarde naar de dode vrouw.

‘Een foto, zoals ze daar nu ligt… tegen de muur. Verder een paar close-ups van haar gewonde handen… haar benen met geladderde kousen… haar geschaafde knieën en morgenochtend voordat dokter Rusteloos haar openpeutert… een paar duidelijke platen van haar gezicht.’

De fotograaf grinnikte. ‘Meer niet?’ vroeg hij spottend. Hij hurkte bij zijn koffertje en pakte zijn Hasselblad.

‘Weet je al wie zij is?’

De Cock schudde traag zijn hoofd. Geen flauw idee. Ze heeft vermoedelijk niets bij zich waaruit haar identiteit blijkt. Ik heb geen handtasje bij haar gezien.’

Bram van Wielingen monteerde een flitslicht op zijn Hasselblad en liet zijn blik over de dode glijden.

‘Haar kleding ziet er onhollands uit,’ sprak hij schattend. ‘Bontjassen van een dergelijk model draagt men bij ons niet. Het zou mij niets verbazen als ze hier illegaal was. Amsterdam zit tegenwoordig vol met vreemdelingen zonder papieren.’ Geholpen door een agent wrong dokter Den Koninghe zich door de haag van nieuwsgierigen. Achter hem liepen de broeders van de Geneeskundige Dienst met hun brancard. Ze torenden hoog boven de kleine lijkschouwer uit.

Terwijl achter hem Bram van Wielingen in een snel tempo flitste, liep De Cock op Den Koninghe toe en schudde hem hartelijk de hand. Hij had een zwak voor de excentrieke dokter met zijn ouderwetse grijze slobkousen onder een deftige streepjesbroek, zijn stemmige jacquet en zijn verfomfaaide groenuitgeslagen garibaldihoed. Zelfs in de regen verscheen hij in dit tenue. Zonder regenjas.

‘Hoe maakt u het?’ vroeg De Cock belangstellend.

Dokter Den Koninghe keek even naar hem op.

‘Mijn oude stramme botten,’ sprak hij met een krakende stem, ‘vertellen mij al jaren dat ik aan de VUT toe ben, maar mijn werkgever, de gemeente Amsterdam, wil niet naar het geluid van mijn botten luisteren.’

De Cock lachte.

‘De Amsterdamse stedenmaagd is een hardvochtige vrouw.’

Dokter Den Koninghe reageerde niet. Hij hurkte bij het lijk neer. Het kraken van zijn stramme knieën was duidelijk hoorbaar. Met beide handen schoof hij het blonde haar opzij en keek in het dode gezicht. Daarna deed hij de donkere bontmantel open. Na een korte inspectie van de verwondingen aan haar borst sloeg hij de mantel dicht.

Vrijwel onmiddellijk daarna kwam hij uit zijn gehurkte houding overeind. ‘Verschrikkelijk,’ stamelde hij hoofdschuddend. ‘Ik denk dat ze wel zes kogels in haar lichaam heeft. Het lijkt of ze voor een vuurpeloton heeft gestaan.’

De Cock kneep zijn lippen op elkaar. ‘Een kille liquidatie.’

De oude lijkschouwer knikte. Hij nam met precieze gebaren zijn bril af, pakte zijn pochet uit het borstzakje van zijn jacquet en poetste zijn glazen. Het was een gewoontegebaar. In de regen had de handeling geen enkele zin.

‘Ze is dood,’ sprak hij laconiek.

De Cock grinnikte.

‘Dat verbaast mij niets.’

Den Koninghe stak zijn beide handen vooruit en keek naar het bloed dat aan zijn vingertoppen kleefde. Brommend draaide hij zich om, wuifde ten afscheid en liep weg.

Bram van Wielingen borg zijn fraaie Hasselblad terug in zijn aluminium koffertje. ‘Morgen heb je de prenten op je bureau.’

De Cock knikte instemmend.

‘Geef even aan Ben Kreuger door dat hij niet hoeft te komen. Hier in de regen valt er voor hem toch niets te kwasten.’ Hij stak gebarend zijn wijsvinger omhoog. ‘Ik wil morgen wel een uitgebreid dactyloscopisch signalement van het slachtoffer.’

De fotograaf nam zijn koffertje op. ‘Het komt in orde.’

Vledder stapte naderbij.

‘Ik heb geen zeiltje kunnen vinden,’ sprak hij spijtig.

De Cock trok gelaten zijn schouders op.

‘Ik ben klaar. De broeders van de Geneeskundige Dienst kunnen haar meenemen.’ Hij trok een denkrimpel in zijn voorhoofd. ‘Hoeveel meter?’

Vledder gebaarde achter zich.

‘Vanaf de plek waar die diender haar schoentje heeft gevonden tot hier is ruim tachtig meter.’

De Cock wreef over zijn kin.

‘Het eerste salvo uit de wagen moet haar hebben gemist.’

Vledder keek hem verwonderd aan.

‘Denk je dat er meerdere keren op haar is geschoten?’

De Cock knikte.

‘Dat moet wel.’ De oude rechercheur wees naar het slachtoffer bij de muur. ‘Ze had gezien haar verwondingen anders nooit zo ver kunnen komen.’

Hij wenkte de broeders naderbij en keek toe hoe ze het lichaam van de vrouw voorzichtig op de brancard legden en met een laken toedekten. Wiegend droegen ze de dode naar de ambulancewagen. Het publiek week uiteen.

De Cock boog zich voorover en keek naar de plekken waar de kogels op de muur van het Korenmetershuisje waren afgeketst… een reeks horizontale putten in de rode baksteen.


Toen de beide rechercheurs de hal van het politiebureau binnenstapten, wenkte Jan Kusters hen met een kromme vinger. De Cock liep naar de balie.

‘Heb je nog meer?’ vroeg hij knorrig. ‘Eén lijk op een avond is meer dan genoeg.’

De wachtcommandant gebaarde omhoog.

‘Er zit boven een man op jullie te wachten. Een getuige. Hij zegt alles te hebben gezien.’

De Cock fronste zijn wenkbrauwen.

‘Hoelang zit hij daar al?’

‘Ruim een kwartier.’

De grijze speurder liep van de balie weg en besteeg opmerkelijk kwiek de trappen naar de tweede etage. Vledder volgde.

Op de brede bank naast de toegangsdeur tot de grote recherchekamer zat een kleine gedrongen man. De Cock schatte hem op achter in de vijftig… begin zestig. Hij droeg een kort duffels bonkertje met steekzakken, waaronder een pantalon van glimmend zwart fluweel.

Toen hij de rechercheurs in het oog kreeg, stond hij op en nam zijn pet af.

‘Ik ben maar vast naar het politiebureau gegaan,’ sprak hij verklarend. ‘Ik had u ook daar op straat kunnen aanspreken, maar u had het al zo druk.’

‘U was bij het Korenmetershuisje?’

De man knikte. ‘Daar waar ze lag. Ik stond tussen de mensen.’

De Cock ging de man voor naar de grote recherchekamer en liet hem op de stoel naast zijn bureau plaatsnemen. De oude rechercheur trok zijn natte regenjas uit en wierp die op een lege tafel. Daarna nam hij achter zijn bureau plaats.

‘U bent?’

De man kwam van zijn stoel overeind en stak de grijze speurder zijn eeltige hand toe. ‘Ik ben Klaas… Klaas van het Hogereinde. Ik kom uit Schermerhorn.’

De Cock stond beleefdheidshalve op en drukte de hem toegestoken hand. ‘Mijn naam is De Cock,’ sprak hij vriendelijk. ‘De Cock… met… eh, met ceeooceekaa.’ Hij wees voor zich uit. ‘Dat is mijn collega Vledder.’ De oude rechercheur wachtte even tot de man weer had plaatsgenomen. ‘U hebt alles gezien?’

Klaas van het Hogereinde knikte.

‘Ik liep achter haar aan… al vanaf de Korsjespoortsteeg. Ik zag haar de Spuistraat oversteken en door een andere steeg kwam ze op die brede weg waar het gebeurde.’

‘De Nieuwezijds Voorburgwal.’

Klaas van het Hogereinde grinnikte vreugdeloos.

‘Ik ken al de namen van die Amsterdamse straten niet. Ik kom hier maar eenmaal in de week.’

De Cock negeerde de opmerking. ‘Ze stak de rijbaan over?’

Klaas van het Hogereinde knikte. ‘Ze was ongeveer op het midden van de rijbaan toen er plotseling een grote zwarte wagen van de kant van de weg op haar toe reed. Ik zag een reeks vuurflitsen en ik hoorde schieten.’

‘Werd ze geraakt?’

Klaas van het Hogereinde schudde zijn hoofd.

‘Ze liet zich onmiddellijk vallen en kroop op handen en voeten verder. De wagen reed eerst een stuk door, maar keerde midden op de weg en reed opnieuw op haar toe.’

Klaas van het Hogereinde kneep zijn beide ogen dicht.

Zijn onderlip trilde. Het duurde lange seconden voor hij zijn ogen weer opendeed.

‘Het was erg,’ ging hij met bevende stem verder. ‘Ze stond met haar rug tegen de muur… in het felle licht van de koplampen. En toen schoten ze opnieuw. Ik… eh, ik zag haar langs de muur wegglijden.’

‘En de auto?’

‘Die reed gierend weg in de richting van het station.’

‘Hebt u nog iets van het kenteken gezien?’

Klaas van het Hogereinde maakte een hulpeloos gebaartje.

‘Wel… eh, wel gezien… denk ik,’ sprak hij stamelend. ‘Maar daar heb ik niet op gelet. Ik was zo in de war. Verdoofd. Ik kon niet meer denken en mijn benen wilden niet meer bewegen. Ik weet niet eens meer hoelang ik als versteend aan de rand van het trottoir heb gestaan. Ik zag een man van rechts komen. Die keek even naar haar. Verder was er niemand. Kort daarna kwam er politie en vanaf de Nieuwendijk stroomden de mensen toe.’

De Cock knikte begrijpend.

‘Toen bent u tussen het publiek gaan staan?’

Klaas van het Hogereinde slikte. ‘Toen mijn benen weer wilden bewegen, ben ik de straat overgestoken. Verder niet. Ik durfde niet echt dichterbij te komen.’ Met zijn verweerde gezicht keek hij naar De Cock op. ‘Is ze… is ze…?’

De oude rechercheur knikte traag. ‘Ze is dood.’

Klaas van het Hogereinde sloeg plotseling zijn beide handen voor zijn gezicht. Zijn korte gedrongen lijf schokte en zijn pet viel van zijn knieën op de vloer.

‘Katja,’ snikte hij, ‘arme, arme Katja.’

De Cock reageerde geschokt. In een snelle beweging pakte hij de man bij zijn polsen vast en trok zijn handen ruw voor zijn gezicht weg.

‘U kent haar?’ vroeg hij scherp.

Klaas van het Hogereinde knikte. Zijn lichaam schokte nog steeds. Tranen gleden over zijn schonkige wangen… drupten op de kraag van zijn duffelse bonker.

‘Ik… eh,’ antwoordde hij hees. ‘Ik… eh, ik was met haar getrouwd.’

Загрузка...