HOOFDSTUK 25

Will wist natuurlijk niets van het besluit van zijn commandant om hem en Alyss hulptroepen te sturen. Het zou nog dagen duren voor hij antwoord kon verwachten, als dat al zou komen.

Als hij het wél geweten had, dan was hij misschien minder onzeker geweest. Arnaut zou maar één man extra betekenen, maar wel een die meer dan eens bewezen had wat hij waard was. Als rekruut al had hij laten zien dat hij talent had, vooral met het zwaard — een natuurtalent, zoals zijn leraren zeiden. Hij had in een gevecht van man tot man de verrader Morgarath verslagen en later had hij eervol gediend in de oorlog van de Skandiërs tegen de Temujai. Zijn reputatie als duellist was geweldig — in heel Gallica spraken ze nog met ontzag over de Ridder van het Eikenblad. Voor koning Duncan was dat reden genoeg geweest om hem tot ridder te slaan, nog vóórdat hij zijn hele opleiding achter de rug had.

Het nieuws dat Arnaut naar hen onderweg was zou dan ook veel van Wills bezorgdheid hebben weggenomen, deze heldere winterochtend. Hij dacht nog na over de gesprekken van de avond ervoor, met de soldaten, en hij wilde het zo snel mogelijk met Alyss daarover hebben. Hij had al half en half besloten om heer Keren om advies te vragen. Het was immers duidelijk dat de jonge garnizoenscommandant geen dikke vrienden was met zijn neef. Hij had blijkbaar ook een eigen legertje om zich heen verzameld, en dat zou nog van pas kunnen komen. Maar voordat hij zo’n grote stap kon zetten moest hij natuurlijk eerst met Alyss overleggen.

Ze moesten ook nog afspreken wanneer ze samen op zoek zouden gaan naar die mysterieuze Malkallam — want het moest wel Malkallam zijn die achter die vreemde lichten en spoken zat, die alle bezoekers onmiddellijk het Grimsdalwoud uitjaagden. Maar daarvoor moest hij weer eerst een manier verzinnen om zich door vrouwe Gwendolyn te laten ontbieden. Hij was maar een eenvoudige speelman, en kon dus moeilijk onaangekondigd bij een deftige adellijke dame komen binnenvallen.

In de tussentijd ging hij maar eens naar de stal om te kijken of er wel goed voor Trek gezorgd werd. En omdat de hond zich ook maar wat zat te vervelen in de benauwde kamer die Will in het kasteel de zijne mocht noemen, had hij haar meegenomen naar de stallen om haar oude metgezel Trek op te zoeken. De beide dieren leken dat wel een grappig idee te vinden, dus liet hij de hond achter bij het paardje. Treks houding tegenover de hond was er een van geamuseerde superioriteit, terwijl de hond het kleine Jagerspaard leek te beschouwen als een redelijk alternatief voor zijn menselijke baas. Will wist zeker dat de hond niet weg zou lopen, en er waren genoeg vreemde geuren, geluiden en donkere hoekjes in de stallen om haar daar een tijdje bezig te houden.

En het was maar goed dat hij haar daar had achtergelaten. Toen hij over het binnenplein liep kwam er iemand, die hem vaag bekend voorkwam, uit het poorthuis naar buiten. Het was een grote man met donker haar en een baard, die naar de donjon liep. Van een afstand herkende Will hem niet meteen. Maar zoals hij liep, zijn houding… ergens kwam hij Will bekend voor. En datzelfde gold voor de zware lans die hij in zijn rechterhand droeg — zo te zien zonder enige moeite, al was het een zwaar en onhandig ding. Na een paar tellen wist Will het ineens.

Het was John Buttel. Niemand anders. De man die hij in het leen Zeeklif had meegegeven met de Skandiërs.

Wat deed die man nou hier? Hoe was die hier terechtgekomen? Snel draaide Will zich om en deed net alsof hij de veter van zijn laars moest strikken. Gelukkig keek Buttel de andere kant op en ging de donjon binnen.

Will stond op, zijn hersens pijnigend. Buttel hoorde nu veilig op Skorghijl vast te zitten, met de Skandiërs en hun boot, veilig opgeborgen honderden kilometers hier vandaan. Dat hij hier ineens opdook was echt een probleem van jewelste. Hij had Will en Alyss horen praten over Wills opdracht, daar in het huisje van Will op Zeeklif. En hij wist…

Will snakte naar adem. Alyss! Als Buttel haar hier zou zien, zou hij haar herkennen! Natuurlijk zat haar haar anders, en ze droeg veel mooiere kleren, die pasten bij een adellijke dame. Toen Buttel haar voor het eerst ontmoette droeg ze de simpele elegante toga van een koerier van de koning en had ze haar haar niet opgestoken. Maar Alyss was verder een vrouw die je niet snel over het hoofd zag en na verloop van tijd moest hij wel de verbinding leggen. En dan wist hij ook dat zij niet die domme tuthola Gwendolyn was, maar een koerierster uit de Diplomatieke Dienst.

Of hij Will ook zou herkennen was nog maar de vraag. Hij zou hem zeker niet verwachten te zien in de vrolijke en bonte kleding van een speelman. Hij kende Will als Grijze Jager en zou dus ook verwachten dat hij gekleed ging in het onopvallende grauwe uniform van dat elitekorps. Halt had hem geleerd dat mensen altijd alleen maar zien wat ze verwachten te zien. Bovendien was het al tamelijk donker geweest toen ze bij de deur van zijn huisje een potje hadden gevochten. Maar zodra hij Alyss herkend had, zou het nog maar een kwestie van tijd zijn voordat hij de link zou leggen met de andere vreemde gast in het kasteel.

Will wist wat hem te doen stond. Hij moest allereerst Alyss waarschuwen. Ze moest nog maar een tijdje uit het zicht blijven, er zat niets anders op — totdat hij een oplossing verzonnen had voor deze nieuwe ontwikkeling.

Will liep naar de donjon maar aarzelde. Buttel was daar ook naar binnen gegaan, en hij had geen idee waar de man nu uithing. Voor hetzelfde geld stond hij net achter de deur in de hal. Of hij kwam net weer naar buiten. Will keek of hij een andere toegangsdeur zag. Hij wist dat in elk geval de keukens aan de andere kant van de donjon lagen. Hij zou het daar maar eens proberen.

Maar voordat hij zich kon bewegen viel er een sterke hand zwaar op zijn schouder. Hij draaide zich om en stond oog in oog met de streng kijkende sergeant-majoor. Twee andere soldaten stonden achter hem, hun hand aan het gevest. De vriendschappelijkheid van de avond tevoren was verdwenen. De drie mannen waren duidelijk in functie.

‘Een momentje, speelman,’ zei de sergeant-majoor. ‘Heer Orman wil je spreken.’

Will dacht even na. De sergeant was de jongste niet meer, en tamelijk traag. Maar hij was wel een ervaren soldaat. De andere twee waren gewone lansknechten — ze konden waarschijnlijk nauwelijks overweg met hun wapens. Will was ervan overtuigd dat hij er twee onschadelijk kon maken voordat ze zelfs maar hun wapens zouden kunnen grijpen. Maar dan bleef er altijd nog één over die alarm zou slaan — de poort en de ophaalbrug waren een meter of dertig van hen vandaan, en daar stonden nog eens drie of vier gewapende mannen. Will kon niet anders dan bluffen, besloot hij. En hij had nauwelijks een halve seconde nodig om die conclusie te trekken.

‘Goed, majoor,’ zei hij met een glimlach. ‘Ik ga meteen bij hem langs zodra ik mijn boodschap gedaan heb.’

Maar de hand bleef zwaar op zijn schouder rusten. ‘En wel nu meteen!’ zei de sergeant vastbesloten.

Will haalde zijn schouders op. ‘Nou ja, waarom ook niet nu meteen,’ zei hij gelaten. ‘Mij maakt het ook niet uit. Gaat u me voor, sergeant?’ Hij wilde de oudere man voor laten gaan, maar dat weigerde die beslist. En hij keek ook niet alsof hij het grapje waardeerde.

‘Na jou, speelman!’

Will haalde naar hij hoopte onverschillig de schouders op en ging het groepje voor de binnenhof over. De soldaten sloten achter hem de rijen, de sergeant in het midden en de twee anderen elk op een flank. Hun zware laarzen klonken hol op de kasseien terwijl ze op de deur af liepen.

Will deed een schietgebed dat ze John Buttel niet zouden tegenkomen. Een man die zo duidelijk opgebracht werd, met een heus escorte, trok natuurlijk enorm de aandacht en als Buttel goed keek zou hij hem best kunnen herkennen, zelfs met het speelmanskostuum aan.

Gelukkig was er geen spoor van zijn vroegere gevangene te bekennen toen zij de donjon binnenliepen. De sergeant-majoor gaf hem een duw in zijn rug met een hard ding — Will zag dat hij de knuppel uit zijn riem getrokken had — en ze liepen naar de trap die naar de vertrekken van heer Orman leidde.

Net als in alle vestingen boog de trap naar rechts omhoog, zodat een indringer zijn hele lichaam zou blootstellen aan de verdediger, die zelf hoger stond en alleen zijn rechterkant aan de tegenstander bood. Will hoorde hoe de sergeant-majoor begon te hijgen en piepen. De twee soldaten liepen achter hem naar boven, want de trap was te smal om naast de sergeant te blijven. Will bedacht dat hij zonder al te veel problemen heel hard naar boven zou kunnen hollen. Maar waarheen dan? Weer besloot hij een betere kans af te wachten. Als hij nu probeerde te vluchten, zou hij niet meer kunnen beweren dat hij onschuldig was. En met drie gewapende mannen onder hem en geen enkele ontsnappingsmogelijkheid boven hem had hij toch geen kans.

Ze kwamen op de vierde verdieping, waar Orman woonde. Will bleef staan voor de deur, maar kreeg weer een venijnige por van de majoor.

‘Hup, naar binnen jij!’ zei de man streng en Will kon alleen maar doen wat hem gezegd werd.

Xander zat bij zijn bureau in het voorvertrek. Hij keek op toen zij zonder te kloppen binnenkwamen. Als hij al verbaasd was de minstreel door drie gewapende mannen binnengebracht te zien, liet hij dat niet merken. Hij stak een hand op om hen tegen te houden, stond op en deed de deur naar de privévertrekken open. Will hoorde hem zeggen: ‘De mannen hebben Will Barton bij u gebracht, heer!’ Er werd wat onduidelijks gemompeld en Xander maakte snel een buiging en draaide zich weer om. Hij gebaarde de sergeant-majoor en Will naar binnen te gaan.

Weer die knots in zijn rug! Die gewoonte begon hem knap te irriteren en bijna had hij het wapen van de oude man afgenomen om hem eens flink terug te porren. Maar hij wist zich in te houden. Eigenlijk was hij best nieuwsgierig om te weten wat Orman van hem wilde, en zolang hij niet meer bewakers erbij riep, wist Will zeker dat hij altijd zou kunnen ontsnappen, mocht dat nodig zijn.

Orman zat achter zijn bureau. Will zag dat de boeken over toverkunst er ook nog lagen; een lag er zelfs open met een grote leren boekenlegger in de rug. Orman was gekleed in zijn gebruikelijke donkere toga en hing als een gebochelde in zijn grote stoel. Met een onhandig gebaar wuifde hij Xander het vertrek uit. Het leek wel alsof hij ergens pijn had. En toen hij sprak werd die indruk nog eens versterkt. Hij leek moeite te hebben met praten en zijn ademhaling was ook moeizaam.

‘Dank, sergeant-majoor. Heeft hij u nog last bezorgd?’

‘Nee heer, hij is braaf meegekomen,’ antwoordde de soldaat.

Orman knikte langzaam. ‘Goed, goed,’ mompelde bij binnensmonds. Er was een kleine pauze terwijl hij zwaar ademhaalde, daarna knipte hij met zijn vingers. Ook de sergeant-majoor mocht weggaan.

‘Goed, majoor, u kunt gaan. Wacht u buiten maar.’

De oude soldaat aarzelde. ‘Weet u het zeker, heer? Misschien dat de gevangene…’ Hij hield halverwege de zin zijn mond. Hij had geen idee wat Will zou kunnen doen. Hij wist eigenlijk niet eens of Will wel een gevangene was. Hij had gewoon de opdracht gekregen om hem te halen, dus had hij aangenomen dat er iets niet in de haak was. Maar nu Orman hem gewoon de kamer uitstuurde begon hij zich af te vragen of het hier misschien gewoon om een bezoekje ging, en dacht hij met schrik terug aan al dat porren dat hij zich onderweg gepermitteerd had.

‘Nee, het is al goed, ga nu maar.’ Orman fluisterde bijna maar het was duidelijk dat hij geërgerd was. Hij heeft echt ergens pijn, dacht Will. Hij hoorde hoe achter zich de soldaat in de houding sprong en daarna het geklik van zijn laarzen terwijl de man naar buiten liep. Hij aarzelde bij de deur en wist nog steeds niet zeker wat hem te doen stond.

‘Ik sta meteen buiten de deur, heer,’ zei hij. En hij voegde eraan toe: ‘Met mijn mannen, natuurlijk.’

‘Jaja, doe dat maar als je dat wilt,’ zei Orman. De deur viel achter de sergeant-majoor in het slot. Orman kwam moeizaam overeind, al zijn gewicht op één been. Will zag dat de man zijn linkerarm dicht tegen zich aan hield, bijna alsof hij een paar gebroken ribben had. Zijn gezicht verraadde pijn terwijl hij om de tafel strompelde en voor Will bleef staan. Zijn ademhaling ging met horten en stoten, alsof zelfs die kleine wandeling hem te veel was.

Will liep op hem af. ‘Heer Orman, is alles goed met u?’ vroeg hij, maar Orman stak zijn hand op om hem tegen te houden.

‘Nee. Zoals je ziet is niet alles goed met me. Maar daar kun jij niet veel aan doen.’

‘Bent u gewond?’ vroeg Will. ‘Kan ik misschien een dokter laten komen?’

Maar weer schudde Orman van nee, en zijn lippen vertrokken zich in een grimas. ‘Ik vrees dat geen heelmeester in dit kasteel iets aan mijn kwaal kan doen,’ zei hij. ‘Nee. Ik moet een ander soort hulp zien te krijgen.’ Hij wachtte even en terwijl hij Will strak aankeek zei hij: ‘Ik heb eerder behoefte aan de hulp van een Grijze Jager.’

Загрузка...