HOOFDSTUK 3

Will opende de voordeur en liep naar binnen. Het huis was bijna identiek aan dat waarin hij de afgelopen zes jaar gewoond en geleefd had. De grote kamer waar hij binnenkwam nam ongeveer de helft van de woning in beslag en diende als zit- en eetkamer. Er stonden een vurenhouten tafel met vier eenvoudige stoelen, links onder het raam, en twee gemakkelijke stoelen en een tweepersoons bankje aan de overkant, rond een open haard waarin een vrolijk vuurtje brandde. Hij keek rond en vroeg zich af wie hij daarvoor moest bedanken, maar zag helemaal niemand.

De keuken was een apart vertrek naast de eethoek. Aan haken tegen de muur naast een kleine houtkachel hingen koperen potten en pannen, duidelijk net gepoetst. In een vaas in de vensterbank van een klein raam stond een vers veldboeket — het laatste van dat jaar, dacht Will. Het zag er allemaal reuze gezellig uit, en dat deed hem weer aan Halt denken. Hij voelde een brok in zijn keel omdat hij besefte dat hij er vanaf nu helemaal alleen voor stond. Hij had nu al heimwee. Die norse oude baas had ook altijd een vers boeket bloemen in huis, zodra er maar wat te plukken viel.

Daarna inspecteerde Will de twee kleine slaapkamers. Ze waren eenvoudig gemeubileerd en je kwam er via een deur vanuit de woonkamer. Zoals hij al verwachtte trof hij daar evenmin een levend wezen aan. Hij had nu overal in het huis gekeken — tenzij degene die het vuur had aangestoken en de bloemen had klaargezet in de stal was. Maar dat zou wel niet.

Er was ook pas geleden nog een grote schoonmaak gehouden in het huis, zag hij. Bartell was al een maand of zo weg, maar toen Will met zijn vinger over de schoorsteenmantel veegde, bleef er geen stofje aan hangen. De tegels voor de haard waren net nog geveegd. Er lag geen as, geen stukje houtskool was uit de haard gerold.

‘Blijkbaar is er een goede fee in de buurt,’ mompelde Will tegen zichzelf. Maar toen dacht hij aan de dieren die stonden te wachten en dus liep hij weer naar buiten. Hij keek naar de stand van de zon en schatte dat het nog ongeveer een uur licht zou zijn. Tijd genoeg om uit te pakken, voordat hij zich zou melden bij het kasteel.

De hond bleek inmiddels wakker geworden en keek hem met haar intelligente ogen — blauw en bruin — belangstellend aan. Dat was een goed teken, dacht Will. In elk geval bewees het dat de hond een sterke overlevingsdrang had, en dat zou haar goed van pas komen nu ze zo verzwakt was door de wond en het bloedverlies. Voorzichtig tilde hij haar uit haar nestje boven op de zadeltassen en droeg haar naar binnen. Ze bleef rustig liggen op de warme natuurstenen tegels voor de haard en genoot zichtbaar van de warmte. Will liep weer naar het pakpaard en trok een oude paardendeken tevoorschijn om een wat zachter bed voor de hond te maken. Zodra hij daarmee klaar was kwam het beestje moeizaam overeind en strompelde ernaartoe. Met een diepe zucht liet ze zich weer zakken. Will vulde een bakje met water uit de pomp naast het aanrecht — hier hoefde je tenminste geen water uit een put buiten te halen, dacht hij tevreden — en zette dat naast het dier op de grond. De volle staart sloeg één, twee keer op de grond, om duidelijk te maken dat ze zijn goede zorgen waardeerde.

Daarna ging Will naar zijn paarden. Hij maakte eerst de singel van Treks zadel wat los. Afzadelen had weinig zin — hij moest immers nog naar het kasteel. Daarna begon hij de weinige persoonlijke spullen af te laden die hij meegenomen had naar het noorden. Toen dat klaar was zadelde hij het pakpaard af en bracht het naar de stal. Hij wreef het beest droog met een pluk stro en zette haar in een van de twee boxen. Hij zag dat de voederbakken gevuld waren met fris hooi, en ook de emmer was vol water. Hij bestudeerde die emmer — geen stofje op te zien, geen groene alg te bekennen.

Hij pakte de andere emmer uit de tweede box en nam die mee naar buiten om Trek te laten drinken. Trek schudde dankbaar met zijn lange manen.

Vervolgens ruimde Will zijn bagage op. Hij gooide zijn slaapspullen op het bed in de grootste slaapkamer — hoewel ‘grootst’ betrekkelijk was; ze waren allebei erg klein. Hij haalde zijn kleren uit de plunjezak en hing ze in de kast achter het gordijntje, dat als deur diende.

In de woonkamer stond ook een open kast, en daarin legde hij zolang de geoliede rol waarin hij zijn boeken verpakt had. Die zou hij later wel uitpakken. Naast de deur waren een paar haken in de muur geslagen waaraan hij zijn wapens kon ophangen; voorlopig hing hij daar maar de boog en de pijlenkoker. Zijn twee messen in hun dubbele schede hield hij bij zich. Die deed een Jager alleen af als hij naar bed ging, en dan nog bleven ze binnen handbereik.

Will keek om zich heen. Hij had maar weinig spullen meegebracht, maar toch zag het er nu al iets minder onpersoonlijk uit — in elk geval alsof er iemand woonde. Zijn overpeinzingen werden ruw onderbroken door een waarschuwend gehinnik van Trek. Ook de hond had zijn kop opgetild en keek met moeizaam verdraaide nek in de richting van de openstaande voordeur. Will maakte wat geruststellende geluiden. De waarschuwing van Trek betekende niet dat er gevaar dreigde, alleen dat er iemand aankwam. Een paar tellen later hoorde Will lichte voetstappen op de veranda en stond er ineens een vrouw in de deuropening. Ze klopte op de deurpost.

‘Kom binnen,’ zei Will. Met een aarzelend glimlachje stapte de vrouw over de drempel, alsof ze niet zeker wist of ze wel welkom zou zijn. Toen ze vanuit het tegenlicht naar binnen gekomen was kon Will haar beter zien. De vrouw was een jaar of veertig, schatte hij, en aan haar kleding te zien iemand uit het dorp. Ze droeg een eenvoudige wollen jurk, zonder de versierselen die een rijkere kasteelbewoonster noodzakelijk geacht zou hebben, met daaroverheen een simpel wit schort. Ze was lang en had een moederlijk figuur. Haar donkere haar was kortgeknipt, de eerste grijze haren waren al zichtbaar. Maar ze zag er gezond en welvarend uit en haar glimlach was vriendelijk. Ergens kwam ze hem bekend voor, dacht Will, maar hij wist werkelijk niet hoe of waar hij haar ooit eerder ontmoet zou hebben.

‘Kan ik iets voor u doen?’ vroeg hij.

De vrouw maakte een kniks. ‘Ik ben Edwina, mijnheer. Ik kom dit brengen.’

En ‘dit’ was een pannetje waaruit, toen ze het deksel oplichtte, een heerlijke geur opsteeg. Het was een smakelijke stamppot van vlees en groenten. Het water liep Will in de mond, maar denkend aan Halts waarschuwing bleef hij koel en liet niets merken. ‘Juist,’ zei hij alleen maar.

Edwina zette de pan op tafel en haalde toen een envelop uit de zak van haar schort, die ze hem toestak.

‘Dat kunt u later lekker opwarmen voor uw avondmaal, mijnheer,’ zei ze. ‘Ik neem aan dat u eerst naar baron Ergell wilt gaan?’

‘Misschien,’ antwoordde Will, die niet wist of hij zijn plannen moest delen met de eerste de beste dame die zich bij hem meldde. Daarna besefte hij dat ze nog steeds met die envelop stond en nam hem van haar aan. Verbaasd zag hij het zegel — een eikenblad met daarin de tekens in code die stonden voor nummer zesentwintig — het nummer van Bartell, wist hij.

‘Jager Bartell heeft dit bij mij achtergelaten voor zijn opvolger,’ zei ze, en gebaarde dat hij de envelop moest openen. ‘Ik was zijn huishoudster en zijn kokkin, als hij hier was.’

Terwijl Will de envelop openscheurde begreep hij hoe het gegaan was. Toen Bartell hier wegging, wist hij nog niet wie hem zou opvolgen. Hij had zijn brief dus gewoon gericht aan ‘De nieuwe Jager’. Snel las Will de boodschap.


Edwina Tempel is een uiterst betrouwbare en eerlijke vrouw, die mij de afgelopen acht jaar enorm van dienst is geweest. Ik kan haar dus zeker aanbevelen aan mijn opvolger. Ze is discreet, zonder fratsen, en ze kan heel goed koken en poetsen. Edwina en haar man zijn de eigenaren van de herberg in het dorp. Je doet mij, en jezelf, een groot plezier als je haar aanhoudt als je de zaken hier overneemt. Bartell, Jager 26


Will keek op van de brief en glimlachte naar de vrouw. Het idee dat er iemand voor hem zou koken en het huis op orde zou houden stond hem eigenlijk wel aan. Maar hij aarzelde wel even — hij had geen idee hoeveel hij haar zou moeten betalen.

‘Nou, Edwina,’ begon hij, ‘Bartell steekt wel de loftrompet over jou!’

De vrouw maakte weer een kniksje. ‘We konden het altijd goed vinden. Jager Bartell was een echte heer. Ik heb acht jaar voor hem gewerkt!’

‘Tsja… eh… wat ik wilde vragen…’

Edwina zag hoe jong de man tegenover haar was. Waarschijnlijk was dit zijn eerste post. Ze kreeg medelijden met hem: ‘Wat de betaling betreft, mijnheer, daar hoeft u zich niet druk over te maken. Daar zorgt het kasteel voor!’

Will fronste zijn wenkbrauwen. Hij wist niet zeker of dat wel in de haak was, dat het kasteel voor hem betaalde. Hij kreeg per slot een salaris van de Jagers. Edwina voelde aan dat iets hem dwars zat en zei snel: ‘Alles is geregeld, hoor. Jager Bartell heeft altijd gezegd dat het de verantwoordelijkheid van het kasteel is om te zorgen voor kost en inwoning voor de Jager die hier gestationeerd is. En daar vallen mijn diensten dus ook onder.’

Natuurlijk, besefte Will. Voor het leen waren de diensten van de plaatselijke Jager gewoon een kostenpost, die afgetrokken werd van de jaarlijkse belastingaanslag uit Araluen. Hij glimlachte en kwam tot een besluit.

‘Nou, in dat geval maak ik graag gebruik van je vriendelijk aanbod, Edwina. Ik neem aan dat jij het ook was die hier schoongemaakt heeft en het vuur aangestoken?’

Ze knikte. ‘We verwachtten u al een week of zo, mijnheer. Ik ben elke dag even langsgekomen om de boel netjes te houden. En dat vuur, dat houdt het vocht uit het huis, deze tijd van het jaar.’

‘Nou, dank je wel. En ik heet Will.’

‘Welkom in Zeeklif, Jager Will,’ antwoordde ze met een glimlach. ‘Mijn dochter Delia had je al gezien toen je door het dorp reed. “Hij kijkt heel streng,” zei ze. “Echt een Grijze Jager.” ’

Nu begreep Will waarom hij dacht dat hij haar kende. Ze had dezelfde groene ogen als haar dochter, en net zo’n brede lach. ‘Ik geloof dat ik haar ook gezien heb,’ zei hij.

Nu de kwestie van haar dienstverband geregeld was keek Edwina belangstellend naar Wills spullen. Haar ogen bleven rusten op het muziekinstrument, dat tegen de kast geleund stond.

‘Dus u speelt op de luit?’

Will schudde zijn hoofd.

‘Nee, een luit heeft tien snaren. Dit is een mandola, met acht snaren, een soort grote mandoline. De snaren zijn per paar ge stemd.’ Hij zag dat ze hem niet begreep. Dat gebeurde meestal als hij het verschil wilde uitleggen. ‘Ik kan er wel een beetje op spelen,’ zei hij dus maar.

De hond, die nog steeds lag te slapen, koos dit moment uit om flink te geeuwen. Nu pas zag Edwina het dier en ze liep erheen om het beter te bekijken. ‘En u heeft een hond meegebracht.’

‘Nou, nee, niet direct. Het beest is gewond, ik vond haar aan de kant van de weg.’

Edwina boog zich voorover en aaide over de kop van het beest. De hond opende zijn ogen en keek haar even aan. Zijn staart ging even heen en weer.

‘Prima honden, die herders,’ zei ze.

Will knikte. ‘Ze zeggen wel dat zij de intelligentste honden van allemaal zijn.’ En hij voegde eraan toe: ‘De veerman zei dat ze misschien wel van een man is die Buttel heet. Ken je die?’

Toen de vrouw die naam hoorde keek ze even bezorgd. ‘Nou… kennen… Laten we zeggen dat ik over hem heb gehoord, net als de meeste mensen hier, maar niemand zal willen toegeven dat hij hem kent. Het is geen fijne man, die John Buttel. Als dit zijn hond is, dan zou ik hem maar niet te snel terugbrengen.’

‘Nou, dat was ik ook niet van plan. Maar ik geloof intussen wel dat ik maar eens kennis moet gaan maken met die man.’

Zonder erbij na te denken zei Edwina meteen: ‘Daar zou ik mijn handen niet aan branden.’ Ze sloeg verschrikt haar hand voor haar mond. Die jongen was ook nog zo jong, ze voelde haar moederinstinct. Maar ze besefte wel dat ze het nog steeds tegen een Grijze Jager had, en dat waren mensen die niet zaten te wachten op adviezen van huishoudsters over wie ze wel en wie ze niet moesten leren kennen.

Will moest lachen. Hij begreep precies wat er door haar heen ging. ‘Ik pas heus wel op,’ zei hij, ‘maar het lijkt me hoog tijd dat er eens iemand een hartig woordje wisselt met dat heerschap. Er zijn trouwens genoeg andere mensen met wie ik eerst moet praten,’ zei hij, het onderwerp Buttel afsluitend. ‘Baron Ergell, bijvoorbeeld.’

Hij liet Edwina voor zich uit naar buiten gaan en wierp een laatste blik op de hond, om te zien of die tijdens zijn afwezigheid alles had wat ze nodig kon hebben. Daarna nam hij zijn pijlen en boog van de haak en deed de deur voorzichtig in het slot. Edwina bleef rustig staan kijken, terwijl hij eerst de singel van zijn zadel weer aantrok en daarna op Treks rug klom. Ze was, in tegenstelling tot andere mensen, gewend aan de omgang met Jagers, en deze leek haar wel geschikt. En toen zag ze hoe hij de grijsgroene mantel omsloeg en de kap over zijn hoofd trok. Meteen veranderde die opgewekte vriendelijke jongen in een strenge en anonieme gestalte. Ze zag ook hoe gemakkelijk hij die enorme boog in zijn linkerhand hield terwijl hij zijn been over Treks rug zwaaide en hoe gevaarlijk de pijlen die uit de koker op zijn rug staken waren. Een Jager heeft twee dozijn mensenlevens op zijn rug, was een oud gezegde. John Buttel kon maar beter op zijn tellen passen met deze nieuwe Jager, dacht Edwina.

Загрузка...