HOOFDSTUK 4

De kamerheer van baron Ergell bracht Will naar het werkvertrek van zijn baas en nodigde hem met een elegant gebaar uit om binnen te treden.

‘Uw nieuwe Jager, mijnheer,’ kondigde hij hem aan, alsof hijzelf voor de vervanging gezorgd had. ‘Will Verdrag!’

Ergell stond op vanachter het reusachtige bureau dat het hele vertrek domineerde. Hij was erg lang en mager, en toen hij het lange lichte haar zag en de zwarte kleren die de man droeg, dacht Will even met een schok dat hij voor een reïncarnatie van heer Morgarath stond, de in- en inslechte verrader die jaren geleden het koninkrijk had willen veroveren. Maar toen zag hij dat Ergells haar grijs was, en niet spierwit zoals dat van Morgarath. En Ergell was best lang, maar niet zo’n reus als Morgarath destijds.

De schrik verdween even snel als ze gekomen was. Maar het duurde even voor Will besefte dat hij de man stond aan te staren, terwijl die met uitgestoken hand wachtte om hem te begroeten. Snel liep Will verder de kamer in.

‘Een goede avond, mijnheer,’ zei hij.

Ergell greep zijn hand vast en schudde die enthousiast. Hij was een jaar of zestig, maar leek nog alleszins fit. Will overhandigde hem het document dat zijn benoeming officieel maakte. Eigenlijk had de wacht op de ophaalbrug die papieren al moeten innemen, en ze eerst door Ergell moeten laten controleren voordat hij Will had laten passeren, maar de sergeant van de wacht had één blik geworpen op Wills mantel en lange boog en had hem toen doorgewuifd. Nonchalant, had Will nog gedacht. Veel te slordig.

‘Welkom op Zeeklif, Jager!’ zei de baron. ‘Het is me een eer je te ontvangen, iemand die zich zo onderscheiden heeft in onze dienst!’

Daar keek Will even van op. De Grijze Jagers dienden de baronnen niet, ook niet die bij wie ze gestationeerd waren, en dat zou Ergell moeten weten. Misschien, dacht hij, probeerde de man zich belangrijker te maken dan hij was.

‘Wij dienen beiden onze vorst, baron,’ antwoordde hij rustig, en de gelaatsuitdrukking die een fractie van een seconde zichtbaar was bevestigde hem dat hij het bij het rechte eind had gehad. Misschien had Ergell, toen hij zag hoe jong zijn Grijze Jager was, eventjes gedacht: proberen kan altijd. Zo zou Halt het hebben uitgelegd.

‘Natuurlijk, zeker,’ zei de baron haastig en wees toen naar de zwaar gebouwde man die naast het bureau was komen staan.

‘Jager, mag ik je voorstellen aan onze krijgsmeester, Norris van Roek.’

Norris was een jaar of veertig, schatte Will, zoals de meeste krijgsmeesters. Als ze jonger waren hadden ze meestal nog niet de vereiste ervaring om de ridders en het voetvolk van het leen aan te voeren in de strijd. En als ze ouder werden waren ze meestal fysiek niet meer opgewassen tegen die zware taak.

‘Heer Norris,’ begroette Will hem kort, met een hoofdknikje. De ridder gaf hem een ferme hand, zoals te verwachten was. Mannen die het grootste deel van hun leven met een zwaard of strijdbijl hadden staan zwaaien, kregen sterke arm- en handspieren. Will voelde dat de krijgsmeester hem inschatte terwijl zij elkaar de hand schudden. Hij zag als het ware hoe de man zijn kleine postuur en jeugdige leeftijd beoordeelde.

En er was nog iets anders. Will had het gevoel dat de man ergens opgelucht was door wat hij zag. Misschien hoopte hij dat hij het nu, na jaren van moeizame omgang met de ervaren Bartell die zich niets wijs liet maken, wat gemakkelijker zou krijgen met deze verse en onervaren nieuweling. Dat stak Will even. Hij was al gewaarschuwd door Halt en Crowley, dat er in sommige lenen weinig liefde voor Grijze Jagers te verwachten viel.

‘Er zijn er helaas nogal wat die denken in termen van “zij tegen ons”,’ had Crowley opgemerkt toen hij Will voorbereidde op zijn nieuwe positie. ‘Maar ja, het is onze rol en taak om ook op hen een oogje te houden. Wij moeten rapporteren of ze voldoende paraat zijn en goed genoeg trainen en oefenen. Er zijn natuurlijk baronnen en krijgmeesters die daar niet op zitten te wachten. Zij houden liever het beeld overeind dat zij eigen baas zijn — en dan heb je het niet zo op pottenkijkers.’

Will wist dat het op kasteel Redmont heel anders was. Halt en baron Arald konden uitstekend met elkaar overweg, er was duidelijk sprake van wederzijds respect. Maar Will zette deze gedachten snel uit het hoofd terwijl hij beleefd antwoord gaf op vragen van Norris en Ergell over het verloop van zijn reis naar deze verre uithoek van het rijk.

Ergell nodigde hem uit voor het avondeten in het kasteel. Beleefd glimlachend sloeg hij de uitnodiging af. ‘Misschien later in de week een keer, mijnheer. Ik wil u niet tot last zijn met mijn onverwachte komst hier. U kon niet weten dat ik vandaag al zou aankomen, en u had vast al andere plannen gemaakt voor deze avond.’

‘Zeker, zeker, dan maar later deze week,’ gaf de baron snel toe. ‘Zodra je enigszins gesetteld bent.’

Die baron viel wel mee, dacht Will, hij was best een geschikte kerel ondanks dat hij even uitgeprobeerd had hoe de verhoudingen tussen hen lagen. In elk geval was zijn lach warm en open.

‘Misschien kunnen we straks wat te eten laten brengen dan?’

‘Dat is ook niet nodig, dank u. Die vrouw uit het dorp, Edwina, heeft al een heerlijke maaltijd voor me klaargezet. Ik heb er even aan mogen ruiken, en ik weet zeker dat ik in elk geval vanavond niets tekort zal komen.’

‘Ja, koken kan Edwina zeker,’ glimlachte de baron. ‘Ik heb meer dan eens geprobeerd of ze hier niet de keuken wilde overnemen, maar tot dusverre tevergeefs, helaas.’

Norris ging op een van de banken zitten die naast het bureau stonden. ‘Je bent dus in die hut van Bartell getrokken?’

Will knikte. ‘Ja, krijgsmeester, inderdaad. Een prettige woning, dat zag ik meteen.’

Ergell moest lachen. ‘Nou, zeker als Edwina kookt!’

Maar Norris schudde zijn hoofd. ‘Het zou veel efficiënter zijn als je hier in het kasteel kwam,’ zei hij. ‘De baron kan je je eigen appartement geven — heel wat comfortabeler dan zo’n boshut. En dan ben je tenminste in de buurt als we je nodig hebben.’

Will glimlachte. Hij had heus wel door wat er achter deze onschuldige woordenwisseling zat. Als hij in het kasteel kwam wonen, zou er een subtiele verschuiving in de wederzijdse relaties plaatsvinden. Misschien niet meteen, maar door die onafhankelijkheid op te geven zou er een eerste stut onder zijn positie weggetrokken worden. En die formulering, dat hij tenminste in de buurt zou zijn ‘als ze hem een keer nodig hadden’ — dat was duidelijk een hint dat hij maar klaar moest staan om hen te assisteren, zodra zij daar behoefte aan hadden. Hij zag dat Ergell hem aankeek en benieuwd was hoe hij zou antwoorden.

‘Heel erg bedankt voor het aanbod, krijgsmeester, maar de boshut is prima. Wij Jagers wonen altijd buiten het kasteel, dat zijn we zo gewend.’

‘Ja, dat is traditie, hè,’ antwoordde Norris met net een klein beetje minachting in zijn stem. ‘Soms denk ik wel eens dat we te veel waarde hechten aan bepaalde tradities!’

Maar Ergell lachte breed nu en doorbrak de pijnlijke stilte die dreigde te vallen. ‘Kom op, Norris, je weet net zo goed als ik dat Grijze Jagers staan op hun tradities. In elk geval, Will, weet dat je altijd welkom bent. Als het te koud en tochtig wordt in dat hutje, midden in de winter, dan kun je altijd hier terecht. Als je dat maar onthoudt!’

En met een korte blik leek hij de krijgsmeester te waarschuwen dat de discussie daarmee gesloten was. Gelukkig schikte Norris zich en haalde zijn schouders op. Will nam het hen eigenlijk niet kwalijk, dat ze probeerden hem onder hun invloed te brengen. Hij kon zich best voorstellen dat het vervelend was als er altijd maar iemand over je schouders mee stond te kijken, dag in, dag uit, en daar dan ook nog rapport over uitbracht aan de koning. En zeker als die iemand ook nog eens zo’n broekje was. In ieder geval was hij erin geslaagd hun uitnodigingen af te slaan zonder dat ze zich beledigd toonden.

‘Nu dan, Jager Verdrag…’ begon Ergell, maar Will stak zijn hand op.

‘Alstublieft, heer, ik heb liever dat u me gewoon Will noemt.’

Dat was een handige zet, vooral omdat hij door dit te zeggen duidelijk maakte dat hijzelf bereid was om de man met zijn titel aan te blijven spreken. Ergell glimlachte dan ook, nog vriendelijker dan tot nu toe. De baron had de boodschap begrepen.

‘Will dan. Zoals ik net wilde zeggen, misschien kunnen we afspreken dat we over twee dagen een officieel welkom regelen, met een diner? Dan zal ik mijn kok opdracht geven om extra zijn best te doen.’

‘Want we weten allemaal hoe moeilijk koks kunnen doen als je hen niet op tijd waarschuwt,’ voegde Norris eraan toe. Hij grijnsde en keek toen angstig, alsof hij een klap met de pollepel verwachtte. Will glimlachte terug. Blijkbaar waren alle koks hetzelfde, waar je ook kwam. De sfeer in het vertrek werd nu aanzienlijk ontspannener.

‘Als u verder niets heeft, baron, dan zeg ik u nu maar weer gedag,’ zei Will. Ergell knikte en Norris stond op van zijn bankje.

‘Goed, Will,’ zei de baron. ‘Als er nog iets is wat je nodig hebt, zeg dat dan tegen Gordon, akkoord?’ Gordon was de kamerheer die Will had binnengebracht.

Will aarzelde even en zei toen: ‘U heeft mijn aanstellingsbrief nog.’ Hij wees op het perkament dat nog op het bureau lag.

‘Ja, ja, ik zal er straks of morgen even naar kijken.’ Ergell glimlachte weer. ‘Alhoewel ik me nauwelijks kan voorstellen dat je een oplichter bent.’

Will lachte terug. Eigenlijk had Ergell het zegel moeten verbreken en de aanstellingsbrief moeten lezen, meteen nadat Will hem had aangereikt. Weer een bewijs dat de discipline hier niet al te streng was, dacht Will. Maar misschien was hij een zeurpiet.

‘Goed, heer.’ Hij keek even naar Norris. ‘Krijgsmeester!’ En de twee schudden elkaar weer de hand.

‘Fijn dat je er bent, Jager!’ zei de man.

‘Will!’ zei Will.

De krijgsmeester knikte. ‘Fijn dat je er bent, Will!’ verbeterde hij zichzelf.

Will boog stijfjes naar de baron, draaide zich op zijn hakken om en marcheerde het vertrek uit.

Terug in zijn eigen huis trof hij de hond precies zo aan als hij haar had achtergelaten. Ze was wel wakker en kwispelde twee of drie keer toen hij binnenkwam. Er stond een nieuwe kom op tafel, en daar zat wat onduidelijk voedsel in. Er lag een stukje papier onder met een tekening van een hond erop. Edwina weer, dacht Will. Het eten was nog warm en hij zette de kom naast de hond op de grond. Het beestje kwam moeizaam overeind en liep erop af. Daarna begon ze met regelmatige slagen van haar tong te eten. Will kriebelde achter haar oor en bekeek de wond. De hechtingen hadden het gehouden.

‘Maar goed dat ze die tekening erbij gelegd had,’ zei hij tegen de hond, ‘anders had ik het zelf nog opgegeten!’

De hond at gewoon door. Ze vond het blijkbaar lekker. Het rook ook heerlijk, dacht Will. Zijn eigen maag begon te rommelen. Edwina had ook een brood achtergelaten, zag hij nu, naast de stamppot. Hij sneed een snee af en begon daar met smaak op te kauwen terwijl hij wachtte tot het pannetje stamppot opgewarmd was.

Загрузка...