HOOFDSTUK 29

Het pad kronkelde en draaide alle kanten op en het leek af en toe wel met een grote bocht weer op een eerder punt terug te komen. En dan waren er nog zijpaden, en tweesprongen, en Will begon zich af te vragen of de hond wel echt wist wat ze aan het doen was. Of dat ze misschien net als zij al lang helemaal de weg kwijt was. Er waren zoveel keuzes te maken, zoveel paden die ze konden inslaan. Maar toen viel hem op hoe geconcentreerd de hond het spoor volgde, en hij wist gewoon dat ze precies wist wat ze deed. Ze volgde een voor haar onmiskenbaar spoor. De vraag was alleen: Welk spoor? Wiens spoor? Waarheen?

Misschien had Xander wel gelijk. Het zou best kunnen dat ze achter een das aan het bos doorholden, of een heel ander beest.

Hoe ervaren Will zelf ook was als woudloper en spoorzoeker, het duurde niet lang of hij was volkomen de kluts kwijt. Hij besefte dat het hem zelfs niet zou meevallen de weg terug te vinden, als het ooit nog zover zou komen. En dat het leven van Orman nu afhing van het instinct van een hond. Aan de bezorgde blik van Xander te zien was die ook tot soortgelijke conclusies gekomen.

Ze spraken niet meer met elkaar. Het zou ook weinig zin hebben om hardop te zeggen wat ze dachten, waar ze bang voor waren. Het duistere woud was nou ook niet direct een omgeving voor opgewekte praatjes over koetjes en kalfjes. Het was, vond Will, alsof het Grimsdalwoud zelf een persoonlijkheid begon aan te nemen — alsof het bos een eigen geest had, die hen observeerde. Het was vol schaduwen, duister, deprimerend, en het bedrukte hen steeds sterker. Maar af en toe zorgde een open plek voor enige opluchting en een korte blik op de wolken ver boven de boomtoppen.

Zo trokken ze verder — een uur wel, schatte Will — totdat ze bij een driesprong arriveerden. Voor het eerst leek de hond te aarzelen. Ze liep een paar meter het rechterpad op, maar bleef toen staan, neus aan de grond, met één voorpoot aarzelend omhoog. Toen draaide ze zich om, liep terug en probeerde het linkerpad.

‘Mijn god,’ zuchtte Xander, ‘ze zal toch niet het spoor bijster zijn?’ Angstig keek hij naar zijn meester, die slap in het zadel hing, met de ogen gesloten, zijn hoofd knikkebollend. Hij bleef eigenlijk alleen in het zadel omdat ze zijn handen met een touw hadden vastgeknoopt aan de zadelknop. Als ze nog veel langer zo door het bos zouden dwalen, zonder uitzicht op een doel of richting, dan wist Xander zeker dat het einde van Orman nabij was.

De hond keek even naar hem op, alsof zij hem zijn twijfels kwalijk nam, blafte toen kort en liep het linkerpad in. Alle onzekerheid leek verdwenen. Will en de secretaris gaven hun paarden weer de sporen. En ze hadden nog geen vijftig kronkelige meters afgelegd, of Will hoorde de secretaris naar adem snakken.

Hij keek op — hij had steeds naar de hond voor hem gekeken — en zag wat de man zo verrast had. Aan de zijkant van het pad stond een eind verderop een paal met een schedel erop. Op het bemoste bord van ruwe planken eronder stond in eeuwenoude runen een onleesbare mededeling geschreven. De boodschap was duidelijk, ook al konden ze het oude schrift niet ontcijferen.

‘Dat moet wel een waarschuwing zijn,’ merkt Xander op.

Will pakte een pijl uit zijn koker en legde die klaar op de boog voor hem. ‘Nou, dan zijn we in elk geval gewaarschuwd nu,’ antwoordde hij droogjes. ‘Persoonlijk zou ik overigens, als ik van plan was om iemand in een hinderlaag te lokken, wel twee keer nadenken voordat ik mijn slachtoffer eerst waarschuwde.’

Hij boog zich voorover om de schedel beter te kunnen bekijken. Het ding was helemaal geel van de ouderdom. En het was geen mensenschedel. De onderkaak kwam daarvoor te ver naar voren, en aan beide zijkanten had het ding lange slagtanden.

De hond stond intussen ongeduldig te wachten, en was blij toen Will haar gebaarde verder te gaan. Plotseling rende het dier hard weg, over het pad, tot het voorbij de volgende bocht uit het zicht verdween.

Will gaf Trek weer de sporen en die draafde snel achter de hond aan. Tot de volgende bocht…

Het pad kwam uit op een grote open plek, waar aan de overkant een fors gebouw stond, gemaakt van donkere balken en met een dik rieten dak. Will hoorde hoe achter hem de twee andere paarden met rinkelend tuig tot stilstand kwamen.

‘Ik denk dat we er zijn,’ zei Will op gedempte toon.

Xander keek de open plek rond of hij ergens een teken van leven zag. ‘Maar waar is Malkallam?’ vroeg hij.

Ineens zagen ze iets bewegen tussen de bomen aan de andere kant van de open plek. Overal uit het woud kwamen gestalten tevoorschijn, alsof ze hen, door het noemen van de naam van de tovenaar, opgeroepen hadden. Het moesten er meer dan dertig zijn. En terwijl Will dat optelsommetje maakte, besefte hij dat er iets vreemds aan hen was. Ze waren… Hij zocht naar de juiste benaming, en aarzelde. Will wist niet zeker of hij het goed zag. Zelfs op de open plek was het licht gedempt en schemerig, en de mensen, als het al mensen waren, bleven voorzichtig aan de bosrand staan, klaar om zich weer snel in de zwarte schaduwen tussen de bomen terug te trekken.

Hij hoorde hoe Xander diep ademhaalde, en toen zei de secretaris zacht: ‘Moet je die zien… zijn het wel mensen?’

Ineens wist Will wat hem onzeker gemaakt had. Het waren wel degelijk mensen. Maar het leek alsof ze stuk voor stuk een karikatuur van een gewone mens waren. Ze waren allemaal ernstig misvormd, op de een of andere manier. Er waren dwergen bij, nauwelijks meer dan een meter lang. Anderen waren enorm lang en akelig dun. Er was ten minste één echte reus bij — meer dan twee en een halve meter lang en naar verhouding even zwaar en breed. Zijn huid was ongezond grauw en hij was op een paar blonde plukken na helemaal kaal. Weer anderen leken helemaal krom gegroeid, hun ruggengraat gruwelijk vervormd en gebogen. Er waren ook bochelaars, die moeilijk liepen en hun voeten over de grond leken te slepen.

Er was geen normaal mens bij, besefte Will, en hij kreeg er een droge keel van. Ongetwijfeld was dat het gevolg van de zwarte toverkunsten van die Malkallam. Ze hadden Orman nooit hierheen moeten brengen, dacht Will. Een tovenaar die zijn mensen zo vreselijk betoverde zou nooit bereid zijn de kasteelheer te helpen het vergif dat hij binnengekregen had te overwinnen…

Nadat ze een paar meter uit het bos tevoorschijn waren gekomen, bleven al die schepsels als op een stil bevel rustig staan wachten. Will zag dat de hond voor hen zich langzaam door de poten liet zakken. Trek maakte voortdurend waarschuwende geluiden, diep in zijn borstkas. Zo kwamen ze niet verder. Er was geen spoor van de tovenaar, tenzij die zelf een van de misvormde wezens was die hen stonden aan te kijken. En op de een of andere manier dacht hij dat dat niet geval was. Van wat hij tot dusverre over die Malkallam gehoord en gezien had, zou je eerder concluderen dat hij al die menselijke ellende veroorzaakt had.

‘Jager…’ fluisterde Xander zachtjes en angstig. Will keek naar hem om en volgde zijn blik naar de andere kant van de open plek. Het haar in zijn nek ging overeind staan.

De bleke reus liep langzaam naar hen toe, stap voor zware stap. De anderen leken hem mompelend aan te moedigen.

Will tilde langzaam zijn boog omhoog, de pijl nog op de pees. ‘Zo is het ver genoeg,’ zei hij kalm.

De reus had ongeveer de helft van de afstand die hen scheidde afgelegd. Hij zette een volgende stap. Hij stond nu precies midden op de open plek, en Will wist dat hij hem niet dichterbij moest laten komen. Die reusachtige handen zouden hem, Xander en Orman zonder al te veel inspanning doormidden kunnen breken. En daarna de paarden ook nog, in één moeite door.

‘Stop!’ zei Will, iets luider en dwingender nu. De reus keek hem recht in de ogen. Hoewel Will boven op zijn paard zat, waren hun ogen op dezelfde hoogte. De reus fronste zijn wenkbrauwen en Will zag hoe de spieren van de man zich spanden om de volgende stap te zetten. Will spande zijn boog, en mikte uit instinct rechts op de brede borstkas, waar het hart moest zitten.

‘Je bent misschien wel heel groot, maar dat betekent niet dat deze pijl niet dwars door die bast van je heen zal gaan, op deze afstand!’ waarschuwde hij, zich dwingend om kalm te blijven.

Het schepsel aarzelde even. Will zag de frons dieper worden. Begreep hij hem niet? Was hij boos? Bang? Gefrustreerd misschien? Will had geen idee. De man zag er zo vreemd uit, dat het moeilijk was om zijn stemming te peilen. Het belangrijkste was voorlopig dat de reus niet verder liep. Vanuit de toeschouwers aan de bosrand klonk een collectieve zucht. Wilden ze dat hij door zou lopen? Of waren ze juist blij dat hij gestopt was? Will had geen idee.

Wat nu? Blijven we hier zo staan wachten, dacht Will, tot de volgende sneeuwbui? Terwijl we naar elkaar blijven staren? Zelf wist hij niet wat hij moest doen. Was hij alleen geweest, dan had hij erop kunnen vertrouwen dat Trek hem wel zou redden uit deze patstelling. Maar hij kon en mocht Xander en Orman natuurlijk niet achterlaten.

‘Jager, kijk dan!’ fluisterde Xander ineens naast hem.

Will keek weg van de reus, die tot dan toe al zijn aandacht opgeslokt had. Xander wees naar de hond. Die was vanuit haar liggende positie weer overeind gekomen en liep nu kalm de open plek over, op weg naar de reus. Will had haar bijna teruggeroepen, maar toen viel hem iets op en hij ontspande de boog.

De zware staart van zijn hond kwispelde langzaam heen en weer.

De reus bleef naar haar kijken terwijl ze steeds dichterbij kwam en vlak voor hem stil bleef staan. Ze kwispelde nog steeds en hield haar kopje naar beneden gebogen. De frons verdween van het voorhoofd van de reusachtige gestalte terwijl deze op één knie ging zitten en een massieve hand naar het dier uitstak.

De hond kroop nog iets verder naar voren en bleef tussen de benen van de reus verheerlijkt zitten staren, terwijl de man haar onder de kin kriebelde. Ze deed haar ogen half dicht van genot, en likte toen zijn reusachtige hand.

En Xander wees Will op een tweede wonderbaarlijk detail in de scène voor hen, op deze toch al wonderbaarlijke namiddag.

‘Hij moet huilen!’ zei hij zacht. En inderdaad biggelden er grote tranen over de bleke wangen van de reus. ‘Weet je, ik geloof niet dat hij iets kwaads in de zin heeft. Godzijdank heb je hem geen pijl door het lijf gejaagd.’

‘Daar ben ik het helemaal mee eens,’ klonk ineens een stem achter hen. ‘Maar vertel me nu maar eens wat jullie hier in mijn bos te zoeken hebben!’

Загрузка...