Al snel werd duidelijk, zelfs in de stedding, dat het Patroon broos begon te worden. De hemel verduisterde. Onze doden keerden terug; ze stonden in rijen langs de grenzen van de stedding en keken naar binnen. Nog het meest verontrustend was dat bomen ziek werden en zich met geen enkel lied lieten genezen.
Het was in deze tijd van verdriet dat ik me meldde bij de Grote Stronk. Aanvankelijk werd me de toegang verboden, maar mijn moeder Covril stond erop dat ik gehoord werd. Ik weet niet wat haar ertoe had aangezet van gedachten te veranderen, aangezien zijzelf voorheen nog behoorlijk nadrukkelijk voor het tegenovergestelde had gepleit. Mijn handen trilden. Ik zou de laatste spreker zijn, en de meesten schenen al te hebben besloten het Boek van Vertaling te openen. Ze beschouwden mij als een bijgedachte.
En ik wist dat als ik de waarheid niet uitsprak, de mensheid alleen tegenover de Schaduw zou komen te staan. Op dat ogenblik verlieten mijn zenuwen me. Ik voelde niets dan rust en een kalme doelgerichtheid. Ik opende mijn mond en begon te spreken.