8 Deerne Zevenstreep

Mart zat op een versleten kruk, met zijn armen op een donkere houten toog. Het rook er lekker: naar bier, tabaksrook, en de schoonmaakdoek waarmee pasgeleden de toog was gewreven. Dat beviel hem wel. Er was iets geruststellends aan een goede, ruige taveerne die toch schoon werd gehouden. Nou, redelijk schoon, in ieder geval. Niemand hield van een taveerne die té schoon was. Dat gaf zo’n omgeving een nieuw gevoel. Zoals een jas die nooit was gedragen, of een pijp die nooit was gerookt. Mart wapperde met een opgevouwen brief tussen twee vingers van zijn rechterhand. Die brief, op dik papier, was verzegeld met een klodder bloedrode was. Hij droeg hem pas korte tijd met zich mee, maar nu al was het voor hem een even grote bron van ergernis als om het even welke vrouw. Hoewel, misschien geen Aes Sedai, maar de meeste andere vrouwen. En dat zei nogal wat. Hij hield op de brief te draaien en tikte ermee op de toog. Verin mocht branden omdat ze hem dit aandeed! Ze hield hem aan die eed als een vis die vastzat aan de haak.art zat op een versleten kruk, met zijn armen op een donkere houten toog. Het rook er lekker: naar bier, tabaksrook, en de schoonmaakdoek waarmee pasgeleden de toog was gewreven. Dat beviel hem wel. Er was iets geruststellends aan een goede, ruige taveerne die toch schoon werd gehouden. Nou, redelijk schoon, in ieder geval. Niemand hield van een taveerne die té schoon was. Dat gaf zo’n omgeving een nieuw gevoel. Zoals een jas die nooit was gedragen, of een pijp die nooit was gerookt. Mart wapperde met een opgevouwen brief tussen twee vingers van zijn rechterhand. Die brief, op dik papier, was verzegeld met een klodder bloedrode was. Hij droeg hem pas korte tijd met zich mee, maar nu al was het voor hem een even grote bron van ergernis als om het even welke vrouw. Hoewel, misschien geen Aes Sedai, maar de meeste andere vrouwen. En dat zei nogal wat. Hij hield op de brief te draaien en tikte ermee op de toog. Verin mocht branden omdat ze hem dit aandeed! Ze hield hem aan die eed als een vis die vastzat aan de haak.

‘Wel, meester Purper?’ vroeg de waardin. Dat was de naam die hij tegenwoordig gebruikte. Voor alle veiligheid. ‘Moet ik nog eens bijschenken, of niet?’

De waardin boog zich voor hem over de toog en sloeg haar armen over elkaar. Melli Kraab was een knappe vrouw, met een rond gezicht en kastanjebruin haar dat heel bekoorlijk krulde. Mart zou haar zijn mooiste glimlach hebben geschonken – er was geen vrouw ter wereld die niet smolt voor zijn mooiste glimlach – maar hij was nu een getrouwd man. Hij kon niet steeds harten breken; dat zou niet juist zijn.

Maar zoals ze nu naar voren leunde, onthulde ze wel een volle boezem. Ze was een kleine vrouw, maar ze had een verhoging achter de toog laten aanbrengen. Ja, een heel fraaie boezem. Hij vermoedde dat je heel fijn met haar kon zoenen, misschien in zo’n nis achter in de taveerne. Al keek Mart natuurlijk niet meer op die manier naar vrouwen. Hij overwoog niet om zelf met haar te gaan zoenen. Misschien was ze iets voor Talmanes. Hij was zo stijfjes, een beetje kussen en knuffelen zou hem goed doen. ‘Nou?’ vroeg Melli.

‘Wat zou jij doen als je mij was, Melli?’ Zijn lege beker stond naast hem, met nog wat schuim aan de rand.

‘Nog een rondje bestellen,’ zei ze meteen. ‘Voor de hele gelagkamer. Dat zou regelrecht welwillend van je zijn. Mensen houden van welwillende kerels.’

‘Ik bedoel met die brief.’

‘Je hebt beloofd hem niet te openen?’ vroeg ze. ‘Nou, niet helemaal. Ik heb beloofd dat als ik hem opende, ik precies zou doen wat erin staat.’

‘Een eed gezworen, zeker?’

Hij knikte.

Ze griste de brief uit zijn vingers, en hij slaakte een kreet. Hij wilde hem terugpakken, maar ze stapte achteruit en draaide de brief om en om. Mart onderdrukte de neiging er nog eens naar te graaien; hij had wel vaker afpakspelletjes gespeeld en wilde niet overkomen als een hork. Een vrouw deed niets liever dan een man te zien zweten, en als je haar haar gang liet gaan, zou ze er alleen maar mee doorgaan.

Toch begon hij te zweten. ‘Luister, Melli...’

‘Ik kan hem ook voor je openen,’ zei ze. Ze leunde weer tegen haar kant van de toog en bekeek de brief. Vlakbij riep een man om nog een kroes bier, maar ze wuifde hem weg. De man had een rode neus en zag eruit alsof hij toch meer dan genoeg te drinken had gehad. Melli’s taveerne werd zo druk bezocht dat ze zes dienstertjes had die zich om de gasten bekommerden. Uiteindelijk zou een van hen hem wel bedienen. ‘Ik kan hem ook lezen,’ vervolgde ze tegen Mart, ‘en je dan vertellen wat erin staat.’

Bloed en bloedas! Als ze dat deed, zou hij móéten doen wat erin stond. Wat dat verdomme ook was! Hij hoefde alleen maar een paar weken te wachten, dan zou hij vrij zijn. Zo lang kon hij best wachten. Echt waar.

‘Dat is niks,’ zei Mart, die met een ruk overeind ging zitten toen ze haar duim tussen twee delen van de brief stak alsof ze hem wilde openscheuren. ‘Dan moet ik nog steeds doen wat erin staat, Melli. Niet doen, hoor je. Pas op!’

Ze glimlachte naar hem. Haar taveerne, de Deerne Zevenstreep, was een van de beste in westelijk Caemlin. Bier met een goede smaak, dobbelspelletjes als je er zin in had, en geen rat te zien. De ratten wilden waarschijnlijk niet het gevaar lopen het aan de stok te krijgen met Melli. Licht, maar die vrouw kon zorgen dat een man zich de stoppels van zijn kin schaamde, zonder zelfs maar haar best te doen.

‘Je hebt nooit verteld van wie hij komt,’ zei Melli, terwijl ze de brief ronddraaide. ‘Zeker van een geliefde, hè? Heeft ze je bij de kladden?’ Dat tweede klopte wel, maar een geliefde? Verin? Het was zo belachelijk dat Mart moest lachen. Verin kussen zou ongeveer net zo fijn zijn als een leeuw kussen. Van die twee zou hij de leeuw kiezen. Die zou hem minder snel bijten.

‘Ik heb een eed gezworen, Melli,’ zei Mart, die probeerde niet te laten merken hoe zenuwachtig hij was. ‘Niet openmaken dat ding, hoor je.’

‘Ik heb niks gezworen,’ zei ze. ‘Misschien lees ik hem wel zonder je te vertellen wat erin staat. Ik kan je dan af en toe een aanwijzing geven, als aanmoediging.’

Ze keek hem aan en haar volle lippen glimlachten. Ja, ze was écht knap. Niet zo knap als Tuon, met haar mooie huid en grote ogen, maar toch knap, vooral die lippen van haar. Nu hij getrouwd was, mocht hij niet naar die lippen staren, maar hij schonk haar wel zijn mooiste glimlach. Het was te rechtvaardigen, deze keer, hoewel het mogelijk haar hart kon breken. Ze mocht die brief niet openmaken. ‘Het komt op hetzelfde neer, Melli,’ zei Mart overtuigend. ‘Als jij die brief opent en ik doe niet wat erin staat, dan is mijn eed zo goed als afwaswater.’ Hij zuchtte toen hij besefte dat er één zekere manier was om de brief terug te krijgen. ‘De vrouw die hem aan me heeft gegeven, was een Aes Sedai, Melli. Je wilt toch geen Aes Sedai boos maken?’

‘Een Aes Sedai?’ Melli keek plotseling gretig. ‘Ik heb altijd al eens naar Tar Valon willen gaan om te kijken of ze me zouden toelaten.’ Ze keek naar de brief alsof ze nu nog nieuwsgieriger was naar de inhoud.

Licht! Die vrouw was gek. Mart had haar aangezien voor een verstandig mens. Hij had beter moeten weten. Hij begon nog erger te zweten. Kon hij bij die brief? Ze hield hem heel dichtbij... Ze legde hem op de toog neer. Maar ze liet één vinger op de brief rusten, pal in het midden van het waszegel. ‘Je moet me voorstellen aan die Aes Sedai als je haar de volgende keer weer ziet.’

‘Als ik haar zie terwijl ik in Caemlin ben,’ zei Mart. ‘Dat beloof ik.’

‘Kan ik erop vertrouwen dat je woord houdt?’ Hij keek haar geërgerd aan. ‘Waar ging dit hele verdomde gesprek nou over, Melli?’

Ze lachte, draaide zich om en liet de brief liggen, om de man met de ontbrekende tanden te helpen die nog steeds om bier riep. Mart griste de brief van de toog en stopte hem zorgvuldig in zijn jaszak. Stom mens. De enige manier om vrij te blijven van het gekonkel van de Aes Sedai was door die brief nooit te openen. Of eigenlijk niet echt vrij. Mart had meer dan voldoende konkelende Aes Sedai om zich heen; ze kwamen hem de oren uit. Maar alleen een man met zaagsel in zijn hoofd zou zelf op zoek gaan naar nóg een Aes Sedai. Mart zuchtte en draaide zich om op zijn kruk. De Deerne Zevenstreep werd bezocht door een uiteenlopend, druk publiek. Caemlin was tegenwoordig voller dan een leeuwvis bij een gezonken schip en barstte bijna uit haar voegen. Dat bezorgde de taveernes veel klandizie. In de hoek zaten een paar boeren te dobbelen, gehuld in werkjassen waarvan de kragen rafelden. Mart had eerder al een paar rondjes met hen gespeeld en had zijn drankjes betaald met hun geld, maar hij speelde niet graag voor koperstukken.

De man met het platte gezicht zat nog steeds in de hoek te drinken – er stonden al zeker veertien lege kroezen naast hem – terwijl zijn kameraden hem aanmoedigden. Een groep edelen zat gescheiden van de rest, en hij zou hun wel kunnen voorstellen om een aangenaam potje te dobbelen, maar de uitdrukking op hun gezicht zou beren de stuipen op het lijf jagen. Ze hadden waarschijnlijk aan de verkeerde kant gestaan in de Opvolgingsoorlog.

Mart droeg een zwarte jas met kant langs de polsen. Het was maar een klein beetje kant, en geen borduursel. Met tegenzin had hij zijn breedgerande hoed in het kamp achtergelaten. Op zijn kin stonden stoppels van een paar dagen. Die jeukten alsof hij vlooien had, en hij zag er belachelijk uit. Maar die lichte baard maakte hem wel moeilijker te herkennen. Nu elke schurk in de stad een afbeelding van hem had, kon hij het beter op veilig spelen. Hij wenste dat hij er voor de verandering eens iets aan had om ta’veren te zijn, maar daar kon hij beter niet op rekenen. Ta’veren zijn was, voor zover hij had gemerkt, nog nooit ergens goed voor geweest.

Hij hield zijn halsdoek laag en zijn jas dichtgeknoopt, met de hoge kraag bijna tot aan zijn kin. Hij was al een keer gestorven, daar was hij vrij zeker van, en stond niet te springen om het nog eens te ervaren.

Een knap dienstertje liep voorbij, slank en met brede heupen, met lang donker haar dat ze los om haar schouders droeg. Hij schoof opzij en liet zijn lege kroes eenzaam en overduidelijk op de toog staan, en ze liep glimlachend naar hem toe om hem bij te vullen. Mart grijnsde haar aan en gaf haar een koperstuk. Hij was een getrouwd man en kon het zich niet veroorloven haar in te palmen, maar hij kon wél een oogje open houden voor zijn vrienden. Thom vond haar misschien wel leuk. In ieder geval kon een meisje er mogelijk voor zorgen dat hij ophield met zijn doorlopende gemok. Mart bekeek het gezicht van het meisje een tijdje om er zeker van te zijn dat hij haar later weer zou herkennen.

Mart dronk bier en betastte met één hand de brief in zijn zak. Hij speculeerde niet over wat erin stond. Als hij daarmee begon, was hij nog maar één stap verwijderd van het openscheuren ervan. Hij voelde zich een beetje als een muis die staarde naar een val met een stuk beschimmelde kaas erin. Hij wilde die kaas niet. Het kon daar rustig wegrotten, wat hem betrof.

In de brief werd hem waarschijnlijk opgedragen iets gevaarlijks te doen. Of iets beschamends. Aes Sedai lieten mannen graag voor gek staan. Licht, hij hoopte niet dat ze instructies voor hem had achtergelaten om iemand te helpen die in de problemen zat. Als het zoiets was, dan had ze zich daar ongetwijfeld zelf wel om bekommerd. Hij zuchtte en nam nog een slok bier. In de hoek viel de drinkende man eindelijk om. Zestien kroezen. Niet gek. Mart zette zijn bier neer, liet een paar munten achter als betaling en knikte ten afscheid naar Melli. Hij haalde zijn winst van de weddenschap op de drinkende man op bij een langvingerige kerel in de hoek. Mart had ingezet op zeventien kroezen, en dat had hem een beetje winst opgeleverd. Toen vertrok hij, waarbij hij zijn wandelstok uit de bak bij de deur meenam.

De uitsmijter, Berg, keek hem aan. Berg had zo’n lelijk gezicht dat /.ijn eigen moeder ervan zou schrikken. De sterke man mocht Mart niet, en te oordelen naar de manier waarop Berg naar Melli keek, was dat waarschijnlijk omdat hij dacht dat Mart lonkte naar zijn vrouw. Het maakte niet uit dat Mart duidelijk had uitgelegd dat hij getrouwd was en dat soort dingen niet meer deed. Sommige mannen bleven jaloers, ongeacht wat je hun vertelde.

Het was druk op de straten van Caemlin, zelfs op dit late tijdstip. De straatstenen waren vochtig van een regenbuitje, hoewel de bewolking was verdwenen en – verrassend – de hemel helder was. Hij liep noordwaarts de straat door, op weg naar een andere taveerne die hij kende, waar mannen dobbelden om zilver en goud. Mart had zich vanavond geen specifieke taak gesteld, maar wilde gewoon zijn oor te luisteren leggen voor geruchten en een indruk krijgen van Caemlin. Er was veel veranderd sinds de vorige keer dat hij hier was. Onderweg kon hij het niet laten over zijn schouder te kijken. Die stomme tekeningen hadden hem zenuwachtig gemaakt. Veel mensen op straat leken argwanend. Er kwamen een paar Morlanders langs, die er zo dronken uitzagen dat hun adem vlam zou kunnen vatten. Mart hield afstand. Na wat hem in Hinderstap was overkomen, vond hij dat hij niet voorzichtig genoeg kon zijn. Licht, hij had verhalen gehoord over plaveistenen die mensen aanvielen! Als een man de keien onder zijn voeten al niet kon vertrouwen, wat dan nog wel? Uiteindelijk bereikte hij de taveerne die hij zocht, een opgewekte tent die De Dodemanszucht heette. Er stonden twee sterke kerels voor de deur, met knuppels waarmee ze tegen hun reusachtige handen tikten. Er werden tegenwoordig veel extra taveerne-uitsmijters ingehuurd. Mart zou zich moeten inhouden en niet al te veel moeten winnen. Taveernehouders hielden er niet van als een man te veel won, want dat kon tot gevechten leiden. Behalve als die man zijn winst besteedde aan eten en drinken. Dan mocht hij winnen zoveel hij wilde, en feestelijk bedankt.

In de gelagkamer van deze taveerne was het donkerder dan in de Deerne Zevenstreep. De mannen hier zaten voorovergebogen over hun kroezen of spelletjes, en er werd niet veel voedsel opgediend. Alleen maar sterke drank. In de houten toog zaten spijkers, waarvan de koppen ongeveer een vingernagel hoog uitstaken en je in je armen prikten. Mart vermoedde dat de spijkers probeerden zich uit de toog te werken om de deur uit te vluchten.

De waard, Bernherd, was een vetharige Tyrener met een zo klein mondje dat het leek alsof hij per ongeluk zijn lippen had ingeslikt. Hij rook naar radijzen, en Mart had hem nog nooit zien lachen, zelfs niet als hij een fooi kreeg. De meeste waarden zouden naar de Duistere zelf glimlachen voor een fooi.

Mart vond het bijzonder onprettig om te gokken en drinken in een tent waar je één hand op je geldbuidel moest houden. Maar hij was in de stemming om vanavond eens echt geld te winnen, er waren dobbelspellen bezig en er rinkelden munten, dus voelde hij zich hier enigszins thuis. Dat kant aan zijn jas trok echter wel blikken. Waarom had hij dat ding eigenlijk aangetrokken? Hij kon Lopin beter vragen het kant van de mouwen te verwijderen als hij terug was in het kamp. Nou, misschien niet alles. Een deel ervan. Mart zag dat achterin een spelletje gaande was tussen drie mannen en een vrouw in een lange broek. Ze had kort, goudblond haar en mooie ogen; die Mart uitsluitend ten behoeve van Thom opmerkte. Ze had trouwens toch een volle boezem, en de laatste tijd viel Mart meer op vrouwen die een wat kleinere borstomvang hadden. Even later zat Mart met hen te dobbelen, en dat stelde hem al een stuk meer op zijn gemak. Hij hield echter zijn geldbuidel in zicht door die voor zich op de vloer te leggen. Het duurde niet lang voordat de stapel munten ernaast groeide; grotendeels zilverstukken. ‘Heb je gehoord wat er op het Hoefsmedenveld is gebeurd?’ vroeg een van de mannen aan zijn kameraden terwijl Mart aan de beurt was. ‘Het was verschrikkelijk.’ De spreker was een lange kerel, met een geknepen gezicht dat eruitzag alsof hij er een paar keer mee tussen de deur had gezeten. Hij noemde zichzelf Jager. Mart nam aan dat dat was omdat vrouwen bij hem wegrenden als ze zijn gezicht zagen en hij dan achter hen aan moest jagen.

‘Wat dan?’ vroeg Clara. Zij was de goudblonde vrouw. Mart glimlachte naar haar. Hij dobbelde niet veel met vrouwen, aangezien de meesten beweerden dat ze het een onfatsoenlijk spel vonden. Niet dat ze ooit klaagden als een man iets moois voor hen kocht van het geld dat hij won. Hoe dan ook, dobbelen met vrouwen was niet eerlijk, aangezien zijn glimlach hun hart een slag deed overslaan en hun knieën liet bibberen. Maar Mart lachte niet meer op die manier naar meisjes. Bovendien had zij trouwens toch niet op zijn glimlach gereageerd.

‘Jandri,’ zei Jager terwijl Mart met de dobbelstenen schudde. ‘Ze hebben hem vanochtend dood gevonden. Zijn strot was eruit gerukt. Er zat geen bloed meer in het lichaam, als een wijnzak met gaten.’ Mart schrok daar zo van dat hij de dobbelstenen wel gooide, maar niet keek hoe ze vielen. ‘Wat?’ vroeg hij. ‘Wat zeg je nou?’

‘Rustig maar,’ zei Jager, kijkend naar Mart. ‘Gewoon iemand die we kenden. Hij was me nog twee kronen schuldig.’

‘Helemaal geen bloed meer in het lichaam?’ vroeg Mart. ‘Weet je dat zeker? Heb je hem zelf gezien?’

‘Hè?’ vroeg Jager met een grimas. ‘Bloedas, man! Wat is er met je?’

‘Ik...’

‘Jager,’ zei Clara. ‘Moet je dat eens zien.’

De magere man keek omlaag, net als Mart. De dobbelstenen die hij had gegooid – alle drie – waren tot stilstand gekomen op de hóéken. Licht! Hij had wel eens munten gegooid die op de rand bleven staan, maar zoiets als dit was nog nooit gebeurd.

En op dat ogenblik, heel plotseling, begonnen de dobbelstenen in zijn hoofd te ratelen. Hij sprong bijna van zijn kruk tegen de zoldering aan. Bloed en bloedas! Die dobbelstenen in zijn hoofd betekenden nooit iets goeds. Ze stopten pas wanneer er iets veranderde, en dat iets betekende meestal slecht nieuws voor die arme Martrim Cauton. ‘Dat heb ik nog nóóit...’ begon Jager.

‘Dat noemen we dan maar een verliezende worp,’ zei Mart, die een paar munten op tafel gooide en de rest van zijn winst bij elkaar schraapte.

‘Wat weet jij over Jandri?’ wilde Clara weten. Ze reikte naar haar middel. Mart durfde goud tegen koperstukken in te zetten dat ze daar een mes had, zoals ze naar hem loerde.

‘Niks,’ zei Mart. Niks en tegelijkertijd te veel. ‘Ik moet ervandoor.’ Hij liep haastig de taveerne door. Onderweg zag hij dat een van de gespierde kerels bij de deur opstond en met Bernherd de waard ging praten, wijzend op een vel papier in zijn handen. Mart kon niet zien wat erop stond, maar hij kon het wel raden: zijn eigen gezicht. Hij vloekte en dook de straat op. Daar nam hij het eerste steegje dat hij zag en zette het op een rennen.

De Verzakers joegen op hem, er zat een afbeelding van zijn gezicht in de zak van elke schurk in de stad, en nu was er iemand vermoord en van al zijn bloed ontdaan. Dat kon maar één ding betekenen: de gholam was in Caemlin. Het leek onmogelijk dat hij hier zo snel was gekomen. Al had Mart hem natuurlijk door een gat zien kruipen van nog geen twee handbreedten groot. Dat schepsel scheen geen gevoel te hebben voor wat mogelijk en wat onmogelijk was. Bloed en bloedas, dacht hij, en hij trok zijn hoofd tussen zijn schouders. Hij moest Thom gaan halen en dan terug naar het kamp van de Bond buiten de stad. Hij haastte zich over de donkere, vochtige straat. De keien weerspiegelden het licht van olielampen. Elayne hield de Koninginnebaan ’s nachts goed verlicht.

Hij had haar bericht gestuurd, maar geen antwoord gekregen. Was dat nou dankbaarheid? Volgens zijn telling had hij tweemaal haar leven gered. Eenmaal had al genoeg moeten zijn om tranen en kussen van haar los te krijgen, maar hij had nog geen zoentje op de wang gekregen. Niet dat hij dat wilde; niet van iemand van koninklijken bloede. Die lui kon je beter ontlopen.

Je bent verdomme getrouwd met een hoogvrouwe uit Seanchan, dacht hij. Dochter van de keizerin zelf. Hij kon lieden van koninklijken bloede nu niet meer ontlopen! Hij niet. In ieder geval was Tuon mooi. En goed in stenen spelen. En heel slim, en fijn om mee te praten, ook al was ze meestal verrekte frustrerend... Nee. Nu niet aan Tuon denken.

Hoe dan ook, hij had geen antwoord ontvangen van Elayne. Hij zou vasthoudender moeten zijn. Het ging nu niet meer alleen om Aludra en haar Draken. Die verdomde gholam was in de stad. Hij stapte een brede, drukke straat op, met zijn handen in zijn jaszakken. In zijn haast had hij zijn wandelstok in de Dodemanszucht laten staan. Hij morde in zichzelf; hij had zijn dagen ontspannen willen doorbrengen, de avonden dobbelend in mooie herbergen en de ochtenden met uitslapen terwijl hij wachtte tot Verins vereiste dertig dagen om waren. En nu dit weer.

Hij had een appeltje te schillen met die gholam. De onschuldige mensen die erdoor waren afgeslacht terwijl het schepsel zich in de buurt van Ebo Dar ophield waren al erg genoeg, en Mart was ook Nalesean en de vijf Roodarmen die waren vermoord niet vergeten. Bloedas, dat monster had al genoeg op zijn kerfstok gehad. En toen had hij Tylin meegenomen.

Mart haalde zijn hand uit zijn zak en voelde aan de vossenkoppenring die – zoals altijd – op zijn borst hing. Hij was het zat om voor dat schepsel te vluchten. Er begon zich een plan te vormen in zijn hoofd, vergezeld door het ratelen van dobbelstenen. Hij probeerde het beeld van zich af te zetten van de koningin, vastgebonden met boeien die Mart zelf had bevestigd, en haar hoofd eraf gerukt. Het zou een bloederig tafereel zijn geweest. De gholam leefde op vers bloed.

Mart huiverde en stopte zijn hand weer in zijn zak toen hij de stadspoort naderde. Ondanks de duisternis zag hij nog tekenen van de strijd die daar was geleverd. Een pijlpunt ingebed in de deur van een gebouw links van hem, een donkere vlek op de muur van een wachthuis, een veeg op het hout onder het raam. Daar was een man gestorven, misschien terwijl hij een kruisboog afvuurde, waarna hij over het raamkozijn was gezakt en zijn levensbloed over het hout had vergoten.

Die belegering was nu voorbij, en een nieuwe koningin – de juiste koningin – had de troon. Voor één keer was er een veldslag geweest en had hij die gemist. Toen hij daaraan dacht, vrolijkte hij wat op. Er was een hele oorlog uitgevochten om de Leeuwentroon, en niet één pijl, mes of speer in dat conflict was op zoek geweest naar Martrim Cautons hart.

Hij ging rechtsaf en vervolgde zijn weg langs de binnenzijde van de stadsmuur. Er waren hier veel herbergen. Er waren altijd herbergen in de buurt van stadspoorten. Niet de beste, maar bijna altijd wel de meest winstgevende.

Licht scheen uit deuren en ramen en schilderde gouden vlakken op de weg. Donkere gestalten bevolkten de stegen, behalve bij herbergen waar de waard mannen had ingehuurd om de armoedzaaiers op afstand te houden. Caemlin had het zwaar. De toestroom van vluchtelingen, de recente gevechten, de... andere kwesties. Er deden vele verhalen de ronde over doden die rondliepen, over voedsel dat bedierf, over witte muren die plotseling grijs werden. De herberg waar Thom had besloten op te treden, was een gebouw met een puntdak en bakstenen muren, met een uithangbord waarop twee appels te zien waren, waarvan er één tot op het klokhuis was opgegeten. Daardoor was de ene appel helwit en de andere felrood; de kleuren van de Andoraanse vlag. De Twee Appels was een van de mooiere herbergen in de buurt.

Mart hoorde de muziek buiten al. Hij ging naar binnen en zag Thom op een kleine verhoging aan de achterzijde van de gelagkamer zitten, spelend op zijn fluit en met zijn veelkleurige speelmansmantel aan. Zijn ogen waren gesloten tijdens het spelen, zijn snor hing lang en wit aan weerskanten van het instrument omlaag. Het was een klaaglijk deuntje, ‘De bruiloft van Sientje Weegh’. Mart had het voor het eerst gehoord als ‘Kies altijd het juiste paard’, en hij was er niet aan gewend het te horen op de lage snelheid waarop Thom het speelde.

Er lagen wat munten op de vloer voor Thom verspreid. Hij mocht in de herberg spelen voor fooien. Mart bleef bij de deur staan en leunde tegen de muur om te luisteren. Niemand sprak in de gelagkamer, ook al zat het er zo vol dat Mart een halve compagnie soldaten had kunnen samenstellen met alleen de mannen binnen. Alle ogen waren op Thom gericht.

Mart was inmiddels de hele wereld rond geweest, en een groot deel van die afstand had hij afgelegd op zijn eigen beide benen. Hij had zijn leven bijna verspeeld in een twaalftal verschillende steden, en hij had overnacht in herbergen in allerlei plaatsen. Hij had speelmannen, dichters en barden gehoord. Bij Thom vergeleken leek het hele stel wel kinderen met stokken, slaand op pannen. De fluit was een eenvoudig instrument. Veel edelen hoorden liever een harp; een man in Ebo Dar had tegen Mart gezegd dat de harp ‘verhevener’ was. Mart vermoedde dat zijn mond zou openvallen en zijn ogen zouden uitpuilen als hij Thom had horen spelen. De speelman liet de fluit klinken als een verlengstuk van zijn ziel. Zachte rollers, lage toonschalen en krachtige, lange uithalen. Wat een droevige melodie. Om wie treurde Thom?

Hij bekeek de aanwezige gasten. Caemlin was een van de grootste steden ter wereld, maar toch leek de verscheidenheid nog ongelooflijk. Lompe Illianers zaten naast gladde Domani, sluwe Cairhienin, forse Tyreners en hier en daar een Grenslander. Caemlin werd gezien als een van de weinige plekken waar je veilig was voor zowel de Seanchanen als de Draak. En er was ook nog voedsel te vinden. Thom voltooide het stuk en ging zonder zijn ogen te openen verder met een volgend deuntje. Mart zuchtte, want hij wilde Thoms optreden liever niet onderbreken. Helaas werd het tijd om terug te keren naar het kamp. Ze moesten praten over de gholam, en Mart moest een manier vinden om tot Elayne door te dringen. Misschien kon Thom eens met haar gaan praten.

Mart knikte naar de waardin, een statige, donkerharige vrouw die Bromas heette. Ze knikte terug en haar oorringen vingen het licht. Ze was iets ouder dan waar hij doorgaans op viel, maar Tylin was ook van haar leeftijd geweest. Hij zou haar in gedachten houden. Voor een van zijn mannen, natuurlijk. Misschien Vanin. Hij liep naar de verhoging en begon de munten bijeen te harken. Hij zou Thom zijn stuk laten afmaken en...

Marts hand bewoog met een ruk. Zijn arm werd plotseling aan de mouw vastgepind op de verhoging, door een mes dat door de stof stak. Het smalle metaal trilde. Toen hij opkeek, zag hij dat Thom nog steeds speelde, hoewel de speelman een oogje had opengedaan voordat hij het mes gooide.

Thom bracht zijn hand weer omhoog en speelde onverstoorbaar verder, maar er verscheen een glimlach om zijn getuite lippen. Mart gromde en rukte zijn mouw los, wachtend terwijl Thom zijn deuntje voltooide, dat niet zo naargeestig was als het vorige. Toen de slungelige speelman de fluit liet zakken, werd er luid geklapt in de gelagkamer.

Mart keek de speelman boos aan. ‘Het Licht verzenge je, Thom. Dit is een van mijn lievelingsjassen!’

‘Wees maar blij dat ik niet op je hand mikte,’ merkte Thom op. Hij veegde de fluit af en knikte bij het gejuich en geklap van de gasten. Ze riepen dat hij door moest spelen, maar hij schudde spijtig zijn hoofd en stopte de fluit in het koffertje.

‘Ik wou bijna van wel,’ zei Mart, die zijn mouw optilde en een vinger door de gaten stak. ‘Bloed zou niet zo opvallen op dat zwart, maar herstelwerk zie je meteen. Dat jij nou meer lappen dan mantel draagt, wil nog niet zeggen dat ik je wil nadoen.’

‘En jij beweert dat je geen edele bent,’ zei Thom, die zich bukte om zijn geld op te rapen.

‘Dat ben ik ook niet!’ zei Mart. ‘Vergeet wat Tuon heeft gezegd, verrekte kerel. Ik bén verdomme geen edele.’

‘Wel eens een boer horen klagen dat herstelwerk aan zijn jas zou opvallen?’

‘Je hoeft geen edele te zijn om je een beetje netjes te willen kleden,’ gromde Mart.

Thom lachte, sloeg hem op zijn rug en sprong van de verhoging. ‘Het spijt me, Mart. Ik reageerde instinctief, en ik besefte pas dat jij het was toen ik het gezicht zag dat bij die arm hoorde. Maar toen had ik het mes al gegooid.’

Mart zuchtte. ‘Thom,’ zei hij grimmig, ‘er is een oude vriend in de stad. Iemand die mensen dood achterlaat, met hun keel er uitgerukt.’ Thom knikte met een ongeruste blik. ‘Dat had ik tijdens de onderbreking ook van een paar wachters gehoord. En we zitten hier in de stad vast, behalve als je besluit...’

‘Ik maak die brief niét open,’ zei Mart. ‘Verin kan me wel opdragen op mijn handen helemaal naar Falme te lopen, en dan moet ik dat verdomme nog doen ook! Ik weet dat je deze vertraging verschrikkelijk vindt, maar die brief kan voor nog veel meer oponthoud zorgen.’

Thom knikte met tegenzin.

‘Kom, we gaan terug naar het kamp,’ zei Mart.


Het kamp van de Bond lag een roede buiten Caemlin. Thom en Mart waren niet te paard gekomen; voetgangers waren minder opvallend, en Mart wilde geen paarden naar de stad meenemen tot hij een stal had gevonden die hij vertrouwde. De prijs van goede paarden begon belachelijk hoog te worden. Hij had gehoopt dat achter zich te laten zodra hij Seanchaans grondgebied verliet, maar Elaynes legers kochten alle goede paarden op die ze konden vinden, en de meeste niet zo goede ook. Verder had hij gehoord dat paarden tegenwoordig nogal eens verdwenen. Vlees was vlees, en de mensen leden honger, zelfs in Caemlin. Het bezorgde Mart kippenvel, maar het was de waarheid.

Hij en Thom praatten onderweg terug over de gholam, maar ze besloten weinig meer dan dat ze iedereen zouden waarschuwen en dat Mart van nu af aan elke nacht in een andere tent zou slapen. Mart keek achterom toen ze de top van een heuvel bereikten. Caemlin gloeide door het licht van fakkels en lampen. De verlichting hing als mist boven de stad, de schitterende spitsen en torens badend in de gloed. De oude herinneringen binnen in hem kenden deze stad nog; herinnerden zich de aanval erop voordat Andor een natie was. Caemlin had nooit een gemakkelijke strijd opgeleverd. Hij benijdde de Huizen die hadden gepoogd de stad van Elayne af te pakken niet. Thom kwam naast hem staan. ‘Het lijkt wel eeuwen geleden dat we hier voor het laatst waren, hè, Mart?’

‘Dat kun je wel zeggen,’ zei Mart. ‘Waarom zijn we ooit achter die domme meiden aan gegaan? De volgende keer mogen ze zichzelf redden.’

Thom keek hem aan. ‘Staan we niet op het punt om hetzelfde nog eens te doen? Als we naar de Toren van Ghenjei gaan?’

‘Dat is iets anders. We kunnen haar daar niet achterlaten. Die slangen en vossen...’

‘Ik klaag niet, Mart,’ zei Thom. ‘Ik denk er alleen over na.’ Thom scheen de laatste tijd veel na te denken. Mokkend, friemelend met die versleten brief van Moiraine. Het was maar een brief. ‘Kom mee,’ zei Mart, die zich weer omdraaide. ‘Je had het over binnenkomen om de koningin te spreken?’

Thom liep met hem mee over de donkere weg. ‘Ik sta er niet van te kijken dat ze nog niet heeft geantwoord, Mart. Ze heeft waarschijnlijk haar handen vol. Ik heb gehoord dat er grote aantallen Trolloks in de Grenslanden zijn binnengevallen, en Andor is nog gebroken van de Opvolging. Elayne...’

‘Heb je ook goed nieuws, Thom?’ vroeg Mart. ‘Kom maar op ermee, dan. Ik kan wel wat goed nieuws gebruiken.’

‘Ik wou dat De Koninginnezegen nog open was. Gil had altijd wel nieuwtjes te vertellen.’

‘Goed nieuws,’ spoorde Mart hem aan.

‘Best. Nou, de Toren van Ghenjei is waar Domon zei dat hij stond. Ik heb het van drie scheepskapiteins gehoord. Hij staat aan het eind van een open vlakte, enkele honderden mijlen ten noordwesten van Wittebrug.’

Mart knikte en wreef over zijn kin. Hij had het gevoel dat hij zich iets herinnerde van de toren. Een onnatuurlijk, zilverachtig bouwwerk, in de verte. Een tochtje op een boot, water klotsend tegen de zijkanten. Baile Domons vette Illiaanse tongval... Die beelden waren vaag voor Mart; zijn herinneringen aan die tijd bevatten meer gaten dan een alibi van Jori Kongar. Baile Domon had hun kunnen vertellen waar ze de toren konden vinden, maar Mart wilde bevestiging. Het maakte Mart onbehaaglijk, zoals Domon kroop en vleide bij Leilwin. Ze had Mart nooit veel genegenheid betoond, ook al had hij hen gered. Niet dat hij genegenheid van Leilwin wilde. Haar kussen zou net zo aangenaam zijn als de bast van een steeneik kussen. ‘Denk je dat Domons beschrijving voldoende zal zijn, zodat iemand zo’n Poort voor ons daarheen kan maken?’ vroeg Mart. ‘Weet ik niet,’ zei Thom. ‘Maar dat lijkt me een probleem van een lagere orde. Waar halen we iemand vandaan die een Poort kan maken? Verin is verdwenen.’

‘Ik vind er wel iets op.’

‘Anders zijn we wéken onderweg,’ vervolgde Thom. ‘Het bevalt me niet...’

‘Ik regel wel een Poort voor ons,’ zei Mart overtuigd. ‘Misschien komt Verin terug en bevrijdt ze me van die verrekte eed.’

‘Zij kan beter wegblijven,’ zei Thom. ‘Ik vertrouw haar niet. Er klopt iets niet aan haar.’

‘Ze is een Aes Sedai,’ zei Mart. ‘Met hen allemaal klopt iets niet -als dobbelstenen waarvan de stippen niet kloppen – maar voor een Aes Sedai mag ik Verin eigenlijk wel. En ik heb kijk op mensen, zoals je weet.’

Thom trok zijn wenkbrauw op. Mart keek hem kwaad aan. ‘Maar goed,’ zei Thom, ‘we moeten waarschijnlijk de volgende keer als je naar de stad gaat wachters met je mee sturen.’

‘Wachters halen niks uit tegen de gholam.’

‘Nee, maar hoe zit het met dat tuig dat je drie avonden geleden te pakken nam toen je op weg terug was naar het kamp?’ Mart huiverde. ‘Dat waren tenminste eerlijke dieven. Ze wilden alleen maar mijn buidel, vriendelijk en natuurlijk. Niet een van hen had een afbeelding van mij in zijn zak. En ze waren ook niet door de macht van de Duistere gegrepen om gek te worden bij zonsondergang of zoiets.’

‘Maar toch,’ zei Thom.

Mart uitte geen tegenwerpingen. Het Licht mocht hem branden, maar hij zou waarschijnlijk inderdaad soldaten mee moeten nemen. Een paar Roodarmen, in ieder geval.

Het kamp lag even verderop. Een van Elaynes klerken, een man die Norrij heette, had de Bond toestemming gegeven om in de buurt van Caemlin te kamperen. Ze moesten wel beloven dat ze niet meer dan honderd man per dag de stad in zouden laten gaan en moesten minstens een roede van de muren vandaan hun kamp opslaan, uit de buurt van dorpen en niet op een boerenakker. Dat hij met die klerk had gesproken, betekende dat Elayne wist dat Mart hier was. Dat moest wel. Maar ze had geen groeten gestuurd, geen erkenning dat ze haar leven aan Mart te danken had. Bij een bocht in de weg onthulde Thoms lantaarn een groep Roodarmen, zittend langs de weg. Gufrin, sergeant van een brigade, stond op en bracht een saluut. Hij was een potige vent met brede schouders. Niet verschrikkelijk slim, maar met scherpe ogen. ‘Heer Mart!’ zei hij. ‘Is er nieuws, Gufrin?’ vroeg Mart.

De sergeant fronste nadenkend zijn voorhoofd. ‘Nou,’ zei hij, ‘ik denk dat er wel iets is wat u wilt weten.’ Licht! Die man sprak nog langzamer dan een dronken Seanchaan. ‘De Aes Sedai zijn vandaag teruggekomen naar het kamp. Terwijl u weg was, heer.’

‘Alle drie?’ vroeg Mart. ‘Ja, heer.’

Mart zuchtte. Als er nog een beetje hoop was geweest dat deze dag niet helemaal verzuurd was, dan was die nu de bodem ingeslagen. Hij had gehoopt dat ze nog een paar dagen in de stad zouden blijven.

Hij en Thom liepen door, verlieten de weg en volgden een pad door een wei vol zwartwespnetels en mesgras. Het onkruid knerpte onder hun voeten en Thoms lantaarn verlichtte de bruine stengels. Aan de ene kant was het fijn om weer terug te zijn in Andor; het voelde bijna als thuis met die lederbladbomen en bittergom. Maar dat het er allemaal zo doods uitzag, was ontmoedigend. Wat moest hij met Elayne aanvangen? Vrouwen waren lastig. Aes Sedai waren nog erger. Koninginnen waren nog wel het ergst. En zij was verdomme alle drie. Hoe moest hij haar zover krijgen dat ze haar gieterijen beschikbaar stelde? Hij had Verins aanbod voornamelijk aangenomen omdat hij dacht dat hij daardoor sneller in Andor zou zijn en dan meteen kon beginnen met het werk aan Aludra’s Draken!

Verderop stond het kamp van de Bond op een reeks heuvels, in een kring rondom de hoogste heuvel in het midden. Estean en de anderen, die vooruit waren gegaan naar Andor, waren teruggekeerd en de Bond was nu weer helemaal compleet. Er brandden vuren; het kostte tegenwoordig geen moeite om dood hout te vinden voor je vuur. Er hing rook in de lucht, en Mart hoorde mannen praten en roepen. Het was nog niet zo laat, en Mart had ook geen avondklok ingesteld. Hijzelf kon zich dan niet ontspannen, maar zijn mannen misschien wel. Het kon wel eens de laatste gelegenheid zijn die ze nog kregen voordat de Laatste Slag aanbrak.

Trolloks in de Grenslanden, dacht Mart. We hebben die Draken nodig. En snel.

Mart groette een paar wachters en nam afscheid van Thom, met de bedoeling op zoek te gaan naar een bed om een nachtje over zijn problemen te slapen. Onderweg merkte hij een paar veranderingen op die hij in het kamp kon aanbrengen. Zoals de heuvels stonden, kon een lichte cavalerie door de tunnel ertussen komen galopperen. Alleen een heel stoutmoedig iemand zou zo’n tactiek wagen, maar hij had net zoiets gedaan tijdens de Slag in de Marisinvallei in het oude Coremanda. Nou, niet Mart zélf, maar iemand in zijn oude herinneringen.

Steeds meer aanvaardde hij die herinneringen eenvoudigweg als de zijne. Hij had er niet om gevraagd – wat die stomme vossen ook beweerden – maar hij had er wel voor betaald met het litteken in zijn hals. En ze waren hem meer dan eens van pas gekomen. Hij kwam eindelijk bij zijn tent aan, waar hij schone onderkleding wilde aantrekken voordat hij op zoek ging naar een andere tent om de nacht in door te brengen, toen hij een vrouwenstem hoorde roepen. ‘Martrim Cauton!’

Bloedas. Hij had het bijna gered. Hij draaide zich met tegenzin om. Teslyn Baradon was geen knappe vrouw, hoewel ze best kon doorgaan voor een papierbastboom met die knokige vingers, die smalle schouders en dat magere gezicht. Ze droeg een rood gewaad, en in de afgelopen weken hadden haar ogen veel van de zenuwachtige schichtigheid verloren die ze vertoonden sinds ze enige tijd damane was geweest. Ze had een zo geoefende kwade blik dat ze een wedstrijdje staren van een paal had kunnen winnen. ‘Martrim Cauton,’ zei ze terwijl ze naar hem toe kwam. ‘Ik moet je spreken.’

‘Nou, het lijkt erop dat je dat al doet,’ zei Mart, die zijn hand van de tentflap liet zakken. Hij mocht Teslyn wel enigszins, tegen beter weten in, maar hij had geen zin om haar binnen te vragen. Net zomin als hij een vos zou uitnodigen in zijn kippenhok, hoe aardig hij de betreffende vos ook zou vinden.

‘Daarin heb je gelijk,’ antwoordde ze. ‘Heb je het nieuws over de Witte Toren gehoord?’

‘Nieuws?’ vroeg Mart. ‘Nee, ik heb geen nieuws gehoord. Geruchten, ja... daar heb ik een hoofd vol van. Volgens sommigen is de Witte Toren herenigd, en daar zul jij het wel over hebben. Maar ik heb net zoveel mensen horen beweren dat er nog altijd oorlog heerst. En dat de Amyrlin de Laatste Slag heeft gestreden in plaats van Rhand, en dat de Aes Sedai hebben besloten een leger van soldaten te verzamelen door ze te baren, en dat vliegende monsters de Witte Toren hebben aangevallen. Die laatste zijn waarschijnlijk alleen maar verhalen over raken die zijn komen aanwaaien uit het zuiden. Maar dat verhaal over de Aes Sedai die een leger van zuigelingen verzamelen, bevat volgens mij wel enige waarheid.’

Teslyn keek hem vlak aan. Hij wendde zijn blik niet af. Maar goed dat Marts vader altijd had gezegd dat hij koppiger was dan een boomstronk.

Merkwaardig genoeg zuchtte Teslyn en verzachtte haar gezicht. ‘Het is natuurlijk terecht, dat je sceptisch bent. Maar we kunnen het nieuws niet negeren. Zelfs Edesina, die zo dom was om zich bij de opstandelingen te scharen, wil terugkeren. We willen morgenochtend vertrekken. Aangezien het je gewoonte is om uit te slapen, wilde ik vanavond naar je toe komen om je te bedanken.’

‘Om me te wat?’

‘Te bedanken, meester Cauton,’ zei Teslyn droogjes. ‘Deze tocht, hij was voor geen van ons gemakkelijk. Er waren ogenblikken van... spanning. Ik zeg niet dat ik het eens ben met alle besluiten die je hebt genomen. Dat neemt niet weg dat ik zonder jou nog steeds in Seanchaanse handen zou zijn.’ Ze huiverde. ‘Ik doe, in tijden dat ik me zekerder voel, alsof ik me tegen hen zou hebben verzet en uiteindelijk zelf wel zou zijn ontkomen. Het is belangrijk om illusies over jezelf te koesteren, vind je ook niet?’

Mart wreef over zijn kin. ‘Misschien, Teslyn. Misschien wel.’ Verrassend genoeg stak ze haar hand naar hem uit. ‘Denk eraan, als je ooit naar de Witte Toren komt, dan zijn daar mensen die bij je in het krijt staan, Martrim Cauton. Ik vergeet niet.’ Hij pakte haar hand. Hij voelde net zo knokig aan als hij eruitzag, maar hij was warmer dan hij had verwacht. Sommige Aes Sedai hadden ijswater in hun aderen, dat stond vast. Maar anderen waren niet zo slecht.

Ze knikte naar hem. Een eerbiedige knik. Bijna een buiging. Mart liet haar hand los en voelde zich ontdaan, bijna alsof iemand zijn benen onder hem vandaan had geschopt. Ze draaide zich om en liep terug naar haar eigen tent.

‘Jullie zullen paarden nodig hebben,’ zei hij. ‘Als jullie wachten met vertrekken tot ik morgen wakker ben, krijgen jullie er een paar van me. En wat proviand. Ik wil niet dat jullie verhongeren voor jullie in Tar Valon aankomen, en voor zover ik de laatste tijd heb gezien, zullen ze in de dorpen waar jullie doorheen rijden niets kunnen missen.’

‘Je zei tegen Joline...’

‘Ik heb mijn paarden nog eens nageteld,’ zei Mart. Die dobbelstenen rammelden nog steeds in zijn hoofd, verdomme. ‘Ik heb de paarden van de Bond nog eens nageteld, en het blijkt dat we er een paar over hebben. Die mogen jullie meenemen.’

‘Ik ben niet naar je toe gekomen om je zover te krijgen dat je me paarden zou geven,’ zei Teslyn. ‘Ik ben oprecht.’

‘Dat dacht ik al,’ zei Mart, die zich omdraaide en de tentflap optilde. ‘Daarom bied ik het ook aan.’ Hij stapte de tent in. Daar verstijfde hij. Die geur... Bloed.

Загрузка...