10 Na de smet

Ik ben het eens met die tellingen,’ zei Elyas, die naast Perijn liep. Gradi wandelde peinzend mee aan de andere kant, gehuld in zijn zwarte jas. Montem Alsan en Azi Altone – Perijns twee wachters van vandaag – liepen achter hen aan. Het was nog vroeg in de ochtend. Perijn was zogenaamd bezig wachtposten te inspecteren, maar hij wilde eigenlijk gewoon lopen. Ze hadden het kamp verplaatst naar een hogere wei langs de Jehannaweg. Er was een goede watervoorraad en het lag dicht genoeg bij de weg om die in het oog te houden, maar ver genoeg ervandaan om goed verdedigbaar te zijn.

Aan één kant van de wei, voor een groepje bomen, lag een oud standbeeld. Het was lang geleden omgevallen en het grootste deel ervan was nu begraven, maar een hand stak omhoog uit de aarde, met het gevest van een zwaard erin. De kling stak in de grond. ‘Ik had Gil en de anderen niet vooruit moeten sturen,’ zei Perijn. ‘Daardoor werden ze gegrepen door het eerste leger dat langskwam.’

‘Dit had je niet kunnen voorzien,’ vond Elyas. ‘En je had ook niet kunnen voorzien dat we vertraging zouden oplopen. En waar had je ze dan willen laten? Er kwamen Shaido achter ons aan, en als onze strijd bij Malden niét goed was gegaan, dan zouden Gil en de anderen hebben vastgezeten tussen twee groepen vijandelijke Aiel.’ Perijn gromde in zichzelf. Zijn laarzen bleven af en toe steken in de kletsnatte grond. Hij had de pest aan de geur van die vertrapte, bedompte modder vermengd met die van rottende, dode planten. Het was lang niet zo erg als de ziekte van de Verwording, maar hij had de indruk alsof het hele land daar nog maar een paar passen van verwijderd was.

Ze naderden een wachtpost. Twee mannen – Hu Barran en Darl Kopin – stonden daar op wacht. Er waren natuurlijk ook nog verkenners: mannen uit Tweewater in de bomen, Speervrouwen die rondes liepen. Maar Perijn had geleerd dat een paar mannen op posten rondom het kamp iedereen binnen een gevoel voor orde bijbrachten. De wachters brachten hem een saluut, hoewel die van Darl slordig was. Ze gaven een vreemde mengeling van geuren af: spijt, frustratie, teleurstelling. En schaamte. Dat laatste was zwak, maar het was er toch. Perijns zogenaamde gestoei met Berelain lag nog vers in hun geheugen, en Failes terugkeer scheen hun onbehagen te hebben verergerd. In Tweewater kwam je niet snel van een naam als ontrouwe echtgenoot af.

Perijn knikte naar hen en liep door. Hij deed niet vaak aan vormelijke inspecties. Als de mannen wisten dat hij elke dag wel een keer langskwam, dan hielden ze zichzelf wel in het gareel. Meestal. Gisteravond moest hij een slapende Berin Tan wakker porren met zijn laars, en hij lette altijd op of hij geen geur van sterkedrank bij hen opving. Hij zag Jori Kongar er wel voor aan om af en toe stiekem een slokje te nemen terwijl hij wachtdienst had. ‘Maar goed,’ zei Perijn. ‘De Witmantels hebben onze mensen en onze spullen.’ Hij grimaste, denkend aan het graan dat ze in So Habor hadden gekocht en dat nu de buiken van Witmantels zou vullen. ‘Kunnen we er naar binnen sluipen en ze bevrijden?’

‘Ik zie geen behoefte om te sluipen,’ zei Gradi achter hem. ‘Vergeef me, heer, maar u schijnt hier een groter probleem van te maken dan het is.’

Perijn keek om naar de man met zijn gelooide huid. ‘Het zijn Witmantels, Gradi. Die zijn altijd een groot probleem.’

‘Ze hebben er niemand die de Ene Kracht kan geleiden.’ Gradi haalde zijn schouders op en legde zijn handen op zijn rug. Met zijn zwarte jas, de speld en zijn toenemend soldaatachtige uitstraling leek hij steeds minder op een boer. ‘Neald voelt zich beter. Hij en ik kunnen op die Kinderen inbeuken totdat ze ons geven wat we hebben willen.’

Perijn knikte. De gedachte om de Asha’man gewoon hun gang te laten gaan stond hem tegen. De geur van verschroeid vlees in de lucht, de aarde opengescheurd en gebroken. De geuren van Dumais Bron. Hij kon zich echter ook niet nog eens zo’n afleiding als Malden veroorloven. Als er geen andere keus was, zou hij het bevel geven. Maar nu nog niet. Toeval bestaat niet bij ta’veren. De wolven, de Witmantels. Dingen waar hij al enige tijd voor wegliep, keerden nu terug om hem te achtervolgen. Hij had de Kinderen verjaagd uit Tweewater. Veel van de mannen die toen bij hem waren, waren hem hierheen gevolgd.

‘Misschien komt het daar nog toe,’ zei Perijn onder het lopen tegen Gradi. ‘Maar misschien ook niet. Wij hebben een groter leger dan zij, en nu die verdomde wolvenkopbanier eindelijk omlaag is gehaald, beseffen ze mogelijk niet wie we zijn. We voeren de banier van de koningin van Geldan, en zij trekken door Alliandres grondgebied. Waarschijnlijk hebben ze de spullen op de wagens van onze mensen gezien en besloten hen te “beschermen”. Een beetje praten, misschien een beetje dreigen, kan wel eens genoeg zijn om ze over te halen onze mensen te laten gaan.’

Elyas knikte, en Gradi scheen het ermee eens te zijn, maar Perijn was zelf niet overtuigd. De Witmantels joegen hem al na sinds hij pas uit Tweewater was vertrokken. Omgaan met hen was nooit eenvoudig geweest.

Het voelde alsof de tijd daar was. Tijd om een einde te maken aan zijn strubbelingen met hen, hoe dan ook.

Hij vervolgde zijn ronde en kwam aan in het gedeelte van het kamp dat werd bewoond door de Aiel. Hij knikte naar een paar Speervrouwen die ontspannen maar alert op wacht zaten. Ze stonden niet op en brachten hem geen saluut – wat hij best vond – hoewel ze wel knikten. Kennelijk had hij in hun ogen veel ji opgedaan door de manier waarop hij de aanval op de Shaido had voorbereid en had laten slagen.

De Aiel hadden hun eigen wachtposten, en hij had geen reden om die te inspecteren. Maar hij ging er op zijn rondes toch langs. Het leek hem dat als hij de andere delen van het kamp bezocht, hij hier ook moest komen.

Giradi bleef plotseling staan en draaide zich met een ruk om naar de tenten van de Wijzen.

‘Wat is er?’ vroeg Perijn haastig, turend door het kamp. Hij zag niets ongebruikelijks.

Giradi glimlachte, ik geloof dat ze het voor elkaar hebben.’ Hij liep het Aielkamp in, zonder zich iets aan te trekken van de woedende blikken van meerdere Speervrouwen. Ze hadden hem er heel goed uit kunnen gooien, Asha’man of niet, als Perijn niet bij hem was geweest.

Neald, dacht Perijn. Hij werkt samen met de Aes Sedai om die cirkels uit te vogelen. Als Gradi iets in de wevingen had gezien... Perijn volgde, en weldra kwamen ze aan bij een kring van tenten van Wijzen midden in het Aielkamp. De grond ertussen was droog en stevig, misschien door wevingen. Neald, Edarra en Masuri zaten daar. Fager Neald was een jonge Morlander met een snor die in punten opkrulde. Hij droeg geen spelden op de kraag van zijn zwarte jas, hoewel hij waarschijnlijk bevorderd zou worden zodra de groep terugkeerde van hun uitstapje. Hij was sterker geworden in de Kracht sinds ze waren begonnen.

Hij was nog bleek van de slangenbeten die hij had opgelopen, maar hij zag er veel beter uit dan slechts een paar dagen geleden. Hij glimlachte, staarde naar de lucht voor hem en verspreidde een uitgelaten geur.

Een grote Poort spleet de lucht. Perijn gromde. De doorgang scheen te leiden naar een plek waar ze enkele weken geleden hadden gekampeerd: een open weiland waar niets opvallends aan was. ‘Lukt het?’ vroeg Gradi, die naast Neald neerknielde. ‘Het is prachtig, Jur,’ zei Neald zacht. Zijn stem had niets van de stoerheid in zich die hij vaak aan de dag legde. ‘Ik vóél saidar. Het lijkt wel alsof ik nu meer één geheel ben.’

‘Geleid je het?’ vroeg Perijn.

‘Nee, maar dat hoeft ook niet. Ik kan het gebruiken.’

‘Hoe dan?’ vroeg Gradi gretig.

‘Dat... dat is moeilijk uit te leggen. De wevingen zijn saidin, maar het lijkt erop dat ik ze kan versterken met saidar. Zolang ik zelf een Poort kan maken, schijnt het dat ik de sterkte – en afmetingen – ervan kan vergroten met wat de vrouwen me lenen. Licht! Het is schitterend. We hadden dit maanden geleden al moeten doen.’ Perijn keek naar de twee vrouwen, Masuri en Edarra. Ze leken geen van beiden zo uitbundig als Neald. Masuri keek een beetje misselijk, en ze rook angstig. Edarra rook nieuwsgierig en behoedzaam. Gradi had gezegd dat als je op deze manier een cirkel maakte, de mannen de beheersing moesten krijgen over de vrouwen. ‘Dan kunnen we dus binnenkort de verkenners naar Cairhien sturen,’ zei Perijn, strelend over de smidspuzzel in zijn zak. ‘Gradi, maak met de Aiel afspraken over die missie, en stel de Poorten zo in als zij aangeven.’

‘Ja, heer,’ antwoordde Gradi, wrijvend over zijn gelooide gezicht. ‘Het is waarschijnlijk beter als ik hier blijf om die techniek te leren dan verder te gaan met onze rondes. Hoewel er wel nog eerst iets was wat ik met u wilde bespreken. Als u tijd hebt.’

‘Zoals je wilt,’ zei Perijn, die wegliep bij de groep. Vanaf de zijkant kwamen enkele andere Wijzen naar voren. Ze lieten Neald weten dat het hun beurt was om een cirkel met hem te proberen. Ze gedroegen zich helemaal niet alsof Neald de leiding had, en hij gehoorzaamde snel. Hij liep al op zijn tenen bij de Aiel sinds hij iets te vrijpostig was geweest tegen een Speervrouwe en dat had moeten bekopen met een spelletje Kus van de Speervrouwe.

‘Waar gaat dit over, Gradi?’ vroeg Perijn toen ze een eindje verderop waren.

‘Nou, Neald en ik voelen ons kennelijk allebei goed genoeg om Poorten te maken,’ zei Gradi. ‘Ik vroeg me af of ik...’ Hij scheen te aarzelen. ‘Nou, of ik vrijaf kon krijgen om een middagje naar de Zwarte Toren te gaan. Om mijn gezin te bezoeken.’

O ja, dacht Perijn. Hij heeft een vrouw en zoon. De Asha’man praatte niet vaak over hen. Eigenlijk praatte hij nergens echt over.

‘Ik weet niet, Gradi,’ zei Perijn, die opkeek naar de donker bewolkte hemel. ‘We hebben Witmantels voor ons, en we weten nog steeds niet zeker of die Shaido om ons heen zullen proberen te komen om een hinderlaag te leggen. Ik wil je liever niet missen totdat ik zeker weet dat we op een veilige plek zijn.’

‘Het hoeft niet lang te duren, heer,’ zei Gradi ernstig. Perijn vergat soms hoe jong die man was, slechts zes of zeven jaar ouder dan hij. Gradi leek zoveel ouder in die zwarte jas en met zijn zongebruinde gezicht.

‘We vinden er wel een goed tijdstip voor,’ zei Perijn. ‘Binnenkort. Ik wil niets in beroering brengen tot we nieuws hebben over wat er sinds ons vertrek is gebeurd.’ Inlichtingen konden een machtig wapen zijn. Dat had Balwer hem geleerd.

Gradi knikte en leek tevredengesteld, hoewel Perijn hem niets concreets had geboden. Licht! Zelfs de Asha’man begonnen te ruiken als mensen die hem als hun heer zagen. En ze waren nog wel zo hooghartig geweest toen dit allemaal begon.

‘Je hebt je hier nooit eerder druk over gemaakt, Gradi,’ zei Perijn.

‘Is er iets veranderd?’

‘Alles,’ zei Gradi zachtjes. Perijn ving een vleug van zijn geur op.

Hoopvol. ‘Het veranderde een paar weken geleden. Maar natuurlijk weet u dat niet. Niemand weet het. Fager en ik waren er eerst niet zeker van, en we wisten niet of we het iemand moesten vertellen, uit angst dat we voor gek zouden worden versleten.’

‘Wat weet ik niet?’

‘Heer, de smet. Hij is wég.’

Perijn fronste zijn voorhoofd. Kwam dit uit waanzin voort? Maar Gradi rook niet waanzinnig.

‘Het gebeurde op die dag,’ vertelde Gradi, ‘dat we in het noorden iets zagen. Ik weet dat het ongelooflijk klinkt, maar het is echt waar.’

‘Dat zou wel iets kunnen zijn waar Rhand zich mee bezig heeft gehouden,’ zei Perijn, en de kleuren wervelden voor zijn ogen. Hij schoof ze terzijde. ‘Als jij het zegt, dan vertrouw ik je, Gradi. Maar wat heeft dat te maken met de Zwarte Toren en je gezin? Wil je gaan kijken of de andere Asha’man het er ook over eens zijn?’

‘O, die zijn het er wel over eens,’ zei Gradi. ‘Het gaat erom... Nou, heer, ik ben een eenvoudig man. Sora is van ons twee altijd de denker geweest. Ik doe wat gebeuren moet, en dat is dat. Me aansluiten bij de Zwarte Toren, dat was iets wat gebeuren moest. Ik wist wat er zou volgen als ik beproefd werd. Ik wist dat ik het in me had. Mijn vader had het ook, begrijpt u. We praatten er nooit over, maar het was er. De Roden vonden hem alleen nog te jong, vlak nadat ik was geboren.

Toen ik me bij de Draak aansloot, wist ik wat er met me zou gebeuren. Nog een paar jaar en ik zou dood zijn. Die kon ik dan net zo goed vechtend doorbrengen. De Draak zei tegen me dat ik een soldaat was, en een soldaat mag zijn plicht niet verzaken. Daarom heb ik tot nu toe nooit gevraagd of ik mocht terugkeren. U had me nodig.’

‘Is dat veranderd?’

‘Heer, de smet is wég. Ik word niet waanzinnig. Dat betekent... Nou, ik heb altijd een reden gehad om te vechten, maar nu heb ik ook een reden om te léven.’

Toen hij de man in zijn ogen keek, begreep Perijn het. Hoe moest het zijn geweest? Weten dat je uiteindelijk je verstand zou verliezen en terechtgesteld zou moeten worden. Waarschijnlijk door je eigen vrienden, die dat dan een genade zouden noemen? Dat was wat Perijn al die tijd al bij de Asha’man voelde, de reden dat ze zich afzonderden, dat ze vaak zo neerslachtig leken. Ieder ander vocht voor het leven. De Asha’man... zij vochten om te sterven. Zo voelt Rhand zich ook, dacht Perijn, kijkend naar de wervelende kleuren waarin zijn vriend verscheen. Rhand reed op zijn grote zwarte paard door een stad met modderige straten en praatte met Nynaeve, die naast hem reed.

Perijn schudde zijn hoofd en verjoeg het beeld. ‘We krijgen je wel thuis, Gradi,’ beloofde hij. ‘Je krijgt nog wat tijd met haar voordat het einde komt.’

Gradi knikte en keek naar de hemel toen er een diep gerommel van donder in het noorden klonk. ‘Ik wil alleen maar met haar praten, begrijpt u? En ik wil mijn kleine Gadren weer zien. Ik zal die jongen wel niet meer herkennen.’

‘Het is vast een knap kind, Gradi.’

Gradi lachte. Het voelde vreemd, maar aangenaam, om dat van die man te horen. ‘Knap? Gadren? Nee, heer, hij is groot voor zijn leeftijd, maar hij is ongeveer net zo knap als een boomstronk. Toch hou ik ontzettend veel van hem.’ Hij schudde zijn hoofd vermaakt. ‘Maar ik moet weg, dat handigheidje leren samen met Neald. Dank u, heer.’

Perijn glimlachte en keek hem na toen een Speervrouwe zich het kamp in haastte. Ze meldde zich bij de Wijzen, maar verhief haar stem zodat ook Perijn haar kon verstaan. ‘Er komt een vreemdeling aan over de weg naar het kamp. Hij heeft een vredesvlag bij zich, maar hij draagt de kleding van die Kinderen van het Licht.’ Perijn knikte en riep zijn wachters bijeen. Terwijl hij zich naar de voorzijde van het kamp haastte, verscheen Tam en liep met hem mee. Ze kwamen aan op het ogenblik dat de Witmantel de eerste wachters naderde. De man reed op een helwitte ruin, en hij droeg een lange steel met een witte banier eraan. Zijn witte kleding – maliën met een tabberd en een mantel eroverheen – was op de borst voorzien van een gele zonnekrans.

Perijn kreeg een scherp, ontmoedigend gevoel. Hij herkende die man. Dain Bornhald.

‘Ik wil de misdadiger Perijn Aybara spreken,’ kondigde Bornhald met luide stem aan terwijl hij tot stilstand kwam.

‘Ik ben hier, Bornhald,’ riep Perijn, en hij stapte naar voren.

Bornhald keek hem aan. ‘Je bent het echt. Het Licht heeft je aan ons uitgeleverd.’

‘Als het Licht je niet ook een leger heeft bezorgd dat drie of vier keer zo groot is als wat je nu hebt,’ riep Perijn, ‘dan denk ik niet dat je er veel aan hebt.’

‘We hebben mensen in hechtenis die beweren trouw aan je te zijn, Aybara.’

‘Nou, die mag je terug laten rijden naar ons kamp, en dan vertrekken we.’

De jonge Witmantel wendde zijn paard opzij en keek boos. ‘We hebben onafgemaakte zaken, Duistervriend.’

‘Dit hoeft niet akelig te worden, Bornhald,’ zei Perijn. ‘Zoals ik het zie, kunnen we nog steeds ieder ons weegs gaan.’

‘De Kinderen sterven liever dan dat ze de kans op gerechtigheid laten lopen,’ zei Dain, en hij spoog opzij. ‘Maar dat zal ik de Kapiteinheer-gebieder laten uitleggen. Hij wil je zelf spreken. Er is me bevolen je te vertellen dat hij een klein stukje rijden verderop langs de weg wacht. Hij wil graag dat je naar hem toe komt.’

‘Denk je dat ik in zo’n overduidelijke valstrik trap?’ vroeg Perijn. Bornhald haalde zijn schouders op. ‘Kom, of kom niet. Mijn Kapiteinheer-gebieder is een man van eer, en hij zweert dat je veilig mag terugkeren; meer dan ik een Duistervriend zou hebben aangeboden. Je mag je Aes Sedai meebrengen, als je die hebt, voor je veiligheid.’ Na die woorden wendde Bornhald zijn rijdier en galoppeerde weg.

Perijn bleef peinzend staan en keek hem na. ‘Je overweegt toch niet echt om te gaan, hè, jongen?’ vroeg Tam. ‘Ik weet liever zeker wie ik tegenover me heb,’ antwoordde Perijn. ‘En we hadden zelf om een overleg gevraagd. Misschien kunnen we onderhandelen om onze mensen terug te krijgen. Het Licht verzenge me, Tam. Ik moet het in ieder geval probéren voordat we aanvallen.’

Tam zuchtte, maar hij knikte.

‘Hij had het over Aes Sedai,’ zei Perijn, ‘maar niet over Asha’man. Ik durf te wedden dat hij niet veel over hen weet. Laat Gradi zich kleden als een man uit Tweewater en zeg dat hij zich bij me meldt, samen met Gaul en Sulin. Vraag Edarra of ze ook meegaat. Maar vertel mijn vrouw hier niets over. Wij vijf gaan vooruit om te kijken of de Witmantels echt in vrede met ons willen praten. Als er iets misgaat, staat Gradi klaar om ons via een Poort weg te krijgen.’ Tam knikte en haastte zich weg. Perijn wachtte zenuwachtig tot Tam terugkeerde met Gaul, Sulin en Edarra. Gradi kwam enkele minuten later, gekleed in een bruine wollen mantel en bruine en groene kleding die hij had geleend van een van de mannen uit Tweewater. Hij droeg een boog bij zich, maar hij liep als een soldaat, met een rechte rug terwijl hij met scherpe ogen om zich heen keek. Hij straalde iets van gevaar uit, wat je bij geen enkele gewone dorpeling zou zien. Hopelijk verpestte dat de vermomming niet.

Met hun zessen vertrokken ze uit het kamp, en gelukkig scheen Faile niet te hebben gehoord wat er aan de hand was. Perijn zou haar meenemen als er een langduriger overleg volgde, maar hij wilde dit tochtje kort houden, en hij moest zich kunnen bewegen zonder zich zorgen over haar te hoeven maken.

Ze gingen te voet en troffen de Witmantels op korte afstand verderop langs de weg. Het leken er maar twaalf te zijn, staand bij een kleine tent die naast de weg was opgezet. Ze stonden tegen de wind in, en daardoor ontspande Perijn een beetje. Hij ving geuren van woede en walging op, maar het voelde niet aan als een valstrik. Toen hij en de anderen naderden, stapte er een in het wit gehulde gestalte uit de kleine tent. De lange man had fraaie gelaatstrekken en kort, donker haar. De meeste vrouwen zouden hem waarschijnlijk knap noemen. Hij rook... beter dan de andere Witmantels. Zij hadden een wilde geur over zich, als die van een hondsdol dier. Die leider van hen rook kalm, en helemaal niet ziekelijk. Perijn keek zijn metgezellen even aan.

‘Dit bevalt me niet, Perijn Aybara,’ zei Edarra, die van de ene naar de andere kant keek. ‘Die Kinderen bezorgen me een naar gevoel.’

‘Boogschutters tussen die bomen zouden ons makkelijk kunnen raken,’ zei Tam met een grom, knikkend naar een boomgroepje verderop.

‘Gradi, hou je de Kracht vast?’ vroeg Perijn.

‘Natuurlijk.’

‘Hou je klaar, gewoon voor de zekerheid,’ zei Perijn, en toen stapte hij naar het kleine groepje Witmantels toe.

Hun leider keek Perijn onderzoekend aan, met zijn handen op zijn rug. ‘Goudkleurige ogen,’ zei de man. ‘Dus het is waar.’

‘Bent u de Kapiteinheer-gebieder?’ vroeg Perijn.

‘Inderdaad.’

‘Wat kost het me om te zorgen dat u mijn mensen vrijlaat?’

‘Volgens mijn mannen hebben ze zo’n uitwisseling al eens geprobeerd,’ zei de leider van de Witmantels. ‘En vervolgens zijn ze door u misleid en verraden.’

‘Ze hadden onschuldige mensen ontvoerd,’ zei Perijn. ‘En ze eisten mijn leven in ruil voor dat van hen. Toen ben ik mijn mensen zelf gaan halen. Dwing me niet om nu weer hetzelfde te doen.’ De leider van de Witmantels kneep zijn ogen tot spleetjes. Hij rook nadenkend, ik zal doen wat juist is, Guldenoog. Wat het kost, doet er niet toe. Mijn mannen zeggen dat u een paar jaar geleden enkele Kinderen hebt vermoord, en dat u daarvoor nooit voor het gerecht bent gebracht. Dat u Trolloks aanvoert in de aanval op dorpen.’

‘Uw mannen zijn niet erg betrouwbaar,’ zei Perijn grauwend, ik wil een vormeiijker overleg, waar we dit zittend kunnen bespreken. Niet zo’n hapsnap-regeling als nu.’

‘Dat lijkt me niet nodig,’ zei de leider van de Witmantels. ‘Ik ben hier niet om te onderhandelen. Ik wilde u alleen met eigen ogen zien. Wilt u dat ik uw mensen laat gaan? Ontmoet mijn leger dan op het slagveld. Doe dat, dan laat ik de gevangenen vrij, ongeacht de uitkomst. Het zijn overduidelijk geen soldaten. Ik zal ze vrijlaten.’

‘En als ik weiger?’ vroeg Perijn.

‘Dan voorspelt dat niet veel... goeds voor hun gezondheid.’ Perijn knarsetandde.

‘Uw leger moet zich met dat van ons meten onder het Licht,’ zei de leider van de Witmantels. ‘Dat zijn onze voorwaarden.’ Perijn keek opzij. Gradi ontmoette zijn blik, en er was een overduidelijke vraag in zijn ogen te zien. Hij kon de leider van de Witmantels ter plekke gevangennemen, zonder enige moeite. Het was verleidelijk. Maar ze waren onder een eed van veiligheid van de Witmantels gekomen. Hij zou die vrede niet schenden. In plaats daarvan draaide hij zich om en leidde zijn mensen terug naar zijn kamp.


Galad keek Aybara na. Die goudkleurige ogen waren onrustbarend. Hij had Byars stellige overtuiging, dat die man niet slechts een Duistervriend was maar zelfs Schaduwgebroed, terzijde geschoven. Toen hij echter in die ogen keek, wist Galad niet meer zo zeker of hij die beweringen kon negeren.

Naast hem slaakte Bornhald een zucht, ik kan niet geloven dat je dit wilde doen. Stel dat hij wél Aes Sedai had meegenomen? We hadden niets kunnen uitrichten tegen de Ene Kracht.’

‘Ze zouden me niet hebben gedeerd,’ zei Galad. ‘En bovendien, als Aybara het vermogen had gehad om me te vermoorden met de Ene Kracht, dan had hij dat al kunnen doen in mijn eigen kamp. Maar als hij is zoals jij en Byar zeggen, dan maakt hij zich erg druk over zijn imago. Hij heeft niet ronduit Trolloks aangevoerd tegen Tweewater. Hij deed alsof hij het dorp verdedigde.’ Zo’n man zou fijnzinnig handelen. Galad was veilig geweest.

Hij had Aybara zelf willen zien, en hij was blij dat hij het had gedaan. Die ogen... die waren op zich al bijna een veroordeling. En Aybara had zichtbaar gereageerd toen Galad het over de vermoorde Witmantels had: hij was verstijfd. Verder was er nog wat zijn mensen over hem zeiden in verband met de Seanchanen, en dat hij mannen bij zich had die konden geleiden.

Ja, die Aybara was een gevaarlijk man. Galad had zich zorgen gemaakt over wat er zou gebeuren als hij zijn leger hier liet strijden, maar het Licht zou hen bijstaan. Hij kon die Aybara beter nu meteen verslaan dan wachten tot hij hem tegenover zich kreeg bij de Laatste Slag. En zo snel nam hij zijn besluit. Het juiste besluit. Ze zouden vechten.

‘Kom,’ zei Galad, en hij wenkte zijn mannen. ‘We gaan terug naar het kamp.’

Загрузка...