30 Mensen dromen hier

Die Witmantels zijn een zwijgzaam stel, vrouwe,’ zei Lacile met een zelfingenomen glimlachje, ‘maar het blijven mannen. Mannen die al een hele tijd geen vrouw meer hebben gezien, geloof ik. Daardoor raken ze altijd de weinige hersens kwijt die ze al hadden.’

Faile liep langs de piketlijnen onder een donkere hemel, met een lantaarn voor zich uitgestoken. Perijn lag te slapen; hij ging al een paar dagen vroeg naar bed, op zoek naar de wolfsdroom. De Witmantels hadden met tegenzin de rechtszitting uitgesteld, maar Perijn zou zich er nog altijd op moeten voorbereiden. Hij knorde dat hij al wist wat hij zou zeggen. Hem kennende, zou hij Morgase gewoon vertellen wat er was gebeurd, onomwonden als altijd.

Lacile en Selande liepen aan weerskanten van Faile. Andere leden van Cha Faile liepen achter hen en hielden zorgvuldig in de gaten of niemand hen afluisterde.

‘Ik denk dat de Witmantels wisten dat we daar waren om te verspieden,’ zei Selande. De kleine, bleke vrouw liep met haar hand op haar zwaard. Die houding oogde niet meer zo onbeholpen als voorheen; Selande had haar zwaardoefeningen overtuigd aangepakt. ‘Nee, ik denk niet dat ze het doorhadden,’ weersprak Lacile. Ze droeg nog altijd een eenvoudig lichtbruin hemd en donkerbruine rokken. Selande had zich onmiddellijk na haar terugkeer weer in een broek gehuld en een zwaard omgegespt – ze had nog steeds een snee in haar arm van het zwaard dat had geprobeerd haar te doden – maar Lacile scheen te genieten van het dragen van rokken. ‘Ze zeiden nauwelijks iets bruikbaars,’ wierp Selande tegen. ‘Nee,’ antwoordde Lacile, ‘maar volgens mij is dat alleen maar een gewoonte van ze. Onze uitvlucht om te gaan kijken bij Maighdin en de anderen was geloofwaardig, vrouwe. We hebben uw briefje kunnen afleveren en wat met de mannen kunnen praten. Ik heb genoeg van ze losgekregen om enigszins van nut te zijn.’ Faile trok haar wenkbrauw op, hoewel Lacile zweeg toen ze langs een verzorger kwamen die nog laat bezig was met het borstelen van een paard.

‘De Witmantels eerbiedigen Galad,’ zei Lacile toen ze de verzorger voorbij waren. ‘Hoewel sommigen morren over de dingen die hij hun heeft verteld.’

‘Wat voor dingen?’ vroeg Faile.

‘Hij wil dat ze zich aansluiten bij de Aes Sedai voor de Laatste Slag,’ legde Lacile uit.

‘Iedereen had je kunnen vertellen dat ze daar niet verheugd over zouden zijn,’ zei Selande. ‘Het zijn Witmantels!’

‘Ja,’ zei Faile, ‘maar het betekent dat die Galad redelijker is dan zijn mannen. Een nuttig feit, Lacile.’

De jonge vrouw zwol op, streek in een bescheiden gebaar door haar korte haar en gooide de rode linten die ze erin had gebonden achterover. Ze droeg er nu twee maal zoveel, sinds haar gevangenschap bij de Shaido.

Verderop stapte een slungelige gestalte tussen twee paarden vandaan. Hij had een dikke snor, zoals de Taraboners, en hoewel hij nog jong was, had hij de uitstraling van iemand die in zijn leven veel gezien heeft. Dannil Lewin, de leider van de mannen uit Tweewater nu Tam om geheimzinnige redenen had besloten te vertrekken. Het Licht geve dat Tam veilig was, waar hij ook naartoe was gegaan. ‘Ach, Dannil,’ zei Faile, ‘wat een vreemd toeval om jou hier aan te treffen.’

‘Toeval?’ vroeg hij, krabbend op zijn hoofd. Hij hield zijn boog in de ene hand, als een soort staf, hoewel hij er behoedzaam naar bleef kijken. Veel mensen deden dat nu met hun wapens. ‘U had me gevraagd om hierheen te komen.’

‘Toch moet het toeval zijn,’ zei Faile, ‘voor het geval dat iemand ernaar vraagt. Vooral als die iemand mijn man is.’

‘Ik hou niet graag dingen verborgen voor heer Perijn,’ zei Dannil, die met haar meeliep.

‘Neem je dan liever de gok dat hij wordt onthoofd door dolle Witmantels?’

‘Nee. Dat geldt voor geen van de mannen. ‘

Dus je hebt gedaan wat ik had gevraagd?’

Dannil knikte. ‘Ik heb Gradi en Neald gesproken. Heer Perijn heeft hun al opgedragen in de buurt te blijven, maar we hebben overlegd. Gradi zegt dat hij wevingen van Lucht klaar zal houden, en hij zal heer Perijn grijpen en wegwezen als het akelig wordt, terwijl Neald hun aftocht dekt. Ik heb ook de mannen uit Tweewater gesproken. Een groep boogschutters tussen de bomen zal klaarstaan om de Witmantels af te leiden. ’

Faile knikte. Geen van beide Asha’man was gewond geraakt in de bel van kwaad, gelukkig. Ze hadden allebei een mes bij zich gehad, maar volgens de verslagen hadden ze naar de zwevende wapens gekeken, achteloos met hun hand gezwaaid en ze uit de lucht gemept. Toen boodschappers met nieuws over Failes ontdekking van aarde gooien bij het deel van het kamp waren aangekomen waar de Asha’man waren, hadden ze de chaos bedwongen. Gradi en Neald waren door het kamp gelopen en hadden wapens uitgeschakeld waar ze die maar zagen.

Eén reden voor het uitstel van de rechtszitting was omdat ze zich om Heling moesten bekommeren, maar er was nog een andere belangrijke reden. Perijn wilde de kampsmeden en ambachtslieden de tijd geven om wapens te maken, ter vervanging van de wapens die ze waren kwijtgeraakt, gewoon voor het geval dat de zitting in een veldslag veranderde. En Faile was er steeds meer van overtuigd dat het dat zou worden.

‘Heer Perijn zal het niet op prijs stellen als hij bij eventuele gevechten wordt weggehaald, ’ zei Dannil. ‘Bepaald niet. ‘

Die tent zou kunnen veranderen in een dodelijke val, ’ drong Faile aan. ‘Perijn mag de strijd aanvoeren als hij wil, maar dan wel vanaf een veiligere plek. Jullie halen hem daar weg. ’ Dannil zuchtte, maar hij knikte. ‘Ja, vrouwe. ’

Perijn begon te leren dat hij Jonge Stier niet hoefde te vrezen. Stap voor stap vond hij een evenwicht. De wolf wanneer de wolf nodig was; de man wanneer de man nodig was. Hij liet zich meetrekken in de jacht, maar hield Faile – zijn thuis – in gedachten. Hij liep over het scherp van een zwaard, maar elke stap maakte hem zelfverzekerder.

Vandaag joeg hij op Springer, een grillige en ervaren prooi. Maar Jonge Stier leerde snel, en zijn menselijke geest bood hem bepaalde voordelen. Hij kon zich verplaatsen in de gedachten van iets of iemand anders.

Was Noam ook zo begonnen? Waar zou dit pad naar het begrip toe leiden? Er zat hier een geheim achter, een geheim dat Jonge Stier zelf moest ontdekken.

Hij mocht niet falen. Hij móést leren. Het leek erop dat hoe zekerder hij werd in de wolfsdroom, hoe meer hij zich op zijn gemak voelde met zichzelf in de wakende wereld.

Jonge Stier rende door een onbekend bos. Nee, een oerwoud, met hangende lianen en varens met grote bladeren. De ondergroei was zo dicht dat een rat zich er slechts met moeite doorheen zou kunnen persen. Maar Jonge Stier eiste dat de wereld zich voor hem opende. Lianen trokken zich terug. Struiken weken uiteen. Varens bogen opzij, als moeders die hun kinderen voor een galopperend paard wegtrokken.

Hij ving glimpen op van Springer die voor hem uit rende. Zijn prooi verdween. Jonge Stier hield niet in, maar rende door die plek heen en ving de geur op van Springers bestemming. Hij verplaatste zich naar een open vlakte zonder bomen, waar hier en daar onbekende struiken groeiden. Zijn prooi was een reeks van streperige vlekken in de verte. Jonge Stier volgde, en met elke sprong verplaatste hij zich honderden passen.

Binnen enkele tellen naderden ze een uitgestrekte hoogvlakte. Zijn prooi rende recht tegen de zijkant van de rotsen op. Jonge Stier volgde en negeerde dat wat eigenlijk ‘niet kon’. Hij rende met de grond ver beneden hem, achter zijn rug, en met zijn neus naar die kolkende zee van zwarte wolken gericht. Hij sprong over scheuren in de rotsen, stuiterde tussen twee kanten van een kloof omhoog en bereikte de hoogvlakte.

Springer viel aan. Jonge Stier was er klaar voor. Hij rolde om, belandde op vier poten toen zijn prooi over zijn kop sprong en over de rand van het klif viel, maar toen in een flits verdween en weer op de rand van het klif stond.

Jonge Stier werd Perijn, met in zijn hand een hamer van zacht hout. Dergelijke dingen waren mogelijk in de wolfsdroom; als de hamer doel trof, zou hij geen schade aanrichten.

Perijn maakte een zwaai, en de lucht knetterde door de plotselinge snelheid van zijn beweging. Maar Springer was even snel en dook uit de weg. Hij rolde om en sprong met glinsterende hoektanden op Perijns rug. Perijn gromde en verplaatste zich, zodat hij een klein stukje bij zijn eerdere plek vandaan belandde. Springers kaken klapten dicht met niets dan lucht ertussen, en Perijn haalde zijn hamer weer uit.

Springer hulde zich onverwachts in dichte mist. Perijns hamer sloeg erdoorheen en raakte de grond. De hamer stuiterde omhoog. Perijn vloekte en draaide zich om. In de nevel kon hij niets zien, kon hij Springers geur niet opvangen.

Een schaduw bewoog in de mist en Perijn sprong, maar het was maar een speling van de nevel. Hij draaide terug en zag overal om zich heen schaduwen bewegen. De vormen van wolven, mensen en andere schepsels die hij niet goed kon zien.

Maak de wereld de jouwe, Jonge Stier, zei Springer in zijn gedachten.

Perijn concentreerde zich en dacht aan droge lucht. Aan de bedompte geur van stof. Zo zou de lucht moeten ruiken in een droog landschap zoals dit.

Nee. Zo zou de lucht niet móéten ruiken, zo róók de lucht! Zijn geest, zijn wil, zijn gevoelens botsten tegen iets anders aan. Hij duwde door.

De mist verdween en verdampte in de warmte. Springer zat een klein stukje verderop. Goed zo, zei de wolf. Je leert het al. Hij keek opzij, naar het noorden, en leek ergens door afgeleid. Toen was hij weg. Perijn ving zijn geur op en volgde hem naar de Jehannaweg. Springer draafde langs de buitenkant van de vreemde, violetkleurige koepel. Ze sprongen regelmatig naar deze plek terug om te kijken of de koepel ooit verdween. Tot nu toe was dat nog niet gebeurd. Perijn zette de achtervolging voort. Was de koepel bedoeld om er wolven in te vangen? Maar als dat zo was, waarom had Slachter zijn valstrik dan niet op de Drakenberg gezet, waar zich om de een of andere reden zoveel wolven hadden verzameld? Misschien had de koepel een ander doel. Perijn prentte zich een paar opmerkelijke rotsformaties langs de rand van de koepel in en volgde Springer toen naar een lage rotsplaat. De wolf sprong eraf, verdween in de lucht, en Perijn volgde.

Hij ving halverwege zijn sprong de geur van Springers bestemming op en bracht zichzelf daar nog tijdens de beweging naartoe. Hij verscheen ongeveer twee voet boven een glinsterende blauwe vlakte. Verbaasd viel hij met een plons in het water.

Hij begon snel te zwemmen en liet zijn hamer los. Springer stond op het water, met een wolfachtige uitdrukking van afkeuring op zijn snoet. Niet goed, zei de wolf. Je moet nog steeds leren. Perijn sputterde.

De zee werd onstuimiger, maar Springer zat rustig op de rollende golven. Weer keek hij even naar het noorden, en toen draaide hij zich om naar Perijn. Water maakt je ongerust, Jonge Stier. ‘Ik was alleen maar verbaasd,’ zei Perijn, druk zwemmend. Waarom?

‘Omdat ik dit niet had verwacht!’

Waarom zou je iets verwachten? zei Springer. Als je een ander volgt, kun je overal terechtkomen.

‘Weet ik.’ Perijn spuugde een mondvol water uit. Hij klemde zijn kaken op elkaar en beeldde zich in dat hij op het water stond, zoals Springer. Gelukkig kwam hij uit de zee omhoog en bleef op het oppervlak staan. Het was een merkwaardig gevoel, die deinende golven onder zijn voeten.

Zo zul je Slachter niet verslaan, berispte Springer hem.

‘Dan blijf ik leren,’ zei Perijn.

Er is weinig tijd.

‘Dan leer ik sneller.’

Kun je dat?

‘We hebben geen keus.’

Je zou kunnen besluiten niet tegen hem te vechten. Perijn schudde zijn hoofd. ‘Vluchten we voor onze prooi? Als we dat doen, dan jagen zij op ons. Ik zal tegen hem strijden, en ik moet voorbereid zijn.’

Er is een manier. De wolf rook ongerust. ‘Ik zal doen wat nodig is.’

Volg. Springer verdween, en Perijn ving een onverwachte geur op: afval en modder, brandend hout en kolen. Mensen. Perijn verplaatste zich en verscheen boven op een gebouw in Caemlin. Hij had deze stad maar eenmaal kort bezocht, en toen hij de mooie Binnenstad voor zich zag – oude gebouwen, koepels en spitsen die uit de heuvel oprezen als hoge dennen op een bergtop – zette die hem aan het denken. Hij was in de buurt van de oude muur, waarachter de Nieuwe Stad zich uitspreidde.

Springer zat naast hem, uitkijkend over de mooie stad. Veel van de stad zelf, werd gezegd, was door Ogier gebouwd. Perijn kon dat wel geloven, met zoveel schoonheid. En Tar Valon moest nog grootser zijn dan Caemlin. Hij had moeite te geloven dat zoiets mogelijk was. ‘Wat doen we hier?’ vroeg Perijn. Mensen dromen hier, antwoordde Springer.

In de echte wereld, ja. Hier was het verlaten. Het was licht als bij dag, ondanks de stormwolken aan de hemel, en Perijn had het gevoel dat de straten vol mensen zouden moeten zijn. Vrouwen die van en naar de markt liepen. Edelen op paarden. Wagens met vaten bier en zakken graan. Kinderen die rondscharrelden, zakkenrollers op zoek naar slachtoffers, arbeiders die keien vervingen, ondernemende venters die voorbijgangers pasteien aanboden. In plaats daarvan waren er alleen sporen. Schaduwen. Een verloren zakdoek op straat. Deuren die het ene ogenblik open stonden en het volgende gesloten waren. Een afgevallen hoefijzer in de modder in een steeg. Het leek wel alsof alle mensen waren weggevoerd, gegrepen door Schimmen of een of ander monster uit het duistere verhaal van een speelman.

Even verscheen er beneden een vrouw. Ze droeg een prachtig groen met gouden gewaad. Ze staarde met glazige ogen naar de straat en was weer verdwenen. Af en toe doken er mensen op in de wolfsdroom. Perijn dacht dat dat gebeurde als ze sliepen, dat ze hier kwamen als deel van hun gewone dromen.

Deze plek, zei Springer, is niet alleen een plek van wolven. Het is een plek van iedereen.

‘Van iedereen?’ vroeg Perijn terwijl hij op de dakpannen ging zitten. Alle zielen kennen deze plek, zei Springer. Ze komen hier als ze ernaar reiken. ‘Als ze dromen.’

Ja, zei Springer, die naast hem ging liggen. De angstdromen van mensen zijn sterk. Heel erg sterk. Soms komen die verschrikkelijke dromen hierheen. De gedachte had de vorm van een reusachtige wolf, zo groot als een gebouw, die veel kleinere wolven die naar hem hapten opzij duwde. Er hing een geur van doodsangst en sterven om de wolf heen. Als... een nachtmerrie. Perijn knikte langzaam.

Vele wolven zijn verstrikt geraakt in de pijn van die angstdromen. Ze verschijnen vaker waar mensen rondlopen, hoewel de droom doorleeft zonder degene die hem heeft gemaakt. Springer keek Perijn aan. Jagen in de angstdromen zal je sterk maken. Maar je kunt ook sterven. Het is heel gevaarlijk. ‘Ik heb geen tijd meer voor voorzichtigheid,’ zei Perijn. ‘We doen het.’

Springer vroeg niet of hij het zeker wist. Hij sprong omlaag naar de straat, en Perijn volgde, waarbij hij zachtjes landde. Springer draafde verder, dus rende Perijn mee. ‘Hoe vinden we zo’n droom?’ vroeg Perijn. Ruik angst, zei Springer. Doodsangst.

Perijn sloot zijn ogen en ademde diep in. Net zoals deuren open en dicht gingen, kon hij in de wolfsdroom soms dingen ruiken die er kortstondig waren en dan weer verdwenen. Muffe winteraardappelen. De mest van een voorbijgekomen paard. Een gebakken taart. Toen hij zijn ogen opende, zag hij geen van die dingen. Ze waren er niet echt, maar wel bijna. Ze hadden er kunnen zijn. Daar, zei Springer, en hij verdween. Perijn volgde en verscheen naast de wolf voor een smalle steeg. Daarbinnen leek het onnatuurlijk donker.

Ga naar binnen, zei Springer. Je zult het de eerste keer niet lang volhouden. Ik kom je halen. Denk eraan dat het er niet is. Denk eraan dat het vals is.

Ongerust maar vastbesloten stapte Perijn de steeg in. De muren aan weerskanten waren zwart, alsof ze geschilderd waren. Alleen... deze muren waren te donker om geschilderd te zijn. Was dat een pol gras onder zijn voet? De lucht boven hem kolkte niet meer, en hij dacht dat hij sterren omlaag zag gluren. Een bleke maan, veel te groot en omhuld met wolken, verscheen aan de hemel. Hij gaf een kille gloed af, als ijs.

Perijn was niet meer in de stad. Hij draaide zich geschrokken om en zag dat hij in een bos was. De bomen hadden dikke stammen en waren van een voor hem onbekende soort. De takken waren kaal. De bast was bleekgrijs onder het fantoomlicht van de maan en leek wel uit bot te bestaan.

Hij moest terug naar de stad! Van deze verschrikkelijke plek weg. Hij draaide zich om.

Iets flitste in de nacht, en hij draaide terug. ‘Wie is daar!’ riep hij. Een vrouw schoot tevoorschijn uit de duisternis, rennend alsof de Duistere haar op de hielen zat. Ze droeg een wijd wit gewaad, amper meer dan een onderkleed, en ze had lang donker haar dat achter haar aan wapperde. Ze zag hem en verstijfde, draaide zich om en wilde de andere kant op rennen.

Perijn sneed haar de pas af, greep haar hand en trok haar terug. Ze verzette zich, zette haar voeten schrap in de donkere aarde terwijl ze probeerde zich los te trekken. Ze hijgde. In en uit. In en uit. Ze rook doodsbang.

‘Ik moet de weg naar buiten weten!’ zei Perijn. ‘We moeten terug naar de stad.’

Ze keek hem in de ogen. ‘Hij komt eraan,’ zei ze. Haar hand gleed uit de zijne en ze rende weg, verdwijnend in de nacht. De duisternis omvatte haar als een lijkwade. Perijn zette met uitgestoken hand een stap naar voren.

I lij hoorde iets achter zich. Hij draaide zich langzaam om en zag iets reusachtigs: een grote schaduw die het maanlicht opzoog. Het ding leek hem de adem te benemen, zijn leven en wilskracht te absorberen.

De gedaante strekte zich uit. Hij was hoger dan de bomen, een log monster met armen zo dik als vaten, zijn lichaam en gezicht verborgen in de schaduw. Hij opende donkerrode ogen, als twee kolen die ontbrandden.

Ik moet ertegen vechten, dacht Perijn, en zijn hamer verscheen in zijn hand. Hij zette een stap naar voren, maar bedacht zich toen. Licht! Dat ding was gigantisch. Hij kon er niet tegen vechten, niet op zo’n open plek. Hij had dekking nodig.

Hij draaide zich om en rende door het vijandige woud. Het ding volgde. Hij hoorde takken achter zich breken en de voetstappen van het monster deden de grond beven. Verderop zag hij de vrouw, die door haar dunne witte gewaad werd belemmerd toen het achter een tak bleef haken. Ze trok zich los en rende door. Het schepsel doemde op. Het zou hem vangen, opeten, vernietigen! Hij schreeuwde naar de vrouw, reikte naar haar. Ze keek achterom en struikelde.

Perijn vloekte. Hij rende naar haar toe om haar overeind te helpen. Maar het ding was zo dichtbij!

Het werd dus vechten. Zijn hart bonsde snel als een boomleeuwerik die tegen schors klopt. Met bezwete handen draaide hij zich om en greep zijn hamer vast om het verschrikkelijke wezen achter hem het hoofd te bieden. Hij ging tussen het monster en de vrouw in staan.

De gedaante rekte zich uit en werd groter, langer, en die rode ogen gloeiden als vuur. Licht! Daar kon hij het toch niet tegen opnemen? Hij had een of ander voordeel nodig. ‘Wat is dat voor een ding?’ vroeg hij wanhopig aan de vrouw. ‘Waarom zit het achter ons aan?’

‘Hij is het,’ siste ze. ‘De Herrezen Draak.’

Perijn verstijfde. De Herrezen Draak? Maar... maar dat was Rhand. Het is een nachtmerrie, bracht hij zichzelf in herinnering. Niets hiervan is echt. Ik moet me er niet in laten meeslepen! De grond beefde alsof hij kreunde. Hij voelde de hitte van de ogen van het monster. Hij hoorde een krabbelend geluid achter zich toen de vrouw wegrende.

Perijn bleef op trillende benen staan, al schreeuwde zijn instinct hem toe dat hij moest vluchten. Maar nee. En hij kon er ook niet tegen vechten. Hij mocht niét aanvaarden dat dit echt was. Een wolf huilde en sprong de open plek op. Springer leek de duisternis weg te duwen. Het schepsel boog zich naar Perijn toe en stak een reusachtige hand uit, alsof het hem wilde verpletteren.

Dit was een steegje.

In Caemlin.

Het was niet echt.

Niet echt.

De duisternis rondom hen vervaagde. Het gigantische duistere scha-duwschepsel trilde in de lucht, als een stuk stof dat werd uitgerekt. De maan verdween. Rond hun voeten verscheen een klein gedeelte van de grond; de vuile, platgetreden aarde van een steeg. Toen, met een knal, was de droom verdwenen. Perijn stond weer in de steeg, met Springer naast hem, en er was geen spoor meer te zien van het bos of het afgrijselijke wezen dat die vrouw de Herrezen Draak had genoemd.

Perijn blies langzaam zijn adem uit. Het zweet droop van zijn voorhoofd. Hij wilde het met zijn hand wegvegen, maar deed dat toen uitsluitend met wilskracht.

Springer verdween en Perijn volgde, belandend op hetzelfde dak als eerder. Hij ging zitten. Alleen al de gedachte aan die schaduw gaf hem de rillingen. ‘Het voelde zo echt,’ zei hij. ‘Een deel van mij wist dat het een nachtmerrie was. Maar ik kon toch niet anders dan proberen te vechten of te vluchten. Toen ik een van beide deed, werd het sterker, of niet? Omdat ik het als echt aanvaardde?’ Ja. Je moet niet geloven wat je ziet.

Perijn knikte. ‘Er was daar een vrouw. Een deel van de droom? Was zij ook niet echt?’

Nee.

‘Misschien was zij degene die het droomde,’ zei Perijn. ‘Degene die de oorspronkelijke nachtmerrie had, erin gevangen was, hier in de Wereld der Dromen.’

Mensen die dromen, blijven hier niet lang, zei Springer. Voor hem was de kwestie daarmee afgedaan. Je was sterk, Jonge Stier. Je hebt het goed gedaan. Hij rook trots.

‘Het hielp toen ze dat ding de Herrezen Draak noemde. Daardoor wist ik dat het niet echt kon zijn. Het hielp me geloven dat het niet echt was.’

Je hebt het goed gedaan, domme welp, herhaalde Springer. Misschien kun je toch leren.

‘Alleen als ik blijf oefenen. We moeten het nog eens doen. Kun je er nog een vinden?’

Ja, zei Springer. Er zijn altijd nachtmerries als jouw soort in de buurt is. Altijd. De wolf keek echter weer naar het noorden. Perijn had eerder gedacht dat hij werd afgeleid door de dromen, maar dat leek het dus niet te zijn geweest.

‘Wat is daar?’ vroeg Perijn. ‘Waar kijk je steeds naar?’ De tijd nadert, zei Springer. ‘Hoe bedoel je?’

De Laatste Jacht. Hij begint. Of niet.

Perijn fronste zijn voorhoofd en stond op. ‘Je bedoelt... nu meteen?’ Het besluit wordt binnenkort genomen.

‘Welk besluit?’ Springers doorgestuurde gedachten waren verwarrend, en hij kon ze niet ontcijferen. Licht en duisternis, een leemte en vuur, een kilte en een verschrikkelijke, verschrikkelijke hitte. Vermengd met wolven die huilden, riepen, kracht schonken. Kom. Springer stond op, kijkend naar het noordoosten. De wolf verdween. Perijn verplaatste zich achter hem aan en verscheen laag op de hellingen van de Drakenberg, naast een uitstekende rotspunt.

‘Licht,’ zei Perijn zachtjes, vol ontzag opkijkend. De storm die al maanden broeide, was gerijpt. Een reusachtige zwarte donderwolk vulde de hemel en bedekte de bergtop. Hij draaide langzaam rond, als een gigantische draaikolk van zwart waar bliksemflitsen uit kwamen die contact maakten met de wolken erboven. In andere delen van de wolfsdroom waren de wolken stormachtig maar ver weg. Dit voelde indringend.

Dit was... het richtpunt van iets. Perijn voelde het. Vaak weerspiegelde de wolfsdroom dingen in de echte wereld op vreemde of onverwachte wijze.

Springer stond op de rotspunt. Perijn voelde wolven overal op de hellingen van de Drakenberg. In nog grotere aantallen dan hij hier de laatste tijd al had bespeurd.

Ze wachten, zei Springer. De Laatste Jacht komt eraan. Toen Perijn met zijn geest om zich heen tastte, ontdekte hij dat er nog andere roedels naderden, nog ver weg maar bewegend in de richting van de Drakenberg. Perijn keek op naar de reusachtige bergtop. De tombe van de Draak, Lews Therin. Het was een monument voor zijn waanzin, zowel voor zijn falen als zijn welslagen. Voor zijn trots en zijn zelfopoffering.

‘De wolven,’ zei Perijn. ‘Verzamelen ze zich voor de Laatste Jacht?’ Ja. Als die komt.

Perijn draaide zich weer naar Springer om. ‘Jij zei van wel. “De Laatste Jacht komt eraan,” zei je.’

Er moet een keus worden gemaakt, Jonge Stier. Eén pad leidt naar de Laatste Jacht.

‘En het andere?’ vroeg Perijn.

Springer antwoordde niet meteen. Hij keek naar de Drakenberg. Het andere pad leidt niet naar de Laatste Jacht. ‘Ja, maar waar dan wél naartoe?’ Naar niets.

Perijn deed zijn mond open om aan te dringen, maar toen raakte het volle gewicht van Springers gedachte hem. Voor de wolf betekende ‘niets’ een leeg hol, alle welpen meegenomen door stropers. Een nachthemel zonder sterren. Een verduisterde maan. De geur van oud bloed; droog, muf en schilferig.

Perijn deed zijn mond weer dicht. In de hemel bleef die zwarte storm kolken. Hij rook het in de wind, de geur van ontwortelde bomen en aarde, van ondergelopen akkers en brand door blikseminslag. Zoals zo vaak, vooral de laatste tijd, leken die geuren in tegenspraak met de wereld om hem heen. Een van zijn zintuigen vertelde hem dat hij zich te midden van een ramp bevond, terwijl de andere niets ongebruikelijks bespeurden.

‘Die keus. Waarom maken we die niet gewoon?’ Het is niet onze keus, Jonge Stier.

Perijn voelde zich tot de wolken aangetrokken. Onwillekeurig liep hij de helling op. Springer draafde met hem mee. Het is gevaarlijk boven, Jonge Stier.

‘Weet ik,’ zei Perijn. Maar hij kon niet stoppen. In plaats daarvan versnelde hij zijn pas, en elke stap bracht hem steeds een stukje verder. Springer rende met hem mee langs bomen, rotsen, groepen toekijkende wolven. Ze gingen almaar verder naar boven, klimmend totdat de bomen uitdunden en de grond koud werd door vorst en ijs.

Uiteindelijk naderden ze de wolk zelf. Het leek een donkere mist, draaiend en trillend door allerlei ongeziene luchtstromen. Perijn aarzelde aan de rand ervan, maar stapte toen naar binnen. Het was alsof hij in een nachtmerrie stapte. De wind was plotseling fel, de lucht knetterde van de energie. Bladeren, zand en gruis werden rondgeblazen in de storm, en hij moest zijn ogen afschermen met zijn hand. Nee, dacht hij.

Hen bel van rustige lucht verscheen om hem heen. De storm bleef razen, op enkele duimen afstand van zijn gezicht, en hij moest zich tot het uiterste inspannen om er niet weer in te worden meegesleept. Deze storm was geen nachtmerrie of droom; het was iets veel groters, veel echters. Deze keer was Perijn degene die iets ongewoons creëerde met zijn bel van veiligheid.

Hij drong zich naar voren, en niet lang erna liet hij sporen in sneeuw achter. Springer vocht tegen de wind, waardoor het effect ervan op hem ook minder werd. Hij was sterker dan Perijn; Perijn kon zijn eigen bel amper in stand houden. Hij vreesde dat hij zonder de bel in die storm zou worden gezogen en de lucht in zou worden gesmeten. Hij zag grote takken door de lucht vliegen, en zelfs een paar kleine bomen.

Even later hield Springer in en ging in de sneeuw zitten. Hij keek naar boven, naar de top. Ik kan niet blijven, zei de wolf. Dit is niet mijn plek.

‘Ik begrijp het,’ zei Perijn.

De wolf verdween, maar Perijn ging verder. Hij kon niet uitleggen wat hem trok, maar hij wist dat hij ergens getuige van moest zijn. Iemand moest het doen. Hij liep wel uren, zo leek het, en richtte zich uitsluitend op slechts twee dingen: de wind van zich af houden en de ene voet voor de andere zetten.

De storm werd almaar feller. Het was hier zo erg dat hij niet alles van zich af kon houden, alleen maar het ergste. Hij liep langs de kartelrand waar de bergtop gebroken was en zocht zich er een weg langs, ineengedoken tegen de windvlagen, met steile ravijnen aan weerskanten. De wind trok aan zijn kleding en hij moest zijn ogen samenknijpen tegen het stof en de sneeuw in de lucht. Maar hij liep door naar de top, die voor hem verrees boven het weggeblazen gedeelte van de berghelling. Hij wist dat hij op die top zou vinden wat hij zocht. Deze verschrikkelijke maalstroom was de reactie van de wolfsdroom op iets groots, iets vreselijks. Op deze plek waren dingen soms echter dan in de wakende wereld. De droom vertoonde een orkaan omdat er iets heel belangrijks gebeurde. Perijn was bang dat het iets vreselijks was.

Hij zette door, wadend door sneeuw, klauterend tegen rotshellingen waar de huid van zijn vingers achterbleef op de ijskoude stenen. Maar hij had in de afgelopen weken goed geoefend. Hij sprong over kloven heen waar hij niet overheen had moeten kunnen springen en beklom rotsen die eigenlijk te hoog voor hem waren. Een gestalte stond helemaal op de punt van de kartelige, gebroken bergtop. Perijn liep door. Iemand moest toekijken. Iemand moest erbij zijn als het gebeurde.

Eindelijk hees Perijn zich boven op de laatste steen en zag dat hij zich binnen tien voet van de top bevond. Hij zag de gestalte nu beter. De man stond roerloos helemaal in het hart van de draaikolk van wind, starend naar het oosten. Hij was vaag en doorschijnend, een weerspiegeling uit de echte wereld. Als een schaduw. Perijn had nog nooit zoiets gezien.

Het was Rhand, natuurlijk. Perijn had geweten dat hij het zou zijn. Hij hield zich met een gehavende hand aan de steen vast en trok met de andere zijn mantel dicht; dat kledingstuk had hij een paar hellingen lager gemaakt. Hij knipperde met rode ogen en keek naar boven. Het merendeel van zijn concentratie moest hij gebruiken om de wind zo veel mogelijk op afstand te houden, zodat hij niet in de orkaan werd gezogen.

Ineens flitste er bliksem, en voor het eerst sinds het begin van zijn klim rommelde de donder. De bliksem boog in een koepelvorm over de bergtop heen. Het licht scheen op Rhands gezicht. Dat harde, onbewogen gezicht, dat zelf wel van steen leek. Waar waren de ronde vormen ervan gebleven? Sinds wanneer had Rhand zoveel rimpels en hoeken? En die ogen, die leken wel van marmer! Rhand droeg een zwart met rode jas. Mooi en versierd, met een zwaard aan zijn middel. De wind liet Rhands kleding onaangeroerd. Het hing onnatuurlijk stil, alsof hij echt een standbeeld was. Uit steen gehouwen. Het enige wat bewoog, was zijn donkerrode haar, dat in de war werd geblazen door de wind.

Perijn hield zich uit alle macht aan de rotsen vast, terwijl de koude wind in zijn gezicht beet en zijn vingers en voeten zo verkild waren dat hij ze nauwelijks nog voelde. Zijn baard zat vol stoffig ijs en sneeuw. Iets zwarts begon om Rhand heen te draaien. Het was geen deel van de storm; het leek wel alsof de nacht zelf uit hem lekte. Flarden ervan groeiden uit Rhands huid, als handjes die omkrulden en zich om hem heen wikkelden. Het leek het kwaad zelf wel, dat gestalte kreeg.

‘Rhand!’ brulde Perijn. ‘Vecht ertegen! Rhand!’

Zijn stem werd weggerukt door de wind, en hij betwijfelde hoe dan ook of Rhand hem wel had kunnen horen. De duisternis bleef naar buiten sijpelen, als vloeibaar teer dat uit Rhands poriën kwam en een zwart waas rondom de Herrezen Draak vormde. In een oogwenk zag Perijn Rhand amper nog door het zwart. Het omhulde hem, isoleerde hem, verbande hem. De Herrezen Draak was verdwenen. Er was alleen nog het kwaad.

‘Rhand, alsjeblieft.,.’ fluisterde Perijn.

En toen – uit de zwartheid, vanuit het middelpunt van de razernij en de orkaan – spleet een klein scherfje licht door het kwaad heen. Als de gloed van een kaars op een heel donkere avond. Het licht scheen naar boven, naar de verre hemel, als een baken. Heel broos. De orkaan hield het licht tegen. De wind draaide, gierde, krijste. De bliksem sloeg in op de top van de rotspunt, beukte er brokken steen uit los, verschroeide de grond. De zwartheid golfde en pulseerde. Maar het licht bleef schijnen.

Een web van scheuren verscheen in de zijkant van de schil van kwaadaardig zwart, en van binnen kwam licht. Nog een breuk verscheen, en nog een. Er zat iets sterks binnenin, iets gloeiends, iets stralends. De schil ontplofte, verdampte en bevrijdde een zuil van licht dat zo fel was, zo ongelooflijk fel, dat het leek alsof Perijns ogen uit zijn hoofd werden gebrand. Maar hij keek toch toe, zonder zijn hand te heffen om zijn ogen voor het schitterende beeld dat hij zag af te schermen. Rhand stond in dat licht, met zijn mond open alsof hij naar de hemel brulde. De zongele zuil schoot de lucht in, en de storm leek te beven terwijl de hemel golfde.

De orkaan verdween.

De zuil van fel licht werd zonlicht dat omlaag stroomde en de top van de Drakenberg verlichtte. Perijn trok zijn vingers los van het steen en keek vol verwondering naar Rhand die in het licht stond. Het leek zo lang geleden, zo ontzettend lang geleden, dat Perijn een zuivere zonnestraal had gezien.

De wolven begonnen te huilen. Het was een gehuil van overwinning, van blijdschap. Perijn gooide zijn hoofd in zijn nek en huilde ook, waarbij hij even Jonge Stier werd. Hij voelde dat de poel van zonlicht groeide en over hem heen spoelde, waardoor de warmte de ijzige kou verdreef. Hij merkte het amper toen Rhands beeltenis verdween, want hij liet dat zonlicht achter.

Wolven verschenen rondom Perijn, doken midden in een sprong op. Ze bleven blaffen, tegen elkaar op springen, uitgelaten en dansend in het zonlicht. Ze keften en blaften, gooiden sneeuw in de lucht tijdens hun sprongen. Springer was bij hen, en hij sprong de lucht in en zweefde naar Perijn toe.

De Laatste jacht begint, Jonge Stier! riep Springer. We leven nog. We leven nog!

Perijn draaide zich om naar de plek waar Rhand had gestaan. Ais die duisternis Rhand had meegenomen...

Maar dat was niet gebeurd. Hij glimlachte breed. ‘De Laatste Jacht is aangebroken!’ riep hij tegen de wolven. ‘Laat het beginnen!’ Ze huilden instemmend, zo luid als de storm even daarvoor was geweest.

Загрузка...