Het leek ons beter,’ zei Seonid, ‘als een van ons het volledige verslag uitbracht. Ik heb inlichtingen bij de anderen verzameld.’
Perijn knikte afwezig. Hij zat op kussens in het vergaderpaviljoen, met Faile naast hem. Het zat er weer propvol mensen. ‘Cairhien is nog steeds een puinhoop, natuurlijk,’ begon Seonid. De zakelijke Groene was een norse vrouw. Ze was niet gemeen of onaardig, maar zelfs haar omgang met haar Zwaardhanden leek eerder die van een welvarende boer jegens zijn knechten. ‘De Zonnetroon is al veel te lang onbezet. Iedereen weet dat de Herrezen Draak de troon aan Elayne Trakand heeft beloofd, maar zij heeft het druk gehad met het veiligstellen van haar eigen troon. Dat heeft ze volgens zeggen eindelijk gedaan.’
Ze keek naar Perijn en gaf een tevreden geur af. Hij krabde in zijn baard. Dit was belangrijk, en hij moest opletten. Maar gedachten aan zijn onderricht in de wolfsdroom bleven aan hem trekken. ‘Dus Elayne is koningin. Daar zal Rhand wel blij om zijn.’
‘De reactie van de Draak is onbekend,’ vervolgde Seonid, alsof ze weer een punt van haar lijst schrapte. De Wijzen maakten geen opmerkingen en stelden geen vragen; ze zaten in een groepje op hun kussens, als klinknagels op een scharnier. Waarschijnlijk hadden zij dit allemaal al van de Speervrouwen gehoord. ‘Ik ben er vrij zeker van dat de Draak in Arad Doman is,’ vervolgde Seonid. ‘Fr zijn meerdere geruchten die hierop wijzen; hoewel er natuurlijk geruchten over hem gaan op vele uiteenlopende plekken. Maar Arad Doman is logisch gezien voor hem een tactische verovering, en de onrust daar dreigt de Grenslanden te destabiliseren. Ik weet niet of het waar is dat hij de Aiel daarheen heeft gestuurd.’
‘Ja, dat is waar,’ zei Edarra eenvoudig. Ze bood geen nadere verklaring.
‘Ja,’ zei Seonid. ‘Nou, volgens veel van de geruchten zal hij de Seanchanen ontmoeten in Arad Doman. Ik vermoed dat hij de stammen daar wil hebben om hem bij te staan.’
Dat riep gedachten op aan Malden. Perijn stelde zich damane en Wijzen in een oorlog voor, de Ene Kracht die door rijen van soldaten scheurde, bloed, aarde en vuur tollend door de lucht. Het zou net zo zijn als bij Dumais Bron, maar dan erger. Hij huiverde. Hoe dan ook, door de visioenen – en die verschenen terwijl Seonid sprak – wist hij dat Rhand was waar zij zei.
Seonid ging verder over de handel en de voedselvoorraden in Cairhien. Perijn merkte dat hij zat te denken aan die vreemde, violetkleurige muur die hij in de wolfsdroom had gezien. Stommeling, zei hij streng tegen zichzelf. Lúísteren moet je. Licht! Hij was echt een slecht heerser. Hij had er geen moeite mee gehad de wolven aan te voeren toen ze hem lieten jagen. Waarom kon hij niet hetzelfde doen voor zijn eigen mensen?
‘Tyr verzamelt soldaten,’ zei Seonid. ‘Volgens de geruchten heeft de Draak koning Darlin bevolen om mannen te rekruteren voor een oorlog. Er is nu trouwens kennelijk een koning in Tyr. Een merkwaardig gegeven. Sommigen zeggen dat Darlin naar Arad Doman zal trekken, maar anderen zeggen dat hij naar de Laatste Slag moet gaan. Weer anderen houden vol dat Altor van zins is de Seanchanen eerst te verslaan. Alle drie de mogelijkheden lijken geloofwaardig, en ik kan er niet meer over zeggen zonder zelf naar Tyr te gaan.’ Ze keek Perijn aan en rook hoopvol.
‘Nee,’ zei Perijn. ‘Nog niet. Rhand is niet in Cairhien, maar Andor lijkt stabiel. Het is het meest logisch als ik daarheen ga om met Elayne te praten. Zij kan ons dan meer vertellen.’ Faile rook ongerust.
‘Heer Aybara,’ zei Seonid, ‘denkt u dat de koningin u zal verwelkomen? Met de vlag van Manetheren, en uw zelfgekozen titel van heer...’
Perijn keek boos. ‘Allebei die stomme banieren zijn neergehaald, en Elayne zal het wel begrijpen als ik het haar uitleg.’
‘En mijn soldaten?’ vroeg Alliandre. ‘U zult toch eerst moeten overleggen voordat u buitenlandse troepen Andoraans grondgebied laat betreden.’
‘Jullie gaan niet mee,’ zei Perijn. ik heb het al eerder gezegd, Alliandre. Jullie gaan naar Jehanna. We brengen jullie daarheen zodra we hebben afgerekend met de Witmantels.’
‘Is er dan een besluit over hen genomen?’ vroeg Arganda. Hij boog zich gretig en opgewonden naar voren.
‘Ze eisen een veldslag,’ zei Perijn. ‘En ze negeren mijn verzoeken om verder overleg. Ik heb de neiging om ze hun zin te geven.’ Ze begonnen daarover te praten, hoewel het al snel een twistgesprek werd over wat het betekende dat er een koning was in Tyr. Uiteindelijk schraapte Seonid haar keel en stuurde het gesprek weer terug naar haar verslag.
‘De Seanchanen zijn een onderwerp van veel onenigheid in Cairhien,’ zei Seonid. ‘De indringers schijnen zich te richten op het veiligstellen van hun landen, waaronder Altara. Ze breiden zich echter in het westen nog steeds uit, en er worden veldslagen geleverd op de Almothvlakte.’
‘Die zich uitbreiden naar Arad Doman,’ zei Arganda. ‘Daar broeit een veldslag.’
‘Zeer waarschijnlijk,’ antwoordde Seonid.
‘Als de Laatste Slag eraan komt,’ zei Annoura, ‘dan zou het van voordeel zijn om een bondgenootschap met de Seanchanen te hebben.’ Ze keek nadenkend terwijl ze met gekruiste benen op haar geborduurde blauw met gele zijden kussen zat.
‘Ze hebben Wijzen geketend,’ zei Edarra, en haar te jonge gezicht betrok. Ze rook gevaarlijk. Boos maar kil, als de geur van iemand net voordat hij een moord pleegt. ‘Niet alleen Shaido, die hun lot verdienen. Als er een bondgenootschap bestaat met de Seanchanen, dan zal dat eindigen zodra het werk van de Car’a’carn voltooid is. Nu al spreken veel van mijn mensen over een bloedvete met die indringers.’
‘Ik denk niet dat Rhand oorlog tussen jullie wil,’ zei Perijn. ‘Een jaar en een dag,’ zei Edarra eenvoudig. ‘Wijzen kunnen niet tot gai’shain worden gemaakt, maar misschien zijn de Seanchaanse gebruiken anders. Toch geven we ze een jaar en een dag. Als ze hun gevangenen niet vrijlaten zodra wij het na die tijd eisen, zullen ze onze speren kennen. Meer kan de Car’a’carn niet van ons eisen.’ Het werd stil in het paviljoen.
‘Hoe dan ook,’ zei Seonid, die haar keel schraapte, ‘zodra we klaar waren in Cairhien, hebben we de anderen ontmoet, die naar Andor waren gegaan om de geruchten daar te peilen.’
‘Wacht even,’ zei Perijn. ‘Andor?’
‘De Wijzen besloten daar Speervrouwen heen te sturen.’
‘Dat was niet de bedoeling,’ gromde Perijn, kijkend naar de Wijzen. ‘Jij bestuurt ons niet, Perijn Aybara,’ zei Edarra rustig. ‘We moesten weten of er nog steeds Aiel in de stad waren of niet, en of de Car’a’carn daar was. Je Asha’man gehoorzaamden ons toen we om een Poort vroegen.’
‘Iemand had die Speervrouwen wel kunnen zien,’ gromde hij. Nou, hij had zelf tegen Gradi gezegd dat hij Poorten moest maken als de Aiel daarom vroegen, hoewel hij het daarbij alleen had gehad over het tijdstip van vertrek en terugkeer. Hij had nauwkeuriger moeten zijn.
‘Ze zijn niet gezien,’ zei Seonid geërgerd, alsof ze het tegen een onwetend kind had. ‘Tenminste, niet door mensen die ze niet toch al wilden spreken.’ Licht! Lag het aan hem, of begon ze verdacht veel te lijken op een Wijze? Was dat wat Seonid en de anderen in het Aielkamp deden? Leren hoe ze nóg koppiger konden worden? Het Licht sta hen allemaal bij.
‘Hoe dan ook,’ vervolgde Seonid, ‘het was verstandig van ons om naar Caemlin te gaan. Je kunt geruchten niet vertrouwen, vooral niet aangezien men zei dat er een Verzaker actief was in die streek.’
‘Een Verzaker?’ vroeg Gallenne. in Andor?’
Perijn knikte en beduidde dat hij nog wel een kom warme thee lustte. ‘Rhand zei dat het Rahvin was, hoewel ik in Tweewater was toen die strijd plaatsvond.’ De kleuren wervelden in Perijns hoofd. ‘Rahvin deed zich voor als een plaatselijke edele, een man die Gabral of Gabil of zoiets heette. Hij gebruikte de koningin – zorgde dat ze verliefd op hem werd of zoiets – en vermoordde haar toen.’ Een dienblad raakte met een gedempte galm de grond. Porseleinen kommen braken, thee sproeide de lucht in. Perijn draaide zich vloekend om, en meerdere Speervrouwen sprongen overeind en grepen hun riemmessen.
Maighdin stond stomverbaasd te kijken, met haar armen langs haar lichaam. Het gevallen dienblad lag voor haar op de grond. ‘Maighdin!’ riep Faile. ‘Gaat het wel?’
De blonde bediende draaide zich naar Perijn toe en leek verdoofd.
‘Heer, zou u dat alstublieft willen herhalen?’
‘Wat?’ vroeg Perijn. ‘Vrouw, wat is er met je?’
‘U zei dat een Verzaker zich ophield in Andor,’ zei Maighdin met rustige stem. Ze gaf hem een scherpe blik die evengoed van een Aes Sedai had kunnen komen. ‘Weet u zeker wat u hebt gehoord?’ Perijn ging weer op zijn kussen zitten en krabde aan zijn kin. ‘Zo zeker als ik maar kan zijn. Het is al een tijdje geleden, maar ik weet dat Rhand overtuigd was. Hij heeft tegen iémand met de Ene Kracht gevochten in het Andoraanse paleis.’
‘Zijn naam was Gaebril,’ zei Sulin. ‘Ik was erbij. De bliksem sloeg in vanuit een heldere hemel, en er bestond geen twijfel over dat het de Ene Kracht was. Het was een Verzaker.’
‘Er waren mensen in Andor die beweerden dat de Car’a’carn hierover had gesproken,’ voegde Edarra eraan toe. ‘Hij zei dat die Gaebril verboden wevingen had gebruikt op natlanders in het paleis, hun geest had verwrongen, waardoor ze dachten en deden wat hij wilde.’
‘Maighdin, wat is er?’ vroeg Perijn. ‘Licht, vrouw, hij is dood! Je hoeft niet bang te zijn.’
‘Ik moet mij verontschuldigen,’ zei Maighdin. Ze liep het paviljoen uit en liet het dienblad met gebroken porselein, wit als bot, op de grond liggen.
‘Ik praat straks wel met haar,’ zei Faile beschaamd. ‘Het is een schok voor haar om te ontdekken dat ze zo dicht bij een Verzaker woonde. Ze komt uit Caemlin, weet je.’
De aanwezigen knikten, en andere bedienden kwamen naar voren om de rommel op te ruimen. Perijn besefte dat hij geen thee meer zou krijgen. Domme kerel, dacht hij. Het grootste deel van je leven kon je ook niet op elk gewenst ogenblik thee krijgen. Je gaat niet meteen dood als je geen nieuwe kom thee voorgezet krijgt zodra je met je hand zwaait.
‘Laten we doorgaan,’ zei hij, verzittend op zijn kussens. Hij kon het zich nooit echt gemakkelijk maken op die rotdingen. ‘Mijn verslag is voltooid,’ zei Seonid, nadrukkelijk de bediende negerend die voor haar voeten bezig was porseleinscherven van de grond te rapen.
‘Ik blijf bij mijn eerdere besluit,’ zei Perijn. ‘Afrekenen met de Witmantels is belangrijk. Daarna gaan we naar Andor en zal ik met Elayne praten. Gradi, hoe gaat het bij jullie?’
De tanige Asha’man in zijn zwarte jas keek op. ‘Ik ben volledig hersteld van mijn ziekte, heer, en Neald ook bijna.’
‘Je ziet er nog steeds moe uit,’ zei Perijn.
‘Dat ben ik ook,’ beaamde Gradi, ‘maar ik mag branden, ik voel me beter dan sinds lang voordat ik naar de Zwarte Toren ging.’
‘Het wordt tijd om een deel van de vluchtelingen terug te sturen naar waar ze horen,’ zei Perijn. ‘Met die cirkels kunnen jullie een Poort langer open houden?’
‘Ik ben er niet helemaal zeker van. Het is nog steeds vermoeiend om deel uit te maken van een cirkel. Misschien nog wel vermoeiender. Maar ik kan met de hulp van de vrouwen veel grotere Poorten maken; groot genoeg om twee wagens doorheen te laten rijden.’
‘Mooi. We beginnen ermee de gewone mensen naar huis te sturen. Iedereen die we terugsturen naar waar hij hoort, is een last op mijn schouders minder.’
‘En als ze niet willen vertrekken?’ vroeg Tam. ‘Veel van hen zijn met de oefeningen begonnen, Perijn. Ze weten wat er komen gaat, en ze zien dat liever hier onder ogen – bij jou – dan zich thuis te verstoppen.’
Licht! Waren er dan helemaal geen mensen in dit kamp die terug wilden naar hun familie? ‘Er zijn er toch wel een paar die naar huis willen?’
‘Een paar,’ zei Tam.
‘Vergeet niet,’ zei Faile, ‘dat de ouden en zwakken zijn weggestuurd door de Aiel.’
Arganda knikte. ‘Ik heb me in die troepen verdiept. Steeds meer gai’shain herstellen zich van hun verdoofde toestand, en als ze dat doen, dan zijn ze hard. Even hard als veel soldaten die ik heb gekend.’
‘Sommigen willen wel even bij hun familie gaan kijken,’ zei Tam, ‘maar alleen als ze daarna weer mogen terugkomen. Zij zien die hemel ook. Ze weten wat er komt.’
‘Voorlopig sturen we degenen terug die dat willen en die thuis willen blijven,’ besloot Perijn. ‘Ik kan me pas met die anderen bezighouden als ik klaar ben met de Witmantels.’
‘Uitstekend,’ zei Gallenne gretig. ‘Hebt u een aanvalsstrategie?’
‘Nou,’ zei Perijn, ‘Ik dacht dat als ze zo vriendelijk zouden zijn zich in een rij op te stellen, we de boogschutters en geleiders konden opdragen hen te vernietigen.’
‘Dat vind ik een goede strategie,’ zei Gallenne, ‘zolang mijn mannen zich mogen bekommeren om het gespuis dat aan het einde overblijft.’
‘Balwer,’ zei Perijn. ‘Schrijf naar de Witmantels. Zeg maar dat we zullen vechten, en dat zij een plek mogen kiezen.’ Terwijl hij dat zei, voelde hij een merkwaardige weerzin. Het leek zo’n verspilling om zoveel mannen te doden die tegen de Schaduw zouden kunnen vechten. Maar hij zag geen andere weg. Balwer knikte en rook fel. Wat hadden de Witmantels Balwer aangedaan? De stoffige klerk was door hen gefascineerd.
De vergadering begon op te breken. Perijn stapte naar de open zijkant van de tent en keek de afzonderlijke groepen na, waarna Alliandre en Arganda naar hun gedeelte van het kamp liepen. Faile liep naast Berelain, en vreemd genoeg kletsten de twee met elkaar. Volgens hun geuren waren ze boos, maar hun woorden klonken vriendelijk. Wat spookten die twee uit?
Op het grondzeil in de tent waren alleen een paar vochtige plekken te zien van het gevallen dienblad. Wat was er met Maighdin aan de hand? Dergelijk grillig gedrag was verontrustend; maar al te vaak werd het gevolgd door een of andere vertoning van de macht van de Duistere.
‘Heer?’ vroeg een stem na een zacht hoestje. Perijn draaide zich om en besefte dat Balwer achter hem stond te wachten. De klerk stond met zijn handen voor zich verstrengeld en leek wel een stapel takken die door kinderen was aangekleed in een oud hemd en een jas. ‘Ja?’ zei Perijn.
‘Ik heb toevallig een paar eh, belangwekkende dingen opgevangen terwijl ik op bezoek was bij de geleerden in Cairhien.’
‘Heb je de spullen gevonden die je nodig had?’
‘Ja, ja. Ik heb weer voldoende voorraden. Alstublieft, als u even hebt.
Ik denk dat u zult willen horen wat ik heb ontdekt.’
‘Ga je gang dan maar,’ zei Perijn, die het paviljoen weer inliep. De anderen waren allemaal vertrokken.
Balwer sprak met zachte stem. ‘Ten eerste, heer, lijkt het erop dat de Kinderen van het Licht samenspannen met de Seanchanen. Het is nu algemeen bekend, en ik ben bang dat het leger hier is geplaatst om...’
‘Balwer,’ viel Perijn hem in de rede, ‘ik weet dat je de Witmantels haat, maar je hebt me dat nieuws al zes keer verteld.’
‘Ja, maar...’
‘Niks meer over de Witmantels,’ zei Perijn, die zijn hand opstak. ‘Behalve als het specifiek over het leger hier gaat. Heb je daar iets over?’
‘Nee, heer.’
‘Goed dan. Was er verder nog iets wat je me wilde vertellen?’ Balwer vertoonde geen spoor van ergernis, maar Perijn rook zijn ontevredenheid. Het Licht wist dat die Witmantels meer dan genoeg hadden om rekenschap over af te leggen, en Perijn kon zich Balwers haat wel indenken, maar het werd vermoeiend. ‘Nou, heer,’ vervolgde Balwer, ‘ik durf te wedden dat de verhalen over dat de Herrezen Draak een wapenstilstand met de Seanchanen wil, meer zijn dan enkel geruchten. Meerdere bronnen vermelden dat hij hun leider heeft benaderd om vrede te sluiten.’
‘Maar wat heeft hij met zijn hand gedaan?’ vroeg Perijn, die weer een beeld van Rhand voor zijn geestesoog verjoeg.
‘Wat zegt u, heer?’
‘Laat maar,’ zei Perijn.
‘Daarnaast,’ vervolgde Balwer, reikend in zijn mouw, ‘worden deze dingen schrikbarend vaak aangetroffen onder beurzensnijders, zakkenrollers en schurken in Cairhien.’ Hij haalde een vel papier tevoorschijn met een schets van Perijns gezicht erop. De gelijkenis was schrikbarend goed. Perijn pakte fronsend het vel papier aan. Er stonden geen woorden op. Balwer gaf hem nog een vel aan, hetzelfde als het eerste. Er volgde nog een derde vel papier, ditmaal met een afbeelding van Mart erop. ‘Hoe kom je hieraan?’ vroeg Perijn.
‘Zoals ik al zei, heer,’ zei Balwer, ‘ze doen de ronde in bepaalde kringen. Kennelijk worden er heel grote sommen geld beloofd aan iemand die uw lijk kan bezorgen, hoewel ik niet heb kunnen achterhalen wie er zou betalen.’
‘En je hebt deze gevonden tijdens je bezoek aan de geleerden van Rhands school?’ vroeg Perijn.
Het geknepen gezicht van de klerk bleef onbewogen. ‘Wie ben je eigenlijk echt, Balwer?’
‘Een klerk. Met enige vaardigheid in het opdreggen van geheimen.’
‘Enige vaardigheid? Balwer, ik heb je nooit naar je verleden gevraagd. Ik vind dat een man de kans verdient om opnieuw te beginnen. Maar nu zijn de Witmantels hier, en jij hebt kennelijk een voorgeschiedenis met ze. Ik moet weten wat die is.’
Balwer bleef een tijdje zwijgend staan. De wanden van het paviljoen ruisten.
‘Mijn vorige werkgever was een man die ik hoog achtte, heer,’ zei Balwer. ‘Hij is vermoord door de Kinderen van het Licht. Enkelen van hen herkennen mij mogelijk.’
‘Was je verspieder voor die persoon?’ vroeg Perijn. Balwers lippen gingen duidelijk omlaag. Hij dempte zijn stem nog verder. ‘Ik heb alleen een goed geheugen voor feiten, heer.’
‘Ja, daar ben je erg goed in. Je werk is nuttig voor me, Balwer. Ik wil alleen maar zeggen dat ik blij ben dat je er bent.’ De man rook tevreden. ‘Als ik het zeggen mag, heer, het is verfrissend om te werken voor iemand die mijn inlichtingen niet beschouwt als een middel om lieden om hem heen te verraden of in verlegenheid te brengen.’
‘Nou, dat kan wel zijn, maar ik moet je misschien meer gaan betalen,’ zei Perijn.
Ineens rook Balwer paniekerig. ‘Dat is niet nodig.’
‘Je zou een uitstekend loon kunnen vragen van weet ik hoeveel edelen of kooplieden!’
‘Kleine mannetjes die er niet toe doen,’ zei Balwer met een snelle vingerbeweging.
‘Ja, maar toch vind ik dat je meer geld zou moeten krijgen. Het is gewoon verstandig. Als je een leerling-smid in je werkplaats aanneemt en hem niet goed genoeg betaalt, zal hij indruk maken op je vaste klanten en vervolgens een nieuwe smidse aan de overkant openen zodra hij zich dat kan veroorloven.’
‘Ach, maar u begrijpt het niet, heer,’ zei Balwer. ‘Geld betekent niets voor me. De inlichtingen, daar gaat het om. Feiten en ontdekkingen... die zijn als klompjes goud. Ik zou dat geld aan een bankier kunnen geven om er munten van te slaan, maar ik geef het liever aan een ambachtsman om er iets moois van te maken. Alstublieft, heer, laat me een gewone klerk blijven. Een van de gemakkelijkste manieren om te ontdekken of iemand wel is wat hij lijkt te zijn, is naar zijn loon te kijken, begrijpt u wel.’ Hij grinnikte. ‘Op die manier heb ik meer dan één verspieder of huurmoordenaar ontmaskerd, kan ik wel zeggen. Meer betaling is niet nodig. De mogelijkheid om voor u te werken is voldoende betaling op zich.’ Perijn haalde zijn schouders op maar knikte, en Balwer trok zich terug. Perijn stapte het paviljoen uit en stopte de tekeningen in zijn zak. Ze verontrustten hem. Hij durfde te wedden dat die tekeningen ook in Andor waren, verspreid door de Verzakers. Voor het eerst vroeg hij zich af of hij misschien een leger nódig had voor zijn veiligheid. Het was een zorgwekkende gedachte.
De golf beestachtige Trolloks rolde over de kam van de heuvel en viel de laatste verdedigingswerken aan. Ze gromden en joelden, hun dikke handen klauwden in de donkere Saldeaanse aarde en hielden zwaarden, speren met weerhaken, hamers, knotsen en andere angstaanjagende wapens vast. Bij sommige liep het kwijl langs lippen met slagtanden, terwijl bij andere grote, maar al te menselijke ogen boven gevaarlijke bekken uit staarden. Hun zwarte pantsers waren getooid met punten.
Ituraldes mannen hielden samen met hem stand onder aan de helling achter de heuvel. Hij had het lage kamp laten afbreken en zo ver mogelijk zuidwaarts langs de rivieroever laten verplaatsen. Intussen had het leger zich uit het bolwerk teruggetrokken. Hij vond het vreselijk om het hoge terrein te moeten prijsgeven, maar het zou dodelijk zijn geweest als ze tijdens een bestorming die steile helling af werden geduwd. Hij had ruimte om achteruit te gaan, dus zou hij die gebruiken, nu het fort boven verloren was. Hij zette zijn soldaten onder aan de heuvel neer, vlak bij de plek waar het lage kamp was geweest. De Domaanse soldaten droegen stalen mutsen, hadden hun veertien voet lange spiesen in de grond gestoken en hielden ze vast voor meer stevigheid, met de stalen punten op de reusachtige golf van Trolloks gericht. Een klassieke verdedigingspositie: drie rijen piekeniers en schilddragers, de spiesen wijzend naar de top van de heuvel. Als de eerste rij spiesen Trolloks doodde, zouden de piekeniers achteruitstappen, hun wapens lostrekken en de tweede rij naar voren laten stappen. Een langzame, zorgvuldige aftocht, rij na rij.
Een dubbele rij boogschutters erachter begon pijlen af te vuren, salvo na salvo dat omhoogging naar het Schaduwgebroed, waarna lichamen de helling af rolden. Sommige schreeuwden nog terwijl hun donkere bloed in het rond sproeide. Een groter aantal bleef omlaag komen, over hun broeders heen, in een poging de piekeniers te grijpen.
Vlak voor Ituralde stierf een Trollok met een adelaarskop op een spies. Er ontbraken stukjes uit de randen van de snavel van het beest en zijn kop – met roofdierachtige ogen erin – stond op een stierennek. Zijn veren waren bedekt met een soort donkere, vettige laag. Het monster krijste toen het stierf, met een lage, slechts vagelijk vogelachtige stem, waarmee hij op een of andere manier keelgeluiden in de taal van de Trolloks voortbracht.
‘Standhouden!’ riep Ituralde, die zijn paard wendde en naar de rij piekeniers draafde. ‘Houd de gelederen in stand, verdomme!’ De Trolloks bleven de helling afkomen en sterven op die spiesen. Het zou een tijdelijke verlichting zijn. Er waren te veel Trolloks, en zelfs een draaiende formatie van drie rijen piekeniers was een uitsteltactiek. Achter hen begon de rest van de soldaten aan de aftocht. Zodra de gelederen waren verzwakt, zouden de Asha’man de last van de verdediging op zich nemen en zorgen dat de piekeniers tijd hadden om zich terug te trekken.
Als de Asha’man de kracht konden opbrengen. Hij had ze ontzettend onder druk gezet. Misschien wel te veel. Hij kende hun grenzen niet, zoals hij die bij gewone soldaten wel kende. Als ze de opmars van de Trolloks konden tegenhouden, dan zou zijn leger verder teruggaan naar het zuiden. Die aftocht zou hen voorbij de veiligheid van Maradon voeren, maar daar mochten ze toch niet naar binnen. De mensen in de stad hadden al Ituraldes pogingen om hen over te halen afgewimpeld. ‘We helpen geen indringers,’ was elke keer het antwoord geweest. Stomme dwazen.
Nou, de Trolloks zouden zich waarschijnlijk opstellen rondom Maradon voor een langdurig beleg, waardoor Ituralde en zijn mannen de tijd hadden om zich terug te trekken naar een beter verdedigbare plek.
‘Standhouden!’ riep Ituralde nog eens, terwijl hij langs een stuk reed waar de bestorming van de Trolloks vrucht begon af te werpen. Boven op een van de versterkingen op de heuvel was een bende Trolloks met wolvenkoppen te zien, die daar behoedzaam bleven zitten terwijl hun kameraden beneden verder streden. ‘Boogschutters!’ riep Ituralde, en hij wees omhoog.
Er volgde een salvo van pijlen dat de Trolloks met wolfkoppen peperde, of de ‘Denkers’ zoals de Draakgezworenen in Ituraldes leger ze tegenwoordig noemden. Trolloks hadden hun eigen bendes en organisatie, maar zijn mannen noemden de individuen vaak naar hun kenmerken. ‘Hoorns’ voor geiten, ‘Snavels’ voor haviken, ‘Armen’ voor beren. Trolloks met wolvenkoppen waren vaak de intelligentste; sommige Saldeanen beweerden hen de menselijke taal te hebben horen spreken om te onderhandelen met hun tegenstanders of die in de luren te leggen.
Ituralde wist inmiddels veel over Trolloks. Je moest je vijand kennen. Helaas liep de intelligentie en persoonlijkheid van Trolloks ontzettend uiteen. En er waren vele Trolloks die fysieke kenmerken hadden van meerdere groepen. Ituralde zwoer dat hij een verwrongen gruwel had gezien met de veren van een havik, maar de hoorns van een geit.
De Trolloks boven op de versterking probeerden weg te komen van de pijlen. Een grote groep reusachtige beesten achter hen duwde hen met een brul de heuvel af. Trolloks waren doorgaans laffe schepsels, behalve als ze honger hadden, maar als ze razend werden, dan vochten ze goed.
Na deze eerste golf zouden de Schimmen volgen. Zodra de pijlen van de boogschutters op waren en de Trolloks de mannen beneden hadden vermoeid. Ituralde keek daar niet naar uit. Licht, dacht hij. Ik hoop dat we ze voor kunnen blijven. De Asha’man wachtten in de verte op zijn bevel. Hij wenste dat hij hen dichter bij zich had, maar die gok kon hij niet wagen. Ze waren te belangrijk om te verspelen aan een afgedwaalde pijl. Hopelijk zouden de voorste rijen Trolloks ernstig worden belemmerd door de piekeniers, hun karkassen verwrongen en vastgepind op de spiesen; waardoor de Trolloks erachter tegen hun bloedige resten zouden oplopen. Ituraldes overige Saldeanen zouden als vliegende troep rondrijden om alle monsters te doden die de aanval van de Asha’man hadden overleefd. Dan zouden de piekeniers in staat moeten zijn zich terug te trekken en de rest van het leger te volgen bij de aftocht. Eenmaal voorbij Maradon konden ze Poorten gebruiken om naar zijn volgende gekozen plaats te gaan, een beboste pas zo’n tien roeden naar het zuiden.
Zijn mannen zouden in staat moeten zijn te ontkomen. Als het goed was. Licht, maar hij vond het verschrikkelijk om tot zo’n te snelle aftocht gedwongen te worden.
We moeten standhouden, dacht hij, terwijl hij rond bleef rijden en het bevel tegen de anderen herhaalde. Het was belangrijk dat ze zijn stem hoorden. Die jongen is de Herrezen Draak. Hij zal zich aan zijn beloften houden, hield hij zich voor.
‘Heer!’ riep een stem. Ituraldes wachters weken uiteen om een jongeman te paard door te laten, die hijgend tot stilstand kwam. ‘Heer... Luitenant Lidrin!’
‘Is hij gesneuveld?’ vroeg Ituralde.
‘Nee, heer. Hij is...’ De jongen keek achterom. In de rij piekeniers vlakbij sprongen de soldaten naar de golf van Trolloks toe, in plaats van achteruit te gaan.
‘Wat onder het Licht?’ vroeg Ituralde, terwijl hij Ochtendweving aanspoorde. De witte ruin sprong in galop en Ituraldes wachters en de jonge boodschapper sloten zich met veel gedonder van hoeven bij hem aan.
Hij hoorde Lidrins geschreeuw ondanks het lawaai van het slagveld. De jonge Domaanse officier stond voor aan de rij piekeniers en viel met zijn zwaard en schild brullend op de Trolloks aan. Lidrins mannen waren naar voren gekomen om hem te verdedigen, waardoor de piekeniers in verwarring raakten. ‘Lidrin, stomkop.’ Ituralde hield zijn paard in. ‘Kom!’ brulde Lidrin, die zijn zwaard ophief naar de Trolloks. Hij lachte luid, zijn stem halfgek, zijn gezicht besmeurd met bloed. ‘Kom maar! Ik pak jullie allemaal! Mijn zwaard heeft dorst!’
‘Lidrin!’ schreeuwde Ituralde. ‘Lidrin!’
De man keek om. Zijn ogen waren groot van een waanzinnig soort pret. Ituralde had dit eerder gezien, in de ogen van soldaten die te lang en te zwaar hadden gevochten. ‘We gaan toch sterven, Rodel,’ riep Lidrin. ‘Zo kan ik ze nog meenemen! In ieder geval één of twee! Doe met me mee!’
‘Lidrin, kom hier en...’
De man negeerde hem, draaide zich om en drong weer naar voren. ‘Haal zijn mannen hierheen,’ riep Ituralde. ‘Sluit de rijen piekeniers! Snel. We mogen niet...’
De Trolloks stormden naar voren. Lidrins bloed spoot in het rond toen hij viel, nog altijd lachend. Zijn mannen stonden te zeer onder druk en splitsten zich in het midden. De piekeniers stelden zich weer op, maar een vuist van Trolloks beukte tegen hen aan. Enkele Trolloks vielen.
De meeste niet.
De dichtstbijzijnde wezens krijsten en joelden toen ze het gat in de verdediging zagen. Ze kwamen aan, klauterend over karkassen onder aan de heuvel, en doken op de piekeniers af. Ituralde vloekte en spoorde Ochtendweving aan. In een oorlog, net als in het boerenleven, moest je soms naar voren stappen en je tot je knieën in de modder laten zakken. Hij brulde terwijl hij tegen de Trolloks aanreed. Zijn wachters kwamen om hem heen rijden en sloten de opening. Een kletterende storm van metaal tegen metaal en gegrom van pijn rees rondom hen op.
Ochtendweving snoof en danste terwijl Ituralde om zich heen sloeg met zijn zwaard. Het strijdros vond het niet prettig om zo dicht bij het Schaduwgebroed te komen, maar het was goed opgeleid, een geschenk van een van Basheres mannen. De man had beweerd dat een generaal in de Grenslanden een rijdier nodig had dat al eerder tegenover Trolloks had gestaan. Ituralde zegende die soldaat nu. De gevechten waren verschrikkelijk. De voorste rij piekeniers, en die erachter, begon het te begeven. Ituralde hoorde Ankaer het bevel nemen, schreeuwend tegen de mannen dat ze weer in de rij moesten gaan staan. Hij klonk paniekerig. Dat was niet goed. Ituralde draaide zich om, voerde Reiger op de stronk uit – een zwaardvorm voor in het zadel – en raakte een Trollok met een stierenkop in zijn keel. Er sproeide een fontein van smerig, bruinachtig bloed rond en het schepsel viel achteruit tegen een monster met een zwijnenkop. Een groot rood vaandel – met daarop een geitenschedel waarachter een vuur brandde – stond op de heuvel; het teken van de Bende van de Ghob’hlin.
Ituralde wendde zijn paard, danste uit de weg van een scherpe bijl die van beneden kwam en spoorde zijn rijdier weer aan, waarna hij zijn zwaard in de zij van de Trollok dreef. Vlak bij hem sneuvelden Whelborn en Lehynen – twee van zijn beste mannen – terwijl ze zijn flanken verdedigden. Het Licht verzenge die Trolloks! De hele rij begon op te breken. Hij en zijn mannen waren met te weinig, maar de meeste van zijn soldaten trokken zich al terug. Nee, nee, nee! dacht Ituralde, die probeerde zich los te maken uit de strijd om weer het bevel te nemen. Maar als hij zich terugtrok, zouden de Trolloks doorstoten.
Hij zou de gok moeten wagen. Hij was voorbereid op dit soort problemen.
Een bugel blies de aftocht.
Ituralde verstijfde en luisterde vol afgrijzen naar het spookachtige geluid dat over het slagveld rolde. De bugels moesten pas worden geblazen als hij, of een lid van zijn wacht, persoonlijk het bevel gaf! Het was te vroeg, veel te vroeg.
Enkele andere bugelblazers hoorden de oproep en namen hem over, hoewel weer andere dat niet deden. Zij zagen ook in dat het veel te vroeg was. Helaas was dat nog erger. Het betekende dat de ene helft van de piekeniers begon aan de aftocht, terwijl de andere helft standhield.
De gelederen rondom Ituralde braken op, mannen verspreidden zich terwijl de Trolloks over hen heen zwermden. Het was een ramp, een van de ergste waar Ituralde ooit getuige van was geweest. Zijn vingers voelden slap.
Als wij vallen, zal het Schaduwgebroed Arad Doman vernietigen, dacht hij.
Ituralde brulde, rukte aan de teugels van zijn paard en galoppeerde weer weg van de oprukkende Trolloks. De andere leden van zijn wacht volgden.
‘Helmke en Cutaris,’ riep Ituralde tegen twee van zijn mannen; potige, lange Domani. ‘Ga naar Durhems cavalerie en zeg dat ze het midden moeten aanvallen zodra er een opening verschijnt! Kappre, ga naar Alins cavalerie. Draag hem op de Trolloks aan te vallen in de oostelijke flank. Sorrentin, waarschuw de Asha’man! Ik wil dat de Trolloks in vlammen opgaan!’
De ruiters galoppeerden weg. Ituralde reed naar het westen, naar de plek waar de piekeniers nog standhielden. Hij verzamelde een van de achterste rijen en nam die mee naar het uitpuilende gedeelte. Hij had het bijna voor elkaar. Maar toen kwamen de Myrddraal, glibberend door de rijen Trollok als slangen, toeslaand met soepele snelheid, en dook er een zwerm Draghkar omlaag.
Ituralde moest vechten voor zijn leven.
Rondom was het slagveld een vreselijke chaos: gelederen uiteengeslagen, Trolloks die vrij ronddoolden en gemakkelijk slachtoffers maakten, Myrddraal die probeerden hen op te zwepen tot een aanval op de weinige overgebleven gelederen van piekeniers. Vuur vloog de lucht in toen de Asha’man op de Trolloks mikten, maar hun vuurbollen waren kleiner en zwakker dan enkele dagen geleden. Mannen schreeuwden, wapens kletterden, en beesten brulden in de rook onder een hemel met veel te donkere wolken. Ituralde hijgde. Zijn wachters waren gesneuveld. Althans, hij had Staven en Rett zien sterven. Hoe zat het met de anderen? Hij zag hen niet. Zoveel stervenden. Zo ongelooflijk veel. Er liep zweet in zijn ogen.
Licht, dacht hij. We hebben ons in ieder geval goed verweerd. Langer standgehouden dan ik voor mogelijk had gehouden. In het noorden zag hij zuilen van rook. Nou, één ding was goed gegaan: die Asha’man Tymoth had zijn werk gedaan. Het tweede stel belegeringsmachines stond in brand. Enkele van zijn officiers hadden het waanzin genoemd om een van zijn Asha’man weg te sturen, maar één geleider meer of minder maakte in deze ramp niet uit. En als de Trolloks Maradon aanvielen, zou het gemis van die katapulten een groot verschil maken.
Ochtendweving viel. De speer van een Trollok, bedoeld voor Ituralde, was laag geland. Het paard gilde met het wapen in zijn nek en bloed golfde over zijn met zweetschuim bedekte huid. Ituralde had al eerder paarden verloren, en hij wist dat hij opzij moest rollen, maar deze keer was hij te zeer uit zijn evenwicht gebracht. Hij hoorde zijn been breken toen hij de grond raakte.
Hij klemde zijn kiezen op elkaar, vastbesloten niet op zijn rug te sterven, en dwong zichzelf in een zithouding omhoog. Hij liet zijn zwaard vallen – ook al droeg het een reigerteken – en pakte met een vloeiende beweging een gebroken, weggeworpen spies op die hij door de borst van een naderende Trollok ramde. Donker, stinkend bloed liep over de steel en spetterde op Ituraldes handen toen de Trollok krijste en stierf.
Er klonken donderslagen. Dat was op zich niet zo vreemd; er klonk vaak donder in die wolken, spookachtig ontkoppeld van de bliksemflitsen.
Ituralde spande zich in en duwde de Trollok met een zwaai van de spies opzij. Toen zag een Myrddraal hem.
Ituralde reikte knarsetandend naar zijn zwaard, maar hij wist dat hij zojuist door zijn moordenaar was gezien. Een van die monsters kon een twaalftal mannen vellen. En nu hij een gebroken been had... Hij probeerde toch overeind te komen. Het mislukte, en hij viel vloekend achterover. Hij hief zijn zwaard en bereidde zich voor op de dood toen het schepsel met haast vloeibare bewegingen naar voren sloop.
Meer dan tien pijlen belandden met klappen in de Schim. Ituralde knipperde met zijn ogen toen het schepsel wankelde. De donder werd luider. Hij duwde zich overeind en was stomverbaasd toen hij duizenden onbekende ruiters in formatie door de gelederen van de Trolloks zag stormen en de schepsels voor zich uit zag drijven. De Herrezen Draak! Hij was gekomen!
Maar nee. Deze mannen voerden de Saldeaanse vlag. Hij keek om. De poorten van Maradon stonden open, en Ituraldes vermoeide overlevenden mochten naar binnen strompelen. Er vloog vuur van de kantelen af; zijn Asha’man waren naar boven gelaten om goed uitzicht te hebben over het slagveld.
Een groep van twintig ruiters maakte zich los en galoppeerde over de Myrddraal heen, die werd verpletterd. De laatste man in de groep sprong uit zijn zadel en hakte met een handbijl op het schepsel in. Overal op het slagveld werden de Trolloks onder de voet gelopen, neergeschoten of doorboord.
Het zou niet lang goed blijven gaan. Steeds meer Trolloks kwamen door Ituraldes vroegere bolwerk heen en renden de helling af. Maar de hulp van de Saldeanen zou genoeg zijn, nu die poorten open stonden en nu de Asha’man met hun vuur verwoesting zaaiden. De resten van Ituraldes leger vluchtten naar de veiligheid. Hij was trots toen hij Barettal en Connel – de laatsten van zijn wacht – te voet over het veld naar hem toe zag komen, hun paarden ongetwijfeld dood, hun uniformen besmeurd met bloed.
Hij schoof zijn zwaard in de schede en trok de werpspeer uit Ochtendwevings nek. Als hij daarop steunde, kon hij staan. Een ruiter uit de Saldeaanse troepen draafde naar hem toe; een man met een smal gezicht, een haakneus en borstelige zwarte wenkbrauwen. Hij had een kortgeknipte baard en tilde een bebloed zwaard naar Ituralde op. ‘Je leeft nog.’
‘Ja,’ zei Ituralde toen zijn twee wachters aankwamen. ‘Ben jij de commandant van dit leger?’
‘Voorlopig,’ zei de man. ‘Ik ben Yoeli. Kun je rijden?’
‘Beter dan hier blijven.’
Yoeli stak zijn hand uit en trok Ituralde achter zich in het zadel. Ituraldes been verzette zich hiertegen met een felle pijnscheut, maar er was geen tijd om op een draagbaar te wachten. Twee andere ruiters namen Ituraldes wachters achterop, en weldra reden de drie in galop naar de stad.
‘Het Licht zegene jullie,’ zei Ituralde. ‘Maar het duurde wel lang.’
‘Weet ik.’ Yoeli’s stem klonk vreemd grimmig, ik hoop dat je dit waard bent, indringer, want mijn daden van vandaag zullen me mijn leven kosten.’
‘Hoe bedoel je?’
De man antwoordde niet. Hij droeg Ituralde op donderende hoeven naar de veiligheid van de stad; voor zover het er veilig was, aangezien de stad nu zou worden belegerd door enkele honderdduizenden leden van het Schaduwgebroed.
Morgase liep het kamp uit. Niemand hield haar tegen, hoewel sommige mensen haar wel vreemde blikken toewierpen. Ze kwam langs de beboste noordelijke rand. Het waren knoesteiken, ver uit elkaar vanwege hun grote, uitgespreide takken. Ze liep onder de takken door en ademde de vochtige lucht diep in. Gaebril was een Verzaker geweest.
Uiteindelijk vond ze een plekje waar een smal stroompje uit de bergen een spleet tussen twee rotsen vulde en daar een stille, heldere poel vormde. De hoge rotsen eromheen leken wel een oeroude, gebroken troon voor een reus van vijftien roeden lang te vormen. De bomen erboven droegen nog blad, hoewel veel daarvan er ziekelijk uitzag. Er waaiden wat dunnere wolken langs, waardoor vingers van zonlicht uit de bewolkte hemel omlaag reikten. Dat versplinterde licht scheen in stralen door het heldere water en vormde vlekken van licht op de bodem van de poel. Er schoten elritsen tussen de vlekken heen en weer, alsof ze onderzoek wilden doen naar het licht. Morgase liep om de poel heen en nam plaats op een platte rots. De geluiden van het kamp waren in de verte nog te horen. Geroep, palen die in de grond werden gedreven, karren die over de paden rommelden.
Ze staarde in het water. Bestond er iets afschuwelijkers dan dat iemand anders je behandelde als een spelstuk? Dat je gedwongen was naar die ander zijn pijpen te dansen, zonder eigen wil? In haar jeugd had ze veel ervaring opgedaan met buigen voor de grillen van anderen. Dat was voor haar de enige manier geweest om haar bewind te stabiliseren.
Taringael had geprobeerd haar te manipuleren. Eigenlijk was hij daar meestal in geslaagd. En er waren nog anderen geweest. Zo velen, die haar deze of gene kant op hadden geduwd. Ze had tien jaar lang toegegeven aan welke groepering op dat ogenblik ook maar de sterkste was. Tien jaar van langzaam bondgenootschappen opbouwen. Het had gewerkt. Uiteindelijk was ze in staat geweest haar eigen koers te varen. Toen Taringael tijdens de jacht was verongelukt, hadden velen gefluisterd dat zijn heengaan haar had bevrijd, maar degenen die haar na stonden hadden geweten dat ze al heel ver was geweest in het overnemen van zijn gezag.
Ze wist nog exact op welke dag ze zich had ontdaan van de laatste lieden die hadden gedacht dat zij de ware macht achter de troon waren. Dat was de dag waarop ze in haar hart werkelijk koningin was geworden. Ze had gezworen dat ze zich nooit meer door iemand zou laten manipuleren.
Toen, jaren later, was Gaebril gekomen. En daarna Valda, die nog erger was geweest. Met Gaebril had ze tenminste niet in de gaten gehad wat er gebeurde. Dat had de pijn verdoofd. Voetstappen op twijgjes kondigden gezelschap aan. Het licht van boven werd gedimd doordat de dunnere wolken wegdreven. De lichtstralen vervaagden en de elritsen verspreidden zich. De voetstappen stopten naast haar troon, ik vertrek,’ zei Tallanvors stem. ‘Aybara heeft zijn Asha’man toestemming gegeven om Poorten te maken, eerst naar enkele verre steden. Ik ga naar Tyr. Volgens de geruchten is daar weer een koning. Hij verzamelt een leger om te strijden tijdens de Laatste Slag. Ik wil daar bij zijn.’ Morgase keek op en staarde voor zich uit tussen de bomen. Het was niet echt een bos. ‘Ze zeggen dat jij net zo vastberaden was als Guldenoog,’ zei ze zachtjes. ‘Dat je niet wilde rusten, dat je amper de tijd nam om te eten, dat je elk ogenblik besteedde aan zoeken naar wegen om mij vrij te krijgen.’
Tallanvor zei niets.
‘Zoiets heeft nog nooit een man voor mij gedaan,’ vervolgde ze. ‘Taringael zag me als een spelstuk, Thom als een schoonheid die hij moest najagen en inpalmen, en Garet als een koningin die hij moest dienen. Maar geen van hen maakte van mij zijn hele leven, zijn hart. Ik denk dat Thom en Garet wel van me hielden, maar als iets wat ze moesten vasthouden en verzorgen, en dan vrijlaten. Ik had niet verwacht dat jij ooit los zou laten.’
‘Dat doe ik ook niet,’ zei Tallanvor zacht. ‘Je gaat naar Tyr. En je zei dat je nooit weg zou gaan.’
‘Mijn hart blijft hier,’ antwoordde hij. ik weet heel goed wat het is om van een afstand lief te hebben, Morgase. Ik deed het al jaren voordat deze dwaze tocht begon, en ik zal het nog jaren blijven doen. Mijn hart is een verrader. Misschien zal een of andere Trollok me een dienst bewijzen en het uit mijn borst rukken.’
‘Zo bitter,’ fluisterde ze.
‘Je hebt heel duidelijk gemaakt dat mijn genegenheid ongewenst is. Een koningin en een eenvoudige wachter. Niets dan dwaasheid.’
‘Ik ben geen koningin meer,’ zei ze. ‘Niet in naam, Morgase. Alleen in je hoofd.’
Een blad viel uit de boom en belandde op het water. Met zijn gelobde rand en diepgroene kleur had hij nog een lang leven moeten hebben.
‘Weet je wat het ergste hiervan is?’ vroeg Tallanvor. ‘Het is de hoop. De hoop die ik mezelf laat voelen. Reizen met jou, je beschermen, ik dacht dat je het misschien zou zien. Dat het je misschien iets zou doen. En dat je hém zou vergeten.’
‘Hem?’
‘Gaebril,’ snauwde Tallanvor. ‘Ik zie dat je nog steeds aan hem denkt. Zelfs na wat hij je heeft aangedaan. Ik laat mijn hart hier, maar jij hebt dat van jou in Caemlin achtergelaten.’ Vanuit haar ooghoeken zag ze dat hij zich omdraaide. ‘Wat het ook is dat je in hem zag, ik heb dat niet. Ik ben maar een eenvoudige, doodgewone stommeling van een wachter die niet de juiste woorden kan zeggen. Jij wierp je aan Gaebrils voeten, en hij negeerde je bijna volkomen. Zo is de liefde. Bloedas, ik heb zo goed als hetzelfde bij jou gedaan.’ Ze zei niets.
‘En daarom,’ zei hij, ‘moet ik weg. Jij bent nu veilig, en dat is alles wat ertoe doet. Het Licht sta me bij, maar dat is nog steeds alles waar ik om geef!’ Hij liep weg, zijn voeten knerpend op twijgjes.
‘Gaebril was een Verzaker,’ zei ze. De krakende takjes vielen stil.
‘Zijn echte naam was Rahvin,’ vervolgde ze. ‘Hij nam Andor over met gebruikmaking van de Ene Kracht en dwong de mensen te doen wat hij wilde.’
Tallanvor siste en twijgjes kraakten toen hij zich naar haar terug haastte. ‘Weet je dat zeker?’
‘Zeker? Nee. Maar het is wel logisch.
We kunnen niet negeren wat er in de wereld gebeurt, Tallanvor. Het weer, het eten dat zo snel bederft, de bewegingen van die Rhand Altor. Hij is geen valse Draak. Het moet haast wel zo zijn dat de Verzakers weer op vrije voeten zijn.
Wat zou jij doen als jij een van hen was? Een leger verzamelen en een land veroveren? Of gewoonweg een paleis binnenwandelen en de koningin inpalmen? Haar geest verwringen zodat ze je alles laat doen wat je wilt. Je zou toegang krijgen tot de middelen van een hele natie, allemaal met minimale inspanning. Je zou er amper een vinger voor hoeven uit te steken...’
Ze keek op en staarde in de verte. Naar het noorden. Naar Andor. ‘Ze noemen het Wilsdwang. Een duistere, smerige weving die de wil van het slachtoffer wegneemt. Ik hoor niet eens te weten dat het bestaat.
Je zegt dat ik aan hem denk. Dat is waar. Ik denk aan hem en haat hem. Ik minacht mezelf om wat ik hem heb laten doen. En een deel van mijn hart weet dat als hij hier zou opduiken en iets van me zou eisen, ik het hem zou geven. Ik zou er niets aan kunnen doen. Maar wat ik voor hem voel – dat wat mijn verlangen en mijn haat verstrengelt als twee haarlokken in een vlecht – is geen liefde.’ Ze draaide zich om en keek Tallanvor aan. ‘Ik ken liefde, Tallanvor, en Gaebril heeft dat nooit van me gekregen. Ik denk niet eens dat een schepsel zoals hij liefde kan begrijpen.’
Tallanvor keek in haar ogen. Die van hem waren donkergrijs, zacht en eerlijk. ‘Vrouw, je geeft me dat monster van de hoop weer terug. Pas op voor wat er aan je voeten ligt.’
‘Ik heb tijd nodig om na te denken. Zou je, voorlopig, nog niet naar Tyr willen gaan?’
Hij maakte een buiging. ‘Morgase, als jij iets van me wilt – wat dan ook – dan hoef je het alleen maar te vragen, zoals altijd. Ik dacht dat ik dat duidelijk had gemaakt. Ik zal mijn naam van de lijst laten halen.’
Hij trok zich terug. Morgase keek hem na en haar hoofd liep om, ondanks de stilte van de bomen en de poel waar ze bij zat.