De donder rommelde, zacht en dreigend als het grommen van een beest in de verte. Perijn richtte zijn blik op de hemel. Een paar dagen geleden was de alles bedekkende wolkendeken zwart geworden, verduisterend als de voorbode van een verschrikkelijke storm. Maar er was slechts af en toe wat regen gevallen. Er trok nog meer gerommel door de lucht. Er volgde geen bliksem. Perijn klopte Doorzetter op zijn hals; het paard rook schichtig, prikkelbaar en bezweet. Het was niet de enige. Diezelfde geur hing boven zijn gigantische troep van soldaten en vluchtelingen terwijl ze over de modderige grond klosten. Die groep creëerde een eigen donder van voetstappen, hoefslagen, draaiende wagenwielen, roepende mannen en vrouwen.
Ze waren bijna bij de Jehannaweg. Oorspronkelijk was het Perijns bedoeling geweest om die over te steken en door te reizen naar het noorden, in de richting van Andor. Maar hij had veel tijd verloren door de ziekte die in zijn kamp had toegeslagen; beide Asha’man waren bijna gestoven. Toen had deze dikke blubber hen nog verder vertraagd. Al met al was het meer dan een maand geleden dat ze uit Malden waren vertrokken, en ze waren nu pas op de plek die Perijn aanvankelijk had gehoopt in een week tijd te bereiken. Perijn stopte zijn hand in zijn jaszak en voelde aan de kleine smidspuzzel die erin zat. Ze hadden die in Malden gevonden, en hij zat er vaak mee te prutsen. Tot nog toe had hij niet uitgevogeld hoe hij de stukken uit elkaar kon krijgen. Het was de ingewikkeldste puzzel die hij ooit had gezien.
Er was geen spoor van meester Gil of de mensen die Perijn met proviand vooruit had gestuurd. Gradi had een paar kleine Poorten weten te maken om verkenners naar hen op zoek te sturen, maar die waren zonder nieuws teruggekeerd. Perijn begon zich zorgen om hen te maken.
‘Heer?’ vroeg een man. Hij stond naast Perijns paard. Turn was een magere kerel met krullend rood haar en een baard die hij samenbond met leren koordjes. In een lus aan zijn riem droeg hij een strijdbijl, een boosaardig ogend ding met een punt achterop.
‘We kunnen je niet veel betalen,’ zei Perijn. ‘Hebben je mannen geen paarden?’
‘Nee, heer,’ zei Turn, die omkeek naar zijn twaalftal metgezellen. ‘Jarr had er een, maar die hebben we een paar weken geleden opgegeten.’ Turn rook ongewassen en vuil, en over die geuren heen lag een vreemde mufheid. Waren de gevoelens van de man verdoofd geraakt? ‘Als u het niet erg vindt, heer, soldij kan wachten. Als u voedsel hebt... Nou, dat zou voorlopig genoeg zijn.’ Ik zou ze moeten wegsturen, dacht Perijn. We hebben al te veel monden te voeden. Licht, hij moest juist van mensen af zien te komen. Maar die mannen zagen er handig uit met hun wapens, en als hij hen wegstuurde, zouden ze ongetwijfeld aan het plunderen slaan. ‘Loop langs de rij naar achteren,’ zei Perijn. ‘Zoek een man op die Tam Altor heet. Een stevige kerel, gekleed als een boer. Iedereen kan hem je aanwijzen. Zeg maar dat je Perijn hebt gesproken, en dat ik zeg dat hij jullie tegen maaltijden moet aannemen.’ De vuile mannen ontspanden zich, en hun magere leider rook warempel dankbaar. Dankbaar! Huurlingen – misschien wel bandieten – die dankbaar waren omdat ze mochten aanmonsteren voor maaltijden. Zo was de wereld eraan toe.
‘Zeg eens, heer,’ zei Turn toen zijn groep langs de rij vluchtelingen begon te lopen. ‘Hebt u echt voedsel?’
‘Ja,’ antwoordde Perijn. ‘Dat zeg ik toch net.’
‘En bederft het niet als het een nacht is blijven liggen?’
‘Natuurlijk niet,’ zei Perijn streng. ‘Niet als je het goed bewaart.’ Er zaten misschien wat kalanders in hun graan, maar het was eetbaar. I )e man scheen dat ongelooflijk te vinden, alsof Perijn had gezegd dat zijn wagens straks vleugels zouden krijgen en naar de bergen zouden vliegen.
‘Ga nou maar,’ zei Perijn. ‘En zorg dat je mannen weten dat we hier een ordelijk kamp hebben. Geen gevechten, niet stelen. Als ik er lucht van krijg dat jullie problemen veroorzaken, liggen jullie eruit.’
‘Ja, heer,’ zei Turn, en toen haastte hij zich achter zijn mannen aan. Hij rook oprecht. Tam zou niet blij zijn met nog een groep huurlingen om in het oog te houden, maar de Shaido waren nog steeds ergens in de buurt, hoewel de meesten naar het oosten schenen te zijn getrokken. Nu Perijns groep zo langzaam reisde, was hij bang dat de Aiel zich misschien zouden bedenken en terug zouden komen. Hij spoorde Doorzetter aan, geflankeerd door twee mannen uit Tweewater. Nu Aram weg was, hadden de mannen uit Tweewater het – helaas – op zich genomen om Perijn te voorzien van lijfwachten. De ergernissen van vandaag waren Wil Alseen en Rede Soalen. Perijn had geprobeerd de mannen op hun kop te geven. Maar ze drongen aan, en hij had grotere zorgen aan zijn hoofd, niet de minste daarvan zijn vreemde dromen. Spookachtige visioenen van werken in de smidse en niet in staat zijn iets van waarde te maken. Zet ze uit je hoofd, hield hij zich voor terwijl hij langs de lange rij naar voren reed, waarbij Alseen en Soalen hem bijhielden. Je hebt al genoeg nachtmerries als je wakker bent. Reken daar eerst maar mee af.
De wei rondom hem was open, hoewel het gras vergeelde, en hij merkte met ongenoegen enkele uitgestrekte velden van dode en rottende wilde bloemen op. De lenteregen had de meeste gebieden zoals deze in modderpoelen veranderd. Zoveel vluchtelingen verplaatsen ging traag, zelfs zonder de bel van kwaad en de modder. Alles duurde langer dan hij had verwacht, waaronder uit Malden wegkomen.
De mensen ploegden onder het lopen de modder om; de meeste broeken en rokken van de vluchtelingen waren ermee besmeurd, en in de lucht hing de dichte, kleverige geur ervan. Perijn naderde de voorhoede van de rij, rijdend langs ruiters met rode borstplaten, hoog geheven lansen en helmen die leken op potten met randen. De Vleugelgarde van Mayene. Heer Gallenne reed voorop, met een helm met een rode pluim tegen zijn middel gedrukt. Zijn houding was zo vormelijk dat je zou denken dat hij in een optocht reed, maar zijn ene oog fonkelde waakzaam terwijl hij de omgeving afspeurde. Hij was een goede soldaat. Er zaten een heleboel goede soldaten bij zijn troep, hoewel je soms met meer gemak een hoefijzer boog dan je kon voorkomen dat ze elkaar naar de keel vlogen.
‘Heer Perijn!’ riep een stem. Arganda, eerste kapitein van Geldan, drong zich op een grote, gespikkelde ruin tussen de Mayeners door. Zijn troepen reden in een brede rij naast de Mayeners; sinds Alliandres terugkeer had Arganda op gelijke behandeling gestaan. Hij had geklaagd dat de Vleugelgarde zo vaak voorop reed. In plaats van verdere twist in de hand te werken, had Perijn bevolen dat hun groepen naast elkaar moesten rijden.
‘Was dat nou alwéér een groep huurlingen?’ wilde Arganda weten, terwijl hij zijn paard naast Perijn stuurde.
‘Een kleine groep,’ zei Perijn. ‘Waarschijnlijk de voormalige wacht van een of andere plaatselijke stadsheer.’
‘Deserteurs.’ Arganda spoog opzij. ‘U had mij moeten roepen. Mijn koningin zou ze opgeknoopt willen zien! Vergeet niet dat we nu in Geldan zijn.’
‘Uw koningin is mijn leenvrouwe,’ zei Perijn toen ze voor aan de rij waren aangekomen. ‘We knopen niemand op voordat we bewijs hebben van zijn misdaden. Zodra iedereen veilig terug is waar hij hoort, kunt u beginnen de huurlingen uit te zoeken en te kijken of u hen kunt aanklagen. Tot die tijd zijn het gewoon hongerige mannen op zoek naar iemand die ze kunnen volgen.’
Arganda rook gefrustreerd. Perijn had een paar weken goede wil van hem en Gallenne gewonnen na de geslaagde aanval op Malden, maar oude geschillen staken weer de kop op in de eindeloze modder, onder een hemel vol kolkende donderwolken.
‘Maak u niet druk,’ zei Perijn. ‘Ik laat de nieuwkomers in de gaten houden.’ Hij liet ook de vluchtelingen in de gaten houden. Sommigen waren zo volgzaam dat ze nauwelijks naar het privaat zouden gaan zonder daar opdracht voor te krijgen; anderen bleven maar achteromkijken, alsof ze ieder ogenblik verwachtten dat er Shaido uit de verre rij eiken en zoetgombomen zouden springen. Mensen die zo bang roken, konden problemen veroorzaken, en de verschillende groeperingen van dit kamp liepen nu al alsof ze door jeukkruid sjokten. ‘U mag iemand sturen om met de nieuwkomers te praten, Arganda,’ zei Perijn. ‘Alléén praten. Zoek uit waar ze vandaan komen, of ze een heer dienden, of ze misschien iets aan de kaarten kunnen toevoegen.’ Ze hadden geen goede landkaarten van dit gebied en waren gedwongen geweest om de Geldaanse mannen – ook Arganda -te vragen die uit hun hoofd opnieuw te tekenen. Arganda reed weg, en Perijn ging naar de voorzijde van de rij. Het had zo zijn voordelen om de leiding te hebben; hier vooraan waren de geuren van ongewassen lijven en de doordringende modderlucht niet zo sterk. Verderop zag hij eindelijk de Jehannaweg, die als een lange reep leer in noordwestelijke richting door de vlakten van de hooglanden lag.
Perijn reed een tijdje in gedachten verzonken verder. Uiteindelijk kwamen ze bij de weg aan. De modder op de weg zag er niet zo diep uit als in de weilanden. Hoewel, als hij net zo was als alle andere wegen waarover Perijn had gereisd, dan zouden er ongetwijfeld stukken met drijfzand en weggespoelde delen zijn. Toen hij er aankwam, zag hij Gaul naderen. De Aiel was aan het verkennen geweest, en toen Perijns paard de weg op stapte, zag hij dat er iemand achter Gaul naar hen toe reed.
Het was Fennel, een van de hoefsmeden die Perijn vooruit had gestuurd samen met meester Gil en de anderen. Perijn was opgelucht hem te zien, maar dat werd gevolgd door ongerustheid. Waar waren de anderen?
‘Heer Perijn!’ riep de man toen hij naderde. Gaul stapte opzij. Fennel was een breedgeschouderde man, en hij droeg een werkbijl met een lange steel op zijn rug. Hij rook opgelucht. ‘Het Licht zij geprezen. Ik dacht dat u hier nooit zou aankomen. Uw man zegt dat de redding is gelukt?’
‘Ja, Fennel,’ zei Perijn fronsend. ‘Waar zijn de anderen?’
‘Ze zijn vooruit gegaan, heer,’ antwoordde Fennel, en hij maakte vanuit het zadel een buiging. ‘Ik heb me opgeworpen om achter te blijven, voor wanneer u ons inhaalde. We moesten het uitleggen, begrijpt u.’
‘Uitleggen?’
‘De rest is afgeslagen naar Lugard,’ verklaarde Fennel. ‘Over de weg.’
‘Wat?’ riep Perijn gefrustreerd. ‘Ik had ze het bevel gegeven om naar het noorden door te rijden!’
‘Ja, heer,’ zei Fennel met een terechtgewezen blik. ‘Maar we kwamen reizigers tegen die van die kant kwamen, en die zeiden dat de modder de wegen in het noorden bijna volkomen ontoegankelijk maakt voor wagens of karren. Meester Gil besloot dat hij dan maar het beste via Lugard naar Caemlin kon gaan. Het spijt me, heer. Daarom moest een van ons hier achterblijven.’ Licht! Geen wonder dat de verkenners geen spoor van Gil en de anderen hadden gevonden. Ze waren de verkeerde kant op gegaan. Nou, nadat hij zelf wekenlang door de modder had geploeterd – soms hadden ze halt moeten houden en moeten wachten tot een storm voorbij was – kon Perijn hen niet kwalijk nemen dat ze hadden besloten de weg te volgen. Maar toch voelde hij zich gefrustreerd. ‘Hoe ver liggen we achter?’ vroeg Perijn. ‘Ik ben hier nu vijf dagen, heer.’
Dus Gil en de anderen waren ook vertraagd. Nou, dat was dan tenminste iets.
‘Ga iets te eten halen, Fennel,’ zei Perijn. ‘En dank je dat je bent achtergebleven om me te laten weten wat er gebeurd is. Dat was moedig van je, om hier zo lang in je eentje te wachten.’
‘Iemand moest het doen, heer.’ Hij aarzelde. ‘De meesten vreesden dat u niet... nou, dat er dingen mis waren gegaan, heer. Wij dachten namelijk dat u sneller zou zijn dan wij, omdat wij die karren bij ons hadden. Maar het lijkt erop dat u hebt besloten de hele stad mee te nemen!’
Dat was helaas niet ver bezijden de waarheid. Hij wuifde Fennel door.
‘Ik zag hem een uur verderop langs de weg staan,’ zei Gaul zacht. ‘Bij een heuvel die uitstekend zou zijn voor een kamp. Goed water, vrij uitzicht op het omringende terrein.’
Perijn knikte. Ze zouden moeten besluiten wat ze gingen doen: wachten tot Gradi en Neald grote Poorten konden maken, te voet achter meester Gil en de anderen aan gaan, of de meeste mensen naar het noorden sturen en er slechts enkele naar Lugard laten gaan. Ongeacht het besluit zou het prettig zijn om een dagje te rusten en dingen uit te zoeken. ‘Geef het aan de anderen door,’ zei Perijn tegen Gaul. ‘We volgen de weg naar de plek die je hebt gevonden, en daar bespreken we onze volgende stap. En vraag een paar Speervrouwen om de weg in de andere richting te verkennen, zodat we zeker weten dat we niet worden verrast door iemand achter ons.’ Gaul knikte en reed weg om het door te geven. Perijn bleef in het zadel zitten en dacht na. Hij had half de neiging om Arganda en Alliandre nu meteen naar het noordwesten te sturen, op weg naar Jehanna. Maar de Speervrouwen hadden een paar verkenners van de Shaido gezien, die zijn leger in het oog hielden. Ze zaten daar waarschijnlijk om na te gaan of Perijn geen dreiging was, maar ze maakten hem onbehaaglijk. Dit waren gevaarlijke tijden. Het was beter om Alliandre en haar mensen voorlopig bij hen te houden, zowel voor haar veiligheid als die van zichzelf, in ieder geval tot Gradi en Neald hersteld waren. De slangenbeten in de bel van kwaad hadden hen twee en Masuri – de enige Aes Sedai die was gebeten – ernstiger ziek gemaakt dan de anderen, Gradi begon er weer beter uit te zien. Binnenkort zou hij een Poort kunnen maken die groot genoeg was voor het leger. Dan kon Perijn Alliandre en de mannen uit Tweewater naar huis sturen. Hijzelf kon dan naar Rhand reizen, doen alsof ze het bijlegden – de meeste mensen dachten ongetwijfeld nog steeds dat hij en Rhand met ruzie uit elkaar waren gegaan – en dan was hij eindelijk van Berelain en haar Vleugelgarde af. Alles kon dan weer worden zoals het hoorde te zijn. Het Licht geve dat het allemaal zo gemakkelijk ging. Hij schudde zijn hoofd en verjoeg de wervelende kleuren en visioenen die voor zijn ogen verschenen telkens als hij aan Rhand dacht. Vlakbij stapten Berelain en haar groep de weg op, en ze leken erg blij te zijn dat ze eindelijk stevige grond onder de voeten hadden. De mooie donkerharige vrouw droeg een fraai groen gewaad met een riem van vuurdruppels. De halslijn van het gewaad was onrustbarend laag. Hij was op haar gaan rekenen tijdens Failes afwezigheid, zodra ze ophield hem te behandelen als een everzwijn dat moest worden geschoten en gevild.
Faile was nu terug, en het leek erop dat zijn wapenstilstand met Berelain voorbij was. Zoals gebruikelijk reed Annoura vlak bij haar, hoewel ze niet met Berelain kletste zoals voorheen. Perijn was er nooit achter gekomen waarom ze ontmoetingen had gehad met de Profeet. Dat zou hij waarschijnlijk ook wel nooit weten, gezien wat er met Masema was gebeurd. Op een dagtocht vanaf Malden hadden Perijns verkenners meerdere lijken gevonden, gedood met pijlen en van hun schoenen, riemen en kostbaarheden beroofd. Hoewel de raven hun ogen hadden uitgepikt, had Perijn te midden van de verrotting de geur van Masema opgevangen.
De Profeet was dood, vermoord door bandieten. Misschien was dat wel een passend einde voor hem, maar Perijn voelde het als falen van zijn kant. Rhand had hem gevraagd om Masema naar hem toe te brengen. De kleuren wervelden weer.
Hoe dan ook, het werd inderdaad tijd dat Perijn terugkeerde naar Rhand. De kleuren wervelden en toonden hem Rhand, die voor een gebouw met een verbrande voorgevel stond en naar het westen staarde. Perijn verjoeg het beeld.
Zijn plicht was vervuld, met de Profeet was afgerekend, Alliandres trouw was verzekerd. Alleen had Perijn nog steeds het gevoel dat er iets heel erg mis was. Hij raakte de smidspuzzel in zijn zak aan. Om iets te begrijpen... moet je de delen ervan begrijpen... Hij rook Faile al voordat ze bij hem aankwam en hoorde de hoeven van haar paard op de zachte aarde. ‘Dus Gil is richting Lugard gegaan?’ vroeg ze toen ze naast hem tot stilstand kwam. Hij knikte.
‘Dat was misschien wel verstandig. Misschien moeten wij ook maar die kant op. Waren dat nog meer huurlingen, die zich bij ons aansloten?’
‘Ja.’
We moeten de afgelopen paar weken wel vijfduizend mensen hebben opgepikt,’ zei ze peinzend. ‘Misschien wel meer. Vreemd, in zo’n verlaten landschap.’
Ze was prachtig, met haar ravenzwarte haar en sterke gelaatstrekken, en een ferme Saldeaanse neus tussen haar schuinstaande ogen. Ze was gekleed op het rijden, in een diepe kleur wijnrood. Hij hield ontzettend veel van haar, en hij prees het Licht dat hij haar terug had. Waarom voelde hij zich dan nu zo onbehaaglijk als hij bij haar was?
‘Er zit je iets dwars, echtgenoot,’ merkte ze op. Ze begreep hem zo goed, het was bijna alsof zij ook geuren kon duiden. Dat leek echter iets van vrouwen te zijn, want Berelain kon het ook. ‘We hebben te veel mensen verzameld,’ zei hij grommend. ‘Ik zou moeten beginnen ze weg te sturen.’
‘Ik vermoed dat ze toch wel hun weg terug zouden vinden naar onze groep.’
‘Waarom zouden ze? Ik kan bevelen achterlaten.’
‘Je kunt geen bevelen geven aan het Patroon zelf, echtgenoot.’ Ze keek naar de rij mensen die de weg betrad.
‘Wat be-’ Hij kapte zijn vraag af toen hij snapte wat ze bedoelde. ‘Denk je dat dit door mij komt? Doordat ik ta’veren ben?’
‘Bij elke tussenstop op onze tocht heb je meer volgelingen verzameld,’ zei Faile. ‘Ondanks onze verliezen tegen de Aiel, gingen we Malden uit met een grotere groep dan waarmee we waren begonnen. Vind je het niet vreemd dat zoveel voormalige gai’shain meedoen aan Tams oefeningen met de wapens?’
‘Ze zijn heel lang onderdrukt geweest,’ zei Perijn, ‘en willen zorgen dat zoiets niet nog eens kan gebeuren.’
‘En dus leren kuipers met zwaarden omgaan,’ zei Faile, ‘en merken dat ze er aanleg voor hebben. Steenhouwers die er nooit aan hadden gedacht om terug te vechten tegen de Shaido, oefenen nu met de vechtstok. Huurlingen en wapenlieden drommen naar ons toe.’
‘Toeval.’
‘Toeval?’ Ze klonk vermaakt. ‘Met een ta’veren aan het hoofd van het leger?’
Ze had gelijk, en toen hij zweeg, rook hij haar tevredenheid omdat ze de ruzie had gewonnen. Hij zag het niet als een ruzie, maar zij zou dat wel doen. Misschien was ze zelfs wel boos dat hij zijn stem niet had verheven.
‘Dit is over een paar dagen allemaal voorbij, Faile,’ zei hij. ‘Zodra we weer Poorten hebben, stuur ik die mensen naar huis. Ik vergaar geen leger. Ik help vluchtelingen om thuis te komen.’ Het laatste waar hij op zat te wachten, was op nóg meer mensen die hem ‘heer’ noemden en voor hem bogen. ‘We zullen zien,’ zei ze.
‘Faile.’ Hij zuchtte en dempte zijn stem. ‘Een man moet de dingen zien zoals ze zijn. Het heeft geen zin om een gesp een scharnier te noemen of een spijker een hoefijzer. Ik heb je al eerder gezegd: ik ben geen goede leider. Dat heb ik wel bewezen.’
‘Ik zie dat anders.’
Hij greep de smidspuzzel in zijn zak vast. Ze hadden dit al besproken in de weken sinds Malden, maar ze weigerde gewoonweg rede in te zien. ‘Het kamp was een puinhoop toen jij er niet was, Faile! Ik heb je verteld dat Arganda en de Speervrouwen elkaar bijna vermoordden. En Aram... Masema corrumpeerde hem recht onder mijn neus. De Aes Sedai speelden spelletjes waar ik niet eens naar kan raden, en de mannen uit Tweewater... je ziet hoe ze allemaal met schaamte in hun ogen naar me kijken.’
Failes geur piekte woedend toen hij dat zei, en ze keek scherp naar Berelain om.
‘Het is niet haar schuld,’ zei Perijn. ‘Als ik eraan gedacht had, zou ik die geruchten in de kiem hebben gesmoord. Maar dat heb ik niet gedaan. Nu moet ik op de blaren zitten. Licht! Wat is een man nog als zijn eigen buren slecht over hem denken? Ik ben geen heer, Faile, punt uit. Dat heb ik grondig bewezen.’
‘Vreemd,’ zei ze. ‘Ik heb de anderen gesproken, en die vertellen een ander verhaal. Ze zeggen dat je Arganda onder de duim hebt gehouden en ruzies in het kamp hebt gesust. Dan is er nog dat verbond met de Seanchanen; hoe meer ik daarover hoor, hoe meer ik onder de indruk ben. Je hebt besluitvaardig gehandeld in een tijd van grote onzekerheid, je zorgde dat iedereen naar hetzelfde toe werkte, en je hebt het onmogelijke bereikt door Malden in te nemen. Dat zijn de daden van een leider.’
‘Faile...’ zei hij, en hij onderdrukte een grom. Waarom wilde ze niet luisteren? Toen ze een gevangene was, was er voor hem niets belangrijker geweest dan haar terug te halen. Niets. Het maakte niet uit wie zijn hulp nodig had of welke bevelen hij had gekregen. Tarmon Gai’don zelf had kunnen beginnen, en hij zou het hebben genegeerd in zijn zoektocht naar Faile.
Hij besefte hoe gevaarlijk zijn acties waren geweest. Het punt was, hij zou nu weer exact hetzelfde doen. Hij had geen spijt van wat hij had gedaan, nog geen ogenblik. En zo mocht een leider niet zijn.
Hij had hen om te beginnen al nooit die wolvenkopbanier mogen laten hijsen. Nu hij zijn taken had verricht, nu Faile terug was, werd het tijd om al die onzin achter zich te laten. Perijn was smid. Het maakte niet uit wat Faile hem voor kleren aantrok of hoe mensen hem noemden. Je kon een zakmes niet in een hoefijzer veranderen door het te beschilderen of het een andere naam te geven. Hij draaide opzij, waar Jori Kongar voor aan de rij reed, met die verrekte wolvenkopbanier trots wapperend aan een paal die langer was dan de lans van een cavalerist. Perijn deed zijn mond open om te roepen dat hij de banier moest laten zakken, maar ineens sprak Faile. ‘Ja, inderdaad,’ zei ze peinzend. ‘Ik denk hier al een paar weken over na en – hoe merkwaardig het ook lijkt – ik denk dat mijn gevangenschap misschien wel net was wat we nodig hadden. Wij allebei.’ Wat? Perijn draaide zich naar haar om en rook haar nadenkendheid. Ze geloofde echt wat ze zei. ‘En nu,’ zei Faile, ‘moeten we het hebben over...’
‘De verkenners keren terug,’ zei hij, misschien wat norser dan zijn bedoeling was. ‘Er komen Aiel aan.’
Faile keek om toen hij wees, maar natuurlijk zag zij nog niets. Ze wist echter hoe goed zijn ogen waren. Ze was een van de weinigen. De melding werd doorgegeven toen ook anderen de drie gestalten in cadin’sor zagen die langs de weg naderden, degenen die Perijn op pad had gestuurd om te verkennen. Twee Speervrouwen gingen op een draf de Wijzen tegemoet, en een van hen rende naar Perijn toe. ‘We hebben langs de weg iets ontdekt, Perijn Aybara,’ zei de vrouw. Ze rook bezorgd. Dat was een gevaarlijk teken. ‘Het is iets wat je zult willen zien.’
Galad werd wakker van het geritsel van een tentflap. Scherpe pijn-steken gloeiden in zijn zij, waar hij meerdere keren was getrapt; ze gingen samen met de mattere pijn in zijn schouder, linkerarm en bovenbeen, waar hij verwond was door Valda. Zijn bonkende hoofdpijn was bijna sterk genoeg om al het andere te overstemmen. Hij kreunde en rolde op zijn rug. Alles was donker om hem heen, maar er waren lichtpuntjes aan de hemel te zien. Sterren? Het was al zo lang bewolkt.
Nee... er klopte iets niet mee. Zijn hoofd bonsde van pijn en hij knipperde tranen uit zijn ooghoeken weg. Die sterren zagen er zo zwak uit, zo ver weg. Hij zag geen bekende patronen. Had Asunawa hem naar een plek gebracht waar zelfs de sterren anders waren? Terwijl hij helderder werd, begon hij zijn omgeving beter te zien. Het was een zware slaaptent, die ook bij daglicht een donker onderkomen bood. De lichtjes boven hem waren helemaal geen sterren, maar daglicht dat door slijtplekjes in het canvas kwam. Hij was nog steeds naakt, en met voorzichtige vingers stelde hij vast dat er geronnen bloed op zijn gezicht zat, uit een lange snee in zijn voorhoofd. Als hij die niet snel schoonmaakte, zou hij waarschijnlijk geïnfecteerd raken. Hij bleef op zijn rug liggen en ademde voorzichtig in en uit. Als hij te veel lucht tegelijk naar binnen zoog, schreeuwde zijn zij het uit.
Galad was niet bang voor de dood of voor pijn. Hij had de juiste keuzes gemaakt. Het was onfortuinlijk dat hij de Ondervragers de leiding had moeten geven; zij dansten naar de pijpen van de Seanchanen. Maar er was geen andere keus geweest, niet nadat hij recht in de handen van Asunawa was gelopen.
Galad voelde geen woede jegens de verkenners die hem hadden verraden. De Ondervragers waren een gedegen bron van gezag onder de Kinderen, en hun leugens waren vast overtuigend geweest. Nee, hij was boos op Asunawa, die de waarheid vertroebelde. Er waren op de wereld vele mensen die dat deden, maar de Kinderen zouden anders moeten zijn.
Straks zouden de Ondervragers hem komen halen, en dan zouden ze met hun haken en messen de ware prijs voor het redden van zijn mannen van hem vergen. Hij was zich bewust geweest van die prijs toen hij zijn besluit nam. Ergens had hij gewonnen, want hij had de situatie het beste naar zijn hand gezet.
De andere manier om zijn overwinning te verzekeren, was door onder hun verhoor aan de waarheid vast te houden. Door tot zijn laatste adem te blijven ontkennen dat hij een Duistervriend was. Het zou moeilijk zijn, maar wel juist.
Hij dwong zichzelf rechtop te gaan zitten en verwachtte – en overwon – de duizeligheid en misselijkheid. Hij tastte om zich heen. Zijn benen waren aan elkaar geketend en de ketting was bevestigd aan een staak die diep in de grond was gedreven, dwars door het ruwe grondzeil heen.
Hij probeerde hem los te rukken, gewoon voor het geval dat. Hij trok zo hard dat zijn spieren verkrampten en hij bijna flauwviel. Zodra hij zich had hersteld, kroop hij naar de zijkant van de tent. De ketting gaf hem voldoende ruimte om bij de tentflap te komen. Hij pakte een van de textielbanden waarmee de flappen omhoog werden gebonden als ze geopend waren en spoog erop. Toen veegde hij daar voorzichtig het vuil en bloed mee van zijn gezicht.
Het wassen gaf hem een doel, hield hem in beweging en voorkwam dat hij bij de pijn stilstond. Hij schrobde zorgvuldig het geronnen bloed van zijn wang en neus. Het viel niet mee; zijn mond was droog. Hij beet op zijn tong om speeksel aan te maken. De banden waren niet van canvas, maar van een lichter materiaal. Ze roken stoffig. Hij spoog op een schoon deel en wreef het speeksel in het doek. De wond in zijn hoofd, het vuil op zijn gezicht... die dingen waren tekenen van overwinning voor de Ondervragers. Hij was niet van zins ze te laten zitten. Hij zou hun folteringen tegemoet gaan met een schoon gezicht.
Buiten hoorde hij geroep. Mannen die zich voorbereidden op het afbreken van het kamp. Zou dat hun verhoor vertragen? Hij betwijfelde het. Het kon uren duren om het kamp op te breken. Galad bleef zich wassen, besmeurde beide banden helemaal, gebruikte het werk als een soort ritueel, een ritmisch patroon dat hem een richtpunt bood om te mediteren. Zijn hoofdpijn trok weg en de pijn in zijn lichaam werd minder belangrijk.
Hij zou niet vluchten. Zelfs als hij kon ontsnappen, dan zou vluchten zijn overeenkomst met Asunawa ongeldig maken. Maar hij zou zijn vijanden wel met zelfachting onder ogen komen. Toen hij klaar was, hoorde hij stemmen buiten de tent. Ze kwamen hem halen. Hij kroop geruisloos terug naar de staak in de grond. Met een diepe ademteug, ondanks de pijn, rolde hij op zijn knieën. Toen pakte hij de bovenkant van de staak met zijn linkerhand vast en duwde, om zich zo overeind te werken.
Hij wankelde, herstelde zijn evenwicht en stond helemaal op. Zijn pijn was nu niets meer. Hij had insectenbeten gehad die meer pijn deden. Hij spreidde zijn voeten in de houding van een strijder, met zijn handen voor zijn buik en zijn polsen gekruist. Hij opende zijn ogen, rechtte zijn rug en keek naar de tentflappen. Het was geen mantel, uniform, ereteken of zwaard dat een man maakte. Het was zijn houding.
De flappen ruisten en gingen open. Het buitenlicht stak fel in Galads ogen, maar hij knipperde niet. Hij gaf geen krimp. Omtrekken bewogen tegen een bewolkte hemel. Ze aarzelden, met het licht achter hen. Hij kon zien dat ze verbaasd waren hem daar te zien staan.
‘Licht!’ riep een van hen. ‘Damodred, hoe kun je nou wakker zijn?’ Het was een onverwacht bekende stem. ’ Trom?’ vroeg Galad raspend.
Mannen kwamen de tent in. Terwijl zijn ogen aan het licht wenden, zag Galad de forse Trom, samen met Bornhald en Byar. Trom prutste met een sleutelbos.
‘Stop!’ zei Galad. ‘Ik had jullie opdrachten gegeven. Bornhald, er zit bloed op je mantel! Ik had jullie bevolen géén poging te doen om me te bevrijden!’
‘Je mannen hebben je bevelen gehoorzaamd, Damodred,’ zei een nieuwe stem. Galad keek op en zag drie mannen binnenkomen: Berab Golever, lang en bebaard, Alaabar Harnesh met een kaal, beschaduwd hoofd waaraan het linkeroor ontbrak, en Brandei Vordarian, een blonde beer van een vent uit Galads thuisland Andor. Alle drie waren ze kapiteinheren, en alle drie hadden ze bij Asunawa gestaan.
‘Wat heeft dit te betekenen?’ vroeg Galad.
Harnesh opende een zak en dumpte iets bolvormigs op de grond voor Galad. Een hoofd.
Asunawa’s hoofd.
Alle drie de mannen trokken de zwaarden en knielden voor hem neer, met de punten van hun wapens prikkend in het canvas. Trom maakte de boeien om Galads enkels los.
‘Ik begrijp het,’ zei Galad. ‘Jullie hebben je zwaard geheven tegen andere Kinderen.’
‘Wat hadden we dan moeten doen?’ vroeg Brandei, die opkeek uit zijn geknielde houding.
Galad schudde zijn hoofd. ‘Ik weet het niet. Misschien heb je gelijk. Ik moet jullie niet berispen om deze keus; het is misschien wel de enige die jullie konden maken. Maar waarom zijn jullie van gedachten veranderd?’
‘We hebben in nog geen halfjaar tijd twee kapiteinheren verloren,’ antwoordde Harnesh nors. ‘De Burcht van het Licht is een speelterrein voor de Seanchanen geworden. De wereld is een chaos.’
‘En toch,’ zei Golever, ‘liet Asunawa ons helemaal hierheen marcheren om ons te laten vechten tegen andere Kinderen. Dat was niet goed, Damodred. We zagen allemaal hoe jij je aanbood, we zagen allemaal hoe jij voorkwam dat we elkaar doodden. Door dat feit, en omdat de Groot-Inquisiteur een man die wij allemaal als eerzaam kenden tot Duistervriend bestempelde... Nou, hoe konden we ons niét tegen hem keren?’
Galad knikte. ‘Aanvaarden jullie me als Kapiteinheer-gebieder?’ De drie mannen bogen het hoofd. ‘Alle kapiteinheren zijn voor jou,’ zei Golever. ‘We waren gedwongen een derde van de mannen met de rode herdersstaf van de Hand van het Licht te doden. Enkele anderen sloten zich bij ons aan; weer anderen probeerden te vluchten. De Amadicianen mengden zich er niet in, en velen hebben gezegd dat ze zich liever bij ons aansluiten dan terug te keren naar de Seanchanen. We hebben de andere Amadicianen – en de Ondervragers die probeerden te vluchten – onder bewaking.’
‘Laat degenen die willen vertrekken maar vrij,’ zei Galad. ‘Ze mogen terug naar hun families en meesters. Tegen de tijd dat ze bij de Seanchanen aankomen, zijn wij buiten hun bereik.’ De mannen knikten.
‘Ik aanvaard jullie trouw,’ vervolgde Galad. ‘Roep de andere kapiteinheren bijeen en regel bevoorradingsverslagen. Breek het kamp af. We gaan naar Andor.’
Geen van hen vroeg of hij rust nodig had, hoewel Trom wel ongerust keek. Galad aanvaardde de witte mantel die een Kind hem bracht en ging in een haastig opgehaalde stoel zitten toen een ander – Kind Candeiar, een vaardig genezer – binnenkwam om zijn verwondingen te bekijken.
Galad voelde zich niet wijs of sterk genoeg om de erenaam te dragen die hij had gekregen. Maar de Kinderen hadden hun besluit genomen.
Het Licht zou hen daarom beschermen.