Met bescheiden vaart rijdend zwaaide Ross Hunter de sedan door de laatste bocht. Nu liep de weg recht langs het hoge kippengaashek van Vandenberg Drie.
Margo stompte op zijn schouder en wees naar een kleine open deur in de eerste hoek van het hek.
Hunter ging niet langzamer. ‘Heeft geen zin,’ gromde hij. ‘Ik probeer een poort waar de auto doorheen kan.’
‘Schiet een beetje op,’ spoorde Hixon hem aan vanaf de achterbank.
Het landschap werd opeens spookachtig. De grote wolkenbank was voor de zon geschoven. De donder rolde. Boven de donder uit knalden geweren. Een politieauto kwam het vlammende kamp uit door de in het hek geknipte opening, rolde een kleine helling af, en koerste in hun richting, hotsend en botsend langs de rand van de verzameling uitgebrande autowrakken aan de mond van de bergweg. Er volgde een tweede politieauto, in zijn achteruit, maar snel. Zonder te keren reed hij achter de eerste aan.
Hunter verminderde zijn vaart. De grote poort met een leeg wachthuisje stond open. Hij draaide er doorheen toen een derde politieauto, met zijn neus vooruit, uit het kamp ontsnapte.
Hunter joeg de sedan over het stoffige grind naar een brede zwarte deur in het grootste van de drie witte gebouwen. Erachter zag Margo teenagers over het hek aan de andere kant klimmen en het gebouw door een kleine deur binnengaan.
Hunter stopte. Hixon en Margo stortten zich eruit. Er waren drie betonnen treden, een smalle stoep, toen de zwarte dubbele deur met een wit bordje erop.
Hixon en Margo renden de treden op. Ze probeerde de deur. Die was gesloten. Hixon bonkte er met de kolf van zijn geweer op en schreeuwde: ‘Openmaken!’
Hunter begon de sedan te keren.
De eerste politiewagen piepte door de poort en kwam op hun af. De tweede wagen volgde door de stofwolken die de eerste opwierp, nog altijd achteruit rijdend.
Hixon rende naar het eerste raam en mepte er met zijn geweer doorheen, hakte toen naar de resterende scherven.
Met krijsende remmen, knarsende veren, en een slip van drie meter stopte de eerste wagen naast de sedan. Er sprongen twee agenten uit met beroete gezichten en wilde ogen. Ze woven met een machinepistool.
‘Laat je wapens vallen, jullie allemaal!’ schreeuwde er een. De andere hield Hunter onder schot. ‘Kom uit die auto!’ Hixon, wiens geweerloop de andere kant opwees, schreeuwde: ‘Hé, wij staan aan jullie kant!’
De agent vuurde een paar schoten af die gaten sloegen in het pleister boven Hixons hoofd. Hij liet het geweer vallen. Margo hield de revolver achter haar rug.
Hunter klom uit de auto en kwam de treden op, met zijn handen op schouderhoogte.
De achteruitrijdende politiewagen remde achter de eerste. Nog meer agenten tuimelden eruit. De derde wagen stopte voor de poort.
Iets vloog door het raam van de sedan en kaatste op de bank. Iets anders sloeg tegen de voorruit van de eerste politiewagen, en sissende vlammen spoten er met een blauwgele flits uit.
De agenten schoten rond de hoek van het gebouw vanwaar de cocktails waren gekomen. Twee of drie onzichtbare pistolen beantwoordden het vuur.
Margo keek naar het witte bordje op de deur. Ze scheurde het los en verkreukelde het.
De bestuurder van de eerste wagen schoot naar buiten, met zijn armen beschermend voor zijn gezicht. Ook in de sedan lekten de vlammen.
Hunter, nog met zijn armen omhoog, kwam bij Margo en Hixon staan.
De cocktail die zonder te breken in de sedan was gevallen ontplofte. Grote, blauwgele vlamstralen schoten uit de vier ramen.
Hunter zei: ‘Laten we wegrennen. Het poortje dat we eerst zagen.’
Dat deden ze. De politie schoot niet op hun. De agenten doken alweer in de tweede auto. De donder rommelde opnieuw, nu veel luider.
Margo en Hunter en Hixon renden langs het laatste witte gebouw toen een groep teenagers van de andere kant kwam. Margo voelde hun idiote uitgelatenheid in een prikkelende vlaag op haar afkomen, en een kort ogenblik stond ze aan hun kant. Toen spoot voor Hunters voeten het grind omhoog, er klonk een knal, en ze besefte dat een van de kinders schoot. Ze zwaaiden met flessen en messen en een ervan had een klein pistool. Het was nog meer dan vijftig meter naar het poortje.
De teenagers kwamen joelend en krijsend op hun af. Een meisje smeet een fles. Terwijl ze rende vuurde Margo driemaal met de revolver en raakte niemand. Bij het derde schot struikelde ze en viel ze languit op het grind. De fles belandde naast haar en brak. Ze sloeg haar handen voor haar gezicht maar ze rook alleen whisky.
Hunter trok haar omhoog en ze renden verder. Voor hun uit liep Hixon naar iets te wijzen en te schreeuwen.
De teenagers kwamen niet langer recht op hun af, maar een stuk of tien renden naar het poortje en sloten de weg af. Margo en Hunter zagen waar Hixon op wees: een helderrode auto met een zwarte hoed aan het stuur kwam snel de bergweg af. De banden gilden in de bochten.
De teenagers hadden de weg afgesneden maar ze renden er nog steeds heen.
De Corvette remde sterk voor de deur en stopte. Rama Joan stond naast de bestuurder en wees met een grijze hand naar de teenagers. Stof en grind bliezen in hun verwilderde gezichten, zij wankelden, schoten en vlogen achteruit alsof ze door een storm werden getroffen: het hek zeeg tegen de grond.
Doc stond rechtop en schreeuwde naar Margo en de twee mannen: ‘Schiet op! Haast je een beetje!’
Ze renden door de poort en doken op de kleine achterbank van de Corvette. Doc gooide het stuur scherp om en draaide de auto.
Maar de derde politiewagen kwam recht op hun af langs het hek.
Rama Joan richtte er het momentumpistool op.
Hixon riep: ‘Niet doen! Het is politie!’
De wagen scheen hard te remmen en stil te staan, alleen werden de inzittenden niet vooruit geworpen maar achteruit. De hele auto scheen achteruit te slippen. Rama Joan liet het pistool zakken.
De Corvette brulde de heuvel op. Hunter protesteerde: ‘Niet zo snel, Doc.’
Doc reageerde met: ‘Dit is nog niets. Zag je niet hoe ik omlaag kwam?’ Maar hij ging wel iets langzamer.
Hixon gniffelde: ‘We hebben het weer gedaan, hoor! Jij hebt de rollen wel omgedraaid, Kapitein!’
Achter hun was de auto die Rama Joan had tegengehouden omgedraaid, en beide politievoertuigen waren over de vlakte buiten het hek op weg naar het noorden. De vlammen van het in de steek gelaten kamp flakkerden en laaiden hoger op. Het vuur had zich naar andere auto’s verspreid.
Hunter haalde zijn neus op en zei: ‘Dit was het laatste nutteloze, heldhaftige stuk onzin waarmee ik mij voortaan zal inlaten.’ Hij keek Margo aan met een lelijk gezicht.
De donder brulde. Een paar grote regendruppels vielen. Margo viste een balletje papier uit haar boezem en streek het glad. ‘Nutteloos?’ grijnsde ze tegen Hunter, terwijl ze het papiertje tussen Doc en Rama Joan hield, maar zo dat Hunter het ook kon lezen.
De hanenpoten vertelden: ‘Van Bruster, Comstock, en de rest! Wij worden naar V-2 getransporteerd. Kom bij ons via Monica bergweg. Geluk!’
Het was getekend met Opperley.
Een grote druppel regen viel op het papier. De regen was zwart.
Don Guillermo Walker en de gebroeders Araiza waren halverwege het meer van Nicaragua. De sloep zou weldra rond het eiland Ometepe koersen. Vanuit de twee vulkanen op het eiland stegen dikke zwarte rookpluimen op die aan de basis rood gloeiden, zelfs in het felle zonlicht.
Het zonlicht straalde door een brede breuk in het stoomgordijn in het westen. De breuk zou de steden La Virgin en Rivas op de landengte van Rivas tussen het meer van Nicaragua en de Stille Oceaan moeten tonen, maar in plaats daarvan was er alleen een eindeloos oppervlak van water.
De Araiza’s hadden hem ingelicht dat de normale vloed langs de kust van de Stille Oceaan aan de overkant van de landengte bij Brito en San Juan del Sur ongeveer zes meter was.
De conclusie was ongelooflijk, maar onweerlegbaar. De door de Zwerver versterkte vloed vloeide over de landengte, en verbond het meer met de Stille Oceaan. Dat was de reden dat het meer was gestegen en dat het water nu zout smaakte. Waar eens de witte en hemelsblauwe koetsen de goudzoekers met hun bagage van oceaan tot oceaan hadden gebracht, van de Maagdenbaai naar San Juan del Sur, strekten zich nu de blauwe wateren uit van de Vredige Zee. Het kanaal door Nicaragua, waarvan zo velen hadden gedroomd, was een tweemaal daagse realiteit geworden.
Halverwege tegen de dik begroeide kegel van de Madera verscheen een rode gloed. Vrijwel meteen wolkte er bleke rook rondom. Toen begon de rode gloed zich omlaag te bewegen, en de rook volgde. De roodgloeiende lava moest door een spleet zijn gebroken en nu naar het meer toevloeien.
De sloep voer door. Don Guillermo verbaasde zich dat de wateren rondom zo rustig waren. Hij dacht niet speciaal aan de ontzagwekkende druk die ze op dit hele stuk kust moesten uitoefenen, en evenmin zag hij iets onheilspellends in de afwezigheid van het stoomgordijn, maar als hij er wel over had nagedacht, zou hij hebben geraden dat er in de diepte nog stoom werd ontwikkeld.
Zonder herkenbare aanleiding keken de drie mannen elkaar opeens aan.
Don Guillermo sloeg naar een muskiet in zijn nek.
Een dikke bobbel water zwol op als een grijze puist uit het vreedzame oppervlak in de richting van de ondergelopen landengte van Rivas, en groeide zonder een geluid in drie seconden uit tot een paddenstoel van water van achthonderd meter hoog en twee kilometer breed.
Iets dat het heldere oppervlak van het water zijn glans ontnam bewoog zich van de paddenstoel naar de sloep.
De drie mannen staarden met open mond, weigerden te geloven.
De schokgolf van de ontploffing scheurde hun trommelvliezen en sloeg hen tegen de bodem van de sloep.
Don Guillermo zag de enorme verticale heuvelwand van door stoom aangedreven water een oogwenk voordat deze hem en zijn kameraden in de sloep verzwolg. Het scheen overal bedekt te zijn met een dikke laag watervegetatie, kantachtige, matgrijze bladeren. Hij dacht: De vervloekte heide. Om daar Macbeth te ontmoeten. Ik kom, Graymalkin.
Ook de landengte van Rivas verdween. Het Nicaraguakanaal werd een permanente realiteit.