Don Merriam in zijn kleine cabine aan boord van de Zwerver had nogmaals gegeten en geslapen toen hij ontwaakte met een gevoel van grote innerlijke helderheid. Rustig staarde hij naar de neutraal gekleurde zoldering terwijl het lichter werd.
Hij voelde het bed niet onder zich en was zich nauwelijks bewust van zijn lichaam — de zenuwboodschapjes van aanraking en spanning waren tot een minimum beperkt. Voor zover hij kon zien lag hij languit op zijn rug met zijn armen recht en ontspannen langs zijn zij.
Plotseling werd hij vervuld van een grenzeloze nieuwsgierigheid omtrent het enorme schip waarop hij een onvrijwillige passagier was. Zijn hele wezen was doortrokken van het verlangen om te weten, of als dat onmogelijk was, tenminste te zien. Dit gevoel was uitermate intens, maar toch voelde hij geen behoefte deze wens uit te drukken in grimassen en gebaren en het spannen van spieren.
Zonder waarschuwing daalde het plafond snel op hem neer. Hij trachtte zich van het bed te werpen, maar het enige resultaat was dat hij in een vloeiende beweging omdraaide, en aan de onderkant van de wand en het kletteren van de douchehoek zag dat hij ongeveer twee meter boven de vloer hing.
Het plafond had zich niet bewogen. Hij dreef in de lucht, eerst op zijn rug, nu op zijn buik, zeventig centimeter onder het plafond.
Zijn kin wees naar voren en zijn hoofd was naar achter gebogen, maar zonder enig gevoel van spanning, zodat zijn blikken recht vooruit waren gericht, als de punt van een speer. Hij kon niet omlaag kijken naar enig deel van het bed onder hem, hoewel hij het probeerde, omdat hij wilde weten of hij zijn lichaam daar zou zien liggen — een echt lichaam of een lichaam in een droom.
Evenmin kon hij zijn handen voor zijn gezicht brengen om naar ze te kijken. Of hij was niet in staat zijn armen te voelen en te bewegen, of hij had er geen.
Hij kon niet zeggen of hij daar boven een echt lichaam had, of zelfs een droomlichaam, of dat hij alleen een zwevend gezichtspunt was met een ingebeeld lichaam er achteraan. Een bewijsstukje voor dit laatste: hij scheen aan de randen van zijn gezichtsvermogen niet de vage omtrekken van neus en wenkbrauw en wang te kunnen zien die men gewoonlijk ziet en negeert. Maar misschien kwam dat alleen doordat zijn blikken zo fel vooruit waren gericht.
Heel onverwacht begon hij snel in die richting te bewegen, recht door de muur. In een reflex sloot hij zijn ogen — dat kon hij tenminste doen, of op een andere manier tijdelijk zijn gezichtsvermogen uitschakelen — en toen hij ze opende vloog hij snel, hoewel er geen klap, niet de minste sensatie van weerstand was geweest, door een zilveren gang waarin arabesken en hiëroglyfen waren geëtst. Deze kwam bijna meteen uit op een van de enorme kuilen of schachten, en met een plotselinge gloed van opwinding dook hij omlaag. Op deze manier begon er voor Don Merriam een ervaring die misschien louter een levendige droom was, of een droom die hem werd opgedrongen door zijn gastheren, of een helderziende, buitenzintuiglijke ervaring die hem in de vorm van een vliegdroom werd aangeboden, of zelfs — en zo voelde het — was zijn lichaam volmaakt doordringbaar gemaakt voor alle wanden en luchten en andere barrières door de natuur- en scheikundige kennis van de buitenaardse wezens, en immuun voor zwaartekracht en alle andere gewone krachten. Hij wentelde en dook en schoot vooruit, half onwillekeurig, maar in bepaalde mate geleid door de ziedende nieuwsgierigheid van zijn geest. Het was een prachtige reis uit een nachtmerrie.
Of misschien, schoot hem in gedachte, vond dit alles plaats in een enkel ogenblik van normale tijd.
Don Merriam kon niet uitmaken wat de basis van zijn ervaring was. Hij kon slechts bewegen en dartelen en wegschieten en kijken.
Aanvankelijk bleven zijn escapades beperkt tot lege gangen en schachten. Of als er wezens of wandelende machines of kleine schepen in waren, dan werden deze door de snelheid van zijn passeren tot het onzichtbare vervaagd. Als regel reisde hij enkele ogenblikken bijna met de snelheid van het licht, scheen het, zich alleen bewust van de algemene vorm en inrichting van de gang die hij doorkruiste; dan weer zweefde hij korte tijd tamelijk langzaam, zodat hij alles in zijn directe omgeving kon waarnemen; dan schoot hij weer snel weg, gedeeltelijk onwillekeurig, gedeeltelijk vanwege een machtige drang om verder te gaan. Dit proces ging eindeloos door, maar zonder moeheid of verveling, alsof de tijd onbeperkt werd uitgerekt.
Geleidelijk vormde zich in zijn geest een driedimensionale plattegrond van de Zwerver: geheel kunstmatig, de ene bol als vloer binnen de andere — er waren er minstens vijftigduizend — overal dooraderd met gangen, als een geweldige zilveren spons. Veel van de grote schachten liepen helemaal door de planeet, kruisten elkaar in het middelpunt in een immense lege bol, die een eigen donkere hemel had die glinsterde met onregelmatig geplaatste lichten als sterren, tussen de twee kilometer brede gaten van de schachten met hun duisternis en hun zacht glimmende lichten.
Maar hoewel zijn verbeelding verrukt was van zijn verstevigende greep op de structuur van de Zwerver was er een aspect van de planeet dat hem benauwde en hem toen angst begon aan te jagen, meer door de implicaties dan door zijn aard: de dertig meter dikke huid van donker metaal die zijn met een zilveren laag bedekte dak was — de bodem waarop de Baba Yaga en het Russische maanschip waren geland — en de twee kilometer brede schijven van even dik metaal die zo waren opgesteld dat ze over de monden van de schachten konden zwaaien, en zo de planeet afsloten als een fort.
Deze onheilspellende gewaarwording werd nog versterkt door de grote spiralen die sommige van de schachten door de planeet van binnen bekleedden, alsof de schachten soms dienst deden als monsterlijke lineaire versnellers.
Innerlijk terugdeinzend voor de grimmige pantserbeplating, merkte Don dat hij zich opnieuw bevond in het middelpunt van de met sterren bezaaide centrale bol. Hij was misschien slechts veertig kilometer in doorsnee, maar het leek nu een heel heelal, en de grote gaten in de besterde hemel deuropeningen naar andere universa, en hij voelde dat hij werd omringd door onzichtbare wezens, ontastbare, denkende nevels die in de koude intergalactische diepten van de ruimte woonden, en dit riep in hem een plotselinge vrees op die sterker was dan die, die door de verdedigende laag van de planeet was opgeroepen.
Het was misschien deze sterkere angst die zijn vliegende blik aanzette tot zijn tweede onderzoeking van de Zwerver. Hij bleef niet langer in de gangen, maar flitste zonder huiveringen door muur na muur, zich van de dikste alleen bewust als van een vluchtige onderbreking van zijn uitzicht terwijl hij van zaal naar zaal ijlde. En als hij nu even halt hield was het altijd in de buurt van levende wezens. Deze levende wezens waren niet van een soort, maar van vele. Hoewel katachtigen zoals zijn begeleider en anderen een grote minderheid vormden van de bemanning van de Zwerver, vooral nabij het oppervlak van de planeet, waren er wezens die eindproducten leken te zijn van bijna alle diersoorten van de aardse evolutie, en ook van onaardse: groothoofdige paarden met manipulatieorganen in hun hoeven; geweldige, kalmogige spinnen wier gewrichten klopten door een stevig pompende bloedstroom; serpenten met grote en kleine grijptentakels; glinsterend geschubde, humanoïde hagedissen met prachtige kammen; wezens in de vorm van dikke wielen, die zich ook zo bewogen, met tegen draaiende centrale hersenen en zintuigen; op het land levende inktvissen die trots op drie of zes tentakels stonden; en wezens die schijnbaar geïnspireerd leken op zulke mythische schepsels als de basiliskus en de harpij. Deze laatste trof Don diep in de planeet aan, rondfladderend in een zaal die op een gigantische volière leek. Deze zaal, zo groot dat hij vele verdiepingen besloeg — een interne wereld — was begroeid met slanke, veel vertakte bomen met kleine bladeren, en verlicht door een tiental grote, drijvende lampen die op zonnen leken.
Sommige van de turquoise meren die hij uit de Baba Yaga had opgemerkt waren even diep als breed, en erin leefden walvissen met grote ogen en vermoedelijk enorme breinen, met armen als kabels die aan de uiteinden vezelvingers droegen. En naast de walvissen zwommen andere schijnbaar intelligente zeewezens met beweeglijke gezichten.
Don wilde halt houden en al deze wezens bestuderen, hun gedragingen in detail observeren, maar telkens was de drang om nog geheimzinnigere of mooiere levensvormen te zien groter, met het resultaat dat de pauzes nauwelijks langer waren dan toen hij door de verlaten gangen en straten snelde. In geen geval schenen de wezens die hij zag hem gewaar te worden.
Geen van de levensvormen scheen zich uitsluitend met het eigen ras te bemoeien: hij had een paar katmensen gezien die in kennelijk vriendschappelijke discussie waren gewikkeld met de kleinere harpijen in hun volière, en er waren enorme spinnen die zich in doorschijnende duikpakken met de handen voortroeiden door een van de diepe walvismeren. Het begon hem ongelooflijk te lijken dat een planeet van de afmetingen van de aarde zo’n verscheidenheid en zulke aantallen van de wezens kon herbergen die hij bespeurde, maar toen begreep hij dat met zijn dekken de Zwerver ongeveer vijftienduizend maal de oppervlakte van de aarde had.
Ondanks hun aantal en verscheidenheid schenen de meeste van de wezens die hij bekeek dringend bezig te zijn. Zelfs de bewegingloze schepsels schenen in arbeid te zijn verdiept — beslissende bepeinzingen. Er heerste alom een crisissfeer. Van tijd tot tijd, alsof door een fout van zijn vluchtplan, of misschien ter ontspanning, pauzeerde Don in een vertrek zonder levende aanwezigen: grote tanks die gevuld werden met maanrots; hallen met stille, glanzende machinerie en pijpen waardoor vloeistoffen in vele kleuren stroomden; vertrekken met vreemde vegetatie door lampen verlicht — alleen waren het misschien intelligente planten; zalen met regelmatige geometrische voorwerpen die aan de rand van het leven schenen te staan, zoals die op het oppervlak van de Zwerver; bolle kamers gevuld met puur, rauw, vurig zonnemateriaal, hoewel het hem verbrandde noch verblindde.
Af en toe zag hij dat er handarbeid werd verricht door kunstmatig uitziende protoplasma-wezens als reuzenamoeben, waarvan de grijpstaven en zintuigen varieerden met de uit te voeren taak. Elders waren er metalen robots aan het werk om namaaksels te maken van spinnen, wielwezens, en vele andere levensvormen — hoewel sommige van deze robots werkelijk levend leken te zijn, evenals bepaalde grote structuren die eruit zagen als gigantische elektronische breinen. Hun transparante wanden toonden donkere geleien die glinsterden van verwarde zilverachtige draden, smaller dan haren, alsof ze zenuwen en denkcellen naar noodzaak fabriceerden.
Hoe groter de verscheidenheid van intelligent leven dat Don zag, des te gevoeliger hij werd voor de aanwezigheid ervan. Toen hij nu even pauzeerde in de met sterren bezaaide centrale bol scheen deze te zwemmen met zwak violette nevelwezens van telkens wijzigende vorm, en met vele armen: koude wezens uit de duisternis van achter de sterren. En eens toen hij naar het bovenste dek zeilde zag hij een van de grote, gekleurde abstracte vormen opensplijten als een ei en een horde wezens uitbraken.
Maar hoe gevoeliger hij werd voor de aanwezigheid van intelligent leven, hoe meer hij gekweld werd door de overtuiging dat er overal rondom hem onzichtbare wezens waren die zijn zintuigen te boven gingen — alsof de Zwerver meer geesten aan boord had dan bemanningsleden.
Hij hield halt in een diepstilte zaal met vele balkons en bijna talloze kasten met kleine laden, zoals de kaartenkamer van een grote bibliotheek. Vezelachtige sporen leidden van de laden naar kijkinstrumenten die aan grote microscopen deden denken, en het leek Don dat er beweging voer door de veelvuldigheid van spinnenwebben, en hij kreeg de gedachte dat er hier gedienstige microben en virussen aan het uitzoeken en sorteren waren van moleculen waarop de totale kennis van rassen en de geschiedenissen van werelden waren geëtst. Alle cultuur en al het denken van de aarde, dacht Don, zou met gemak in slechts een van de minieme laatjes passen. Het was bijna alsof hij hier in aanraking kwam met het universele, allesomvattende gezichtspunt van de eeuwigheid dat soms God wordt genoemd.
Van die kamer flitste hij naar een drukkere die volstond met commandotafels, kaarten, schermen, en tanks voor driedimensionaal observeren. Op en in deze laatste stonden telkens veranderende taferelen van een ramp: landschappen en steden die gespleten waren door aardbevingen, geschroeid door vuur, geïnundeerd door grote golven en geruisloze watermuren. Hij tuurde er een poos opgewonden naar, toen bedacht hij zich met afgrijzen dat dit zijn eigen planeet Aarde was die in de greep van de Zwerver door getijden werd verminkt — door de Zwerver, die de zwaartekracht naar believen aan en uit kon schakelen.
Hij wilde blijven kijken, of dacht dat hij dat wilde, maar desondanks ijlde hij onweerstaanbaar verder naar een kamer die uit een grote kijktank bestond met overal rondom onaardse gezichten, sommige met twee ogen, sommige met drie en sommige met acht. In de tank hingen modellen van de aarde en de Zwerver en een lusvormige, gezwollen kwart-ring die het restant was van de maan. Hier en daar, voor het merendeel dicht bij de twee planeten, hingen punten van violet en geel licht waarvan hij veronderstelde dat het ruimteschepen waren.
De grootste bollen zaten onderling op de goede afstand — ongeveer dertig maal hun diameter en Don kon niet zien of het kopieën waren of driedimensionale projecties. De illusie was zo goed dat hij zich voelde alsof hij in de ruimte zweefde, waarin de griezelige onaardse gezichten de sterrenbeelden vervingen.
Toen, zonder waarschuwing, begonnen er andere planeten in groen, grijs en goud, sommige even vreemd getekend als de Zwerver, met een en twee tegelijk op te doemen. Heldere lichtflitsen die eigenaardig traag bewogen schoten tussen ze heen en weer — straling met een snelheid van 300.000 kilometer per seconde, maar op schaal vertraagd. Er deden zich minuscule ontploffingen voor. Ruimteschepen ter grootte van een lichtpunt verplaatsten zich in strijdende vloten. Toen begonnen alle planeten op de aarde na snel heen en weer te bewegen alsof ze aan een gevecht deelnamen.
Maar de uitslag van het treffen kwam hij niet te weten, want de krachten die hem door de Zwerver verplaatsten kregen weer vat op hem — dringender nu, alsof zijn tocht ten einde liep. Voor het eerst voelde hij zich even moe.
De volgende drie vertrekken waardoorheen hij werd voortgespoed waren allemaal beeldtanks met fluweelzwarte achtergronden, afgezien van de onaardse gezichten van de waarnemers. De eerste toonde een gedraaide lensvorm van heldere punten en trossen licht — zonder twijfel een Melkweg, waarschijnlijk de Melkweg.
De tweede zaal bevatte een grote zwerm van kleine, zachte, bol- en schijfvormige lichtplekjes met tussenruimten die behoorlijk meer dan hun eigen diameter bedroegen. Er was iets vreemds aan de ruimte in deze tank — hij scheen geheimzinnigerwijs op zichzelf terug te buigen, zodat als Don bewoog alles meer veranderde dan het hoorde te veranderen. Vlak voor hij verder werd gestuurd raadde Don dat hij de gehele kosmos van sterreneilanden aanschouwde: de totaliteit, het universum.
Zijn verbeelding begon slaperig af te dwalen, onafhankelijk van zijn waarnemingen. Frasen dwarrelden door zijn geest: Deze kunstmatige planeet… de navelstreng van de kosmos… het centrale brein… het eeuwige oog… het boek van het verleden… de baarmoeder en de zygote van de toekomst… transcendent als God, maar niet God…
Hij keerde met een schok terug tot zichzelf, of tot zijn vliegende gezichtspunt, en besefte dat hij staarde in een grote, zwarte beeldtank waarin de kosmos die hij juist had gezien — herkenbaar aan zijn mysterieus gedraaide vorm — alleen maar één klein, bleek lichtplekje was. Toen begonnen spookachtige lichtplekjes van andere vormen en kleuren te verschijnen en verdwijnen, sommige snel als een vonk, sommige talmden een wijle. Don vroeg zich dromerig af of dit andere universa waren die aan de wezens van de Zwerver bekend waren. Of misschien alleen universa waarnaar ze raadden… zochten.., er was iets hypothetisch aan hun spookachtigheid en hun snelle verdwijnen… en sterren en melkwegen en universa zijn werkelijk zulke onwerkelijke dingen, niet meer dan de zwakke puntjes licht die in het donker voor de ogen verschijnen…
Toen begon die ene heldere kosmos te springen en te dartelen als een blad in de wind, en hij verwonderde zich er dromerig over hoe dat kon, want het universum heeft toch een vast fundament, en toen begonnen de spook-universa ook te wervelen, hypothetisch…
De laatste kamer die Don doorkruiste schokte hem wakker zoals geen andere aanblik had vermogen, en er scheen een moraal bij te horen, hoewel zijn vermoeide geest die niet onder woorden kon brengen. Het was een kolossaal, wereldachtig vertrek dat leek op die van de harpijen, met een ovenrode hemel in een boog boven een open vlakte, bezaaid met rotsen en boomgroepjes. Kleine hoefdieren, teer als herten en gewapend met een enkele dunne hoorn graasden kieskeurig. Vogels met verenpakjes van robijn, topaas en smaragd en met fraaie kammen en lellen vlogen laag over de grond, streken veelvuldig neer in het hoge gras en op de groepjes bomen alsof ze zochten naar zaden en fruit.
Plotseling vlogen er drie vogels tegelijk op uit het gras, en de meest nabije groep eenhoorns stond trillend stil, snoof de lucht op en tuurde vreesachtig rond, nam toen met grote sprongen de vlucht. Tegelijkertijd sprong er vanachter een rots een grijs gestreepte bruine katachtige die voor het overige op Dons begeleider leek. Hij rende de eenhoorns na met flitsende benen, wierp zich op de laatste, en sloeg er samen mee tegen de grond, greep hem vast bij zijn borst en kin, en reikte met zijn kaken naar de keel van het dier.
Een topazen vogel ruiste langs een boomgroepje en daaruit dook een katachtige met een groene vacht, aan haar kleinere gestalte en iets andere lijnen te zien een vrouwelijk exemplaar. Zij sprong op met de gratie en de bijna ongelooflijke hoogte van een balletdanseres die een grand jeté uitvoert. Haar lange arm schoot uit en schampte de vogel, haar drie lange klauwen prikten in de borst van de vogel. Terwijl ze het dier met de andere hand bij de kam vasthield bracht ze het naar haar lippen en beet vakkundig in de beveerde nek. Haar mat-olijven lippen zagen rood, evenals de ene witte slagtand die zichtbaar was toen ze boven de gele veren uit recht naar Don keek met haar grote, bloemachtige ogen, waarvan de irissen van jade waren. Misschien was het toeval, maar hij voelde dat ze hem zag. En toen ze het bloed opzoog, met achter haar de bloedrode hemel, glimlachte ze. Toen overviel hem een geweldige slaperigheid, en alles werd vaag en neutraalkleurig, en Don realiseerde zich dat hij opnieuw in zijn kleine hut zweefde. Hij probeerde omlaag te kijken naar het bed, maar weer lukte dat niet. Het volgende ogenblik lag hij erop. Hij voelde van top tot teen een sussende aanraking toen alle zicht verdween en zijn gevoel van vliegende beweging wervelend in duisternis en rust oploste.