Paul Hagbolt staarde omlaag in het bodemloze duister alsof het cirkelvormige raam waarop hij rustte de bovenkant van een groot aquarium was, en de sterren en de kleine halve cirkels van aarde en Zwerver een geheimzinnig zeelicht, of alsof de cirkel een plaatje onder een microscoop was, en de sterren diamanten infusoriën.
Er klonk een zwak ritselen en toen een kleine schreeuw — Miauw die gewichtsloos door de bloemen sloop en Tigerishka een of andere ontdekking toeriep.
Naast Paul zei de grotere kat: ‘Omdat de mensheid jong is denken jullie dat het heelal dat ook is. Maar het is oud, oud, oud. Morgen en morgen… slakkengang… laatste lettergreep van de tijd… verhaal verteld door idioot… ja! ‘Jullie denken dat de ruimte leeg is, maar hij is vol. Jullie eigen zonnestelsel is een van de weinige overgebleven oerplekjes, zoals een klein, met onkruid begroeid stuk grond in het hart van een reusachtige en oude stad die over het hele landschap is uitgegroeid, een stukje grond dat door de bouwers over het hoofd is gezien.
‘In de galaxis waar de Zwerver in een baan om een zon werd gebouwd hangen de planeten in zulke dikke trossen rond elke zon dat zij zijn licht afschermen en van de ruimte een krottenwijk maken, een krioelende stad van elke Melkweg. Onze werktuigkundigen beroemen zich erop: “Waar ook een zonnestraal ontsnapt hangen wij een planeet.” Of ze verankeren een veld dat het zonlicht terugstuurt. ‘Tienduizend planeten rond elke zon, die het elkaar moeilijk maken met tienduizend getijden, zodat de helft van onze bouwkundige werkzaamheden erop zijn gericht om de getijden met elkaar in overeenstemming te brengen. Planeten die elkaar zo dicht volgen dat ze elliptische halskettingen vormen, elke parel een wereld. Ken je die filigrain-nesten van balletjes die jullie Chinezen van ivoor snijden, zodat je tuurt en tuurt om het midden te vinden, en tenslotte het gevoel krijgt dat er een stukje van de oneindigheid in ligt besloten? Zo zien de zonnestelsels eruit, op de meeste plaatsen.
‘Jullie hebben dit nieuws nog niet gehoord, gewoon vanwege de slakkengang waarmee het licht reist. Als jullie een miljard jaar konden wachten zou je de melkwegen zien vervagen, niet doordat de sterren sterven, maar door het afschermen en het gierige verzamelen van hun. licht door de eigenaren van de sterren.’
‘Op een klein deel na zijn alle van die sterbedekkende planeten kunstmatig. Miljarden van triljoenen dode zonnen en koude manen en planetaire gasreuzen zijn leeg gedolven om het materiaal te krijgen om ze te maken — jouw Egyptische piramiden, vermenigvuldigd met oneindig. Het hele heelal door zijn natuurlijke planeten even zeldzaam als jonge gedachten. Jullie eigen Melkweg is geen uitzondering. De grote donkere wolk in het midden waar jullie sterrenkundigen zich over verbazen wordt voornamelijk gevormd door met planeten gesmoorde zonnen.
Een vijver kan bijna even snel opvullen met infusoriën als een plas slootwater. Een werelddeel kan bijna even snel opvullen met konijnen als een enkel veld. En intelligent leven kan zich tot de uithoeken van het heelal verspreiden — de uithoeken die overal zijn — even snel als het op een enkele planeet tot wasdom groeit.
De planeten van een triljoen zonnen kunnen even snel opvullen met bouwers van ruimteschepen als die van een enkele. Tien miljoen triljoen melkwegen kunnen even snel geïnfecteerd raken met de ziekte van het denken — die grote pandemie! — als een enkel.
Intelligent leven verspreidt zich sneller dan de pest. En wetenschap groeit onbeheerster en sneller dan kanker. Op elke onverstoorde natuurlijke planeet kruipt en fladdert het leven miljarden jaren, en dan in een nacht bloesemt het, en dan komt de snelle uittocht over grote zwarte afstanden van de zaden die groeien als onkruid waar ze neerkomen, en dan komt de uittocht van hun zaden, en verder, verder, naar de terugbuigende einders van het heelal.’
‘Het is een sensatie om andere levensvormen aan te treffen — schokken, ogenblikken van aangrijpende verwondering. En dan, veel te spoedig, komt de verveling.
De plas slootwater, waar gister een paar amoeben zwommen, is zwaar van het kronkelende leven — en de vijver ook. De algen glinsteren als juwelen. En dan spoedig wordt de poel troebel.’ Ze wees met een klauw naar de dikgezaaide sterren. ‘Die diamanten die je daar in de verte ziet zijn leugens. De zonnen die dat heldere licht verzonden zijn nu gemaskerd.’
Tigerishka wendde haar puntige snuit van het met sterren bespikkelde raam af en sprak rechtstreeks tot Paul.
‘Het heelal is vol, Paul. Het intelligente leven is overal, zijn planeten verduisteren de sterren, zijn ingenieurs verspillen roekeloos de energie van zonnen om de juiste omgeving voor de geest te scheppen — overal verbranden ze materie tot energie om meer vorm, meer structuur, meer geest te maken. Het Woord — om de geest zo te noemen — verspreidt zich, en spoedig is er niets dan het Woord. Het heelal in al zijn uitgestrektheid en zijn geweldige mogelijkheid tot afzondering wordt een achterbuurt, begint te sterven vanwege teveel geest — hoewel zij dat nooit kunnen inzien — evenals een ondiepe zonverlichte baai kan sterven aan teveel leven. ‘De onsterfelijkheid wordt bereikt, vernietigt de beperkingen in de toekomst van de individuele geest. Jouw wereld, Paul, is een van de weinige eilanden van de dood die nog over zijn in de zee van het eeuwigdurende leven.
‘Met ultraruimtereizen en psionische communicatie zijn de einders van het heelal dichterbij elkaar gekomen dan de planeten van jouw zonnestelsel. De ver uit elkaar liggende melkwegen zijn gecentraliseerder dan de landen van jouw wereld, zelfs meer dan de eenenvijftig staten van jouw eigen land. En de zaken van de kosmos worden geregeld door een democratisch heersersschap dat welwillender en verschrikkelijker is dan welke god uit de verbeelding ook.
‘Het kan zijn dat jouw privévoorstellingen van de hemel — en speciaal je dubbelzinnige houding er tegenover: dat de hemel zowel een groots wonder als een geweldig vervelend iets is — alleen gewettigde intuïties zijn van die regering.
‘Veiligheid en geborgenheid zijn zijn wachtwoorden. Hij is conservatief, geregeerd door de ouden, die overal ver in de meerderheid zijn sinds de uitvinding van de onsterfelijkheid. Hij is angstvallig nauwgezet, geduldig, rechtvaardig, genadig — maar alleen voor de zwakken! — en eindeloos koppig. Zijn archieven alleen al, op moleculen geëtst, beslaan de kunstmatige planeten van twee hele sterrenzwermen. Zijn voornaamste doel is eenvoudig het herinneren en koesteren — maar alleen als herinnering! — van alles dat ooit is geschied.
‘Elk minimaal intelligent, eerbiedwaardig, veilig ras van wezens kan er vol vertrouwen steun van verwachten voor zijn levensgewoonten. Hij is altijd gekant tegen het gebruiken van energie voor elk doeleinde behalve conservering en veiligheid: het is tegen het onderzoeken van de ultraruimte, zelfs tegen het gebruik ervan, behalve voor het vervoeren van zijn politie. Zijn grootste angst is voor iets dat het heelal ernstig zou kunnen schaden of verstoren, want nu het, afgezien van de ultraruimte, niet langer mogelijk is te denken aan veiligheid in termen van de oneindigheid en het ononderzochte, is er een geweldige kosmische doodsangst ontstaan.
‘Maar aangezien zelfs onsterfelijken zich moeten reproduceren, al is het dan in een minimaal tempo, om de illusie op te houden dat ze nog steeds werkelijk levende wezens zijn, moet de regering voortdurend ruimte vinden voor nieuwe wezens. Weldra zullen ze aan jullie ruimte beginnen, Paul. Er is een verandering in het beleid gekomen ten opzichte van de resterende wilde werelden. Tot dusver werden ze beschouwd als reservaten, die beschermd en afgezonderd moesten blijven tot ze een galactische status bereiken. Maar nu is hun oppervlakte nodig, en hun materie, en de energie van hun zonnen. Ze zullen geïntegreerd worden in de kosmische super-cultuur. Voorzichtig, bedachtzaam, en met vriendelijkheid — maar het zal ook jullie geschieden, en waarschijnlijk binnen de volgende tweehonderd van jullie jaren. En het zal geen langzaam proces zijn — als het eenmaal begint zullen alle wilde werelden binnen enkele tientallen jaren bezet en geïntegreerd zijn.
‘Om zijn beleidslijnen tot een enkele verklaring te comprimeren: het doel van de kosmische regering is het conserveren van intelligentie tot de kosmos sterft. Er was eens een tijd dat dit “eeuwig” betekende, maar nu zien we in dat het betekent: tot de hoeveelheid geest een maximum heeft bereikt, tot alle materie die kan worden gebruikt in zodanige vorm is gebracht dat het dienstbaar is aan intelligentie, totdat de entropie is omgekeerd, in de grootst mogelijke mate binnen de beperkingen van dit heelal.
‘Zij beschouwen dit als het millennium. Wij zien het als de dood.
‘Mijn mensen zijn de Wilde Mensen — de jongere rassen, rassen zoals het mijne, dat is voortgekomen uit afzonderlijk jagende doders, die altijd dicht bij de dood hebben geleefd en meer waarde hechten aan stijl dan aan geborgenheid, meer aan vrijheid dan aan veiligheid; rassen met een hartstochtelijke sadistische streek; of koel-wetenschappelijke rassen, die kennis bijna meer waard vinden dat het leven.
‘Wij stellen groei boven onsterfelijkheid, avontuur boven veiligheid. Grote risico’s en gevaren hinderen ons niet.
‘Wij willen op grotere schaal in de tijd reizen. Niet alleen het verleden waarnemen, maar het veranderen, het rijker maken, de talloze doden doen herleven, in tientallen — honderden! — tegenwoordige tijden leven en niet alleen maar in één, teruggaan naar het begin en de zaak opnieuw inrichten.
‘Ook de toekomst willen wij onderzoeken en verkennen, niet alleen om ons ervan te vergewissen dat er daar een behaaglijk haardvuur aan het uitgaan is — Intelligentie in zijn laatste bed en zieltogend. Wij zouden een nieuwe kosmos laten ontstaan om in te leven!
‘Wij willen de geest beter leren kennen — die verfrommelde regenboog in onze schedels. Hoewel telepathie en psi alledaagse affaires zijn geworden weten wij nog altijd niet of er geen andere werelden zijn aan de andere zijde van de collectieve binnenste duisternis — en hoe we die moeten bezoeken, een nimmer gedurfde droom.
‘Wij zouden dat alles veranderen: de rijken van de geest als vreemde werelddelen verkennen, ze als de ruimte bezeilen, ontdekken of al onze geesten als kleine schelpjes op de kusten rusten van dezelfde zwarte, door stormen geteisterde zee van het onderbewuste. Misschien liggen er in die richting werelden waar niemand ooit voet heeft gezet. Ook willen wij machines hebben die gedachten verwezenlijken — weer een karweitje waar niemand ooit aan heeft gedacht.
‘Maar eerst en vooral zouden wij de ultraruimte openleggen — die niet alleen maar gebruiken voor snelle tochtjes langs de kust, alleen de brandingrijke randen bevaren en altijd in zicht blijven, hoe dan ook, van de kusten en stranden van onze eigen kosmos… wij willen stoutmoedig wegzeilen over de rand van het heelal naar de onbekende verten met zijn zwaardere stormen. Dat is een taak voor hele melkwegen, niet voor planeten — of het er een of honderd zijn — maar als het moet zullen we onze kansen wagen.
‘Wij zijn van mening dat er naast de onze talloze kosmossen in de wervelende leegheid van de ultraruimte meereizen — miljarden, triljoenen flarden in de tornado, miljarden, triljoenen sneeuwvlokken in de storm. Dit zullen geen kosmossen als de onze zijn, denken wij, maar gebouwd van andere fundamentele deeltjes — of helemaal geen deeltjes, maar voortdurend veranderende continuïteiten. Solide werelden of gaten erin. Werelden zonder licht. Werelden waarin het licht even traag beweegt als gesproken woorden of snel als gedachten. Werelden waarin stukjes materie van gedachten leven, zoals hier de geest van moleculen schijnt te leven.
‘Werelden zonder scheidingsmuur tussen geest en geest, en werelden die meer op de gevangeniscellen lijken van de onze dan de onze. Werelden waar de gedachte echt is en elk beest een god. Een vloeibaar universum — zijn planeten als bellen — en werelden die zich vertakken in de tijd als reusachtige ranken.
‘Werelden waarin de ruimte doortrokken is met spinrag in plaats van met sterren — een kosmos van takken of wegen. Een kosmos met massiviteit maar zonder zwaartekracht, werelden met meer en minder dimensies dan de onze, werelden waar elke fundamentele wet anders is — kleurschalen van universa, spektra van schepping.
‘Of als we geen werelden vinden in de ultraruimte, dan bouwen we ze daar! — dan scheppen we het oerdeeltje dat een kosmos baart, een kosmos die uit deze losbarst als een pop van een insect, ongeacht of deze kosmos wordt vernietigd. ‘Dat zijn onze grotere doelstellingen. Onze kleinere: een afscherming voor alles dat we doen. Privacy voor onze planeet en onze gedachten. Wapens in de mate waarin we ze nodig hebben. Vrije research, zo geheim als we willen. Geen inspecties! Het recht om onze planeet te brengen waar we willen, ook al wacht er daar geen baan voor ons waarvoor we de huur hebben betaald. Het recht om tussen de sterren te wonen als we dat verkiezen, daarbuiten in de kille, zonloze duisternis, en de interstellaire waterstof opbranden alsof het gras is — of wonen in de ruimte-oceanen tussen de melkwegen als eilanden. Het recht om altijd door de ultraruimte te reizen, dat nu aan de regering en de politie is voorbehouden. Het recht om een risico te nemen, het recht om te lijden. Het recht om niet-wijs te zijn, het recht om te sterven.
‘Deze doelstellingen staan de regering niet aan, die elke bange muis en vallende mus even veel waard vindt als de vurige tijger. De regering wil bij elke zon een politiestation met blauw zwaailicht, een straatsmeris rond elke planeet, patrouillewagens in het duister tussen de sterren — overal dienders, zodat de maagdelijke, diamanten, lichtende sterren vervagen.
‘Millennia geleden begon de regering aan onze vrijheden te knagen — wij Wilden, wij Recalcitranten, wij Ongetemden. We verenigden ons op één eigen planeet, verwierven enig prestige en macht, hielden onze schermen in stand, leefden onze eigen levens, schenen terrein te winnen — en ontdekten dat we onszelf tot een enkel, makkelijk doelwit voor de politie hadden gemaakt.
‘Een eeuw geleden moesten we allemaal terechtstaan. Weldra werd het duidelijk dat men zich tegen ons keerde: geen privacy, geen geheime research, geen reizen in de ultraruimte, geen kans om zelf de problemen van het heelal op te lossen.
‘Moesten we ons overgeven — of sterven? We namen de benen en vluchtten.
‘Sindsdien is het een nimmer eindigende jacht geweest. De Hemelhonden zijn ons altijd op het spoor: onze planeet wordt achtervolgd door nimmer vermoeid rakende planeten. In de hele kosmos is voor ons geen veilige plaats. Geen uithoek in alle melkwegen is ver genoeg, behalve de ultrastorm die wij niet kunnen beheersen — de orkaan van de werkelijkheid.
‘Denk eens aan de zee als de ultraruimte, zijn oppervlak als het heelal dat we kennen, zijn schepen de planeten, en wij een duikboot.
‘We komen boven bij een eenzame zon die nog niet is dichtgebouwd met planeten. Dan verschijnen zij, en wij moeten weer onderduiken. Soms blijven we te lang, moeten we een gevecht leveren voor we in de wrede duisternis van de leegte verdwijnen. Als afleidende manoeuvre hebben we alleen al drie zonnen opgeblazen! Die nova’s bevinden zich in verre melkwegen. Misschien hebben we een planeet gedood: dat kunnen we niet zeker weten.
‘Soms sluiten onze koudbloedige achtervolgers een wapenstilstand en smeken ze ons, en doen ze ons voorstellen voor ze hun dodende stralen en bommen op ons richten — in de hoop dat wij de booglamp van de rede — hun rede — zullen zien, die altijd boven de kosmische gevangenis schijnt.
‘Tweemaal hebben we alles op het spel gezet om een nieuwe kosmos te vinden — we maakten los in de ultraruimte en zeilden blindelings weg. Maar door een of andere gril van de ultrawindvlagen werden we teruggebracht naar dit zelfde universum — een betoverd doornen woud rond een kasteel, of een tunnel die door een gemene streek van de ruimte uitkwam in dezelfde gevangenis vanwaar hij was gegraven. Wij zijn de Van der Decken-Planeet van de Kosmos, op weg op onze dooltocht rond het heelal — maar altijd komt dan de onvermoeibare achtervolging langs de valse krommen van de ultraruimte.
‘We proberen onze standaarden op te houden, maar wij verslappen. Het was niet nodig om jouw planeet te beschadigen, Paul! — of dat lijkt me, ik weet het echt niet zeker — ik ben alleen een dienaar van de Zwerver. Maar hoewel ik het niet zeker weet zal ik dit zeggen: ik hoop dat we, voor we nog één wezen kwaad doen, voor eeuwig in de donkere storm storten. Ze zeggen dat de derde keer dat je ondergaat — Moge het zo zijn!’
Haar stem veranderde en ze riep uit: ‘O, Paul, we zwerven heen en weer met al deze prachtige dromen en toch kunnen we alleen maar mensen pijn doen. Verbaast het je nog dat wij verliefd raken op de dood?’
Tigerishka hield op met spreken. Een poosje later, met neutrale maar gespannen stem, alsof ze zich in zichzelf had teruggetrokken, zei ze: ‘Zo, ik heb het aapje nu alles verteld. Het aapje mag zich nu superieur voelen ten opzichte van de kat, als hij wil.’
Heel rustig ademde Paul diep in en uit. Zijn hart bonsde. Bij een andere gelegenheid zou hij Tigerishka’s verhaal en zijn begrip ervan misschien in twijfel trekken, maar nu stond het eenvoudig geschreven zoals ze het had verteld, alsof de sterren onder hem er een blazoen omheen vormden — een diamanten schrift dat alleen optekende wat zij had verteld.
Dit fantastische arendsnest leek zo op het gezichtspunt van waaruit men een droom beleeft, zo op wat zo makkelijk het ‘geestesoog’ wordt genoemd, dat Paul nauwelijks kon zeggen of hij alleen in zijn verbeelding leefde of in de hele grote, besterde kosmos; voor een keer waren verbeelding en werkelijkheid naadloos gepaard.
Nadat hij met minder inspanning dan voor een zucht nodig was zijn schouders van het grote warme raam had weggeduwd, keek hij opzij en omlaag naar de fantastische gestalte naast hem, die in silhouet meer dan ooit leek op een slanke vrouw, gekleed voor een kattenballet. Haar achterbenen lagen uit elkaar, haar voorste handen waren saamgevouwen en dienden als kussen voor haar kin, zodat haar hoofd was opgericht en hij de zwarte omtrekken zag van de kattenneus, de hoogte van haar voorhoofd, en de speerpunten van haar oren. Haar staart lag in een boog naar achter, en de punt sloeg met een traag ritme tegen de sterren. Ze zag eruit als een slanke, zwarte sfinx.
‘Tigerishka,’ zei hij zacht, ‘er was eens een langharige aap die hongerig leefde en jong stierf. Zijn naam was Franz Schubert. Hij schreef honderden apenliederen — apenballaden en apenklaagzangen. Een ervan was geschreven bij de woorden van een geheel vergeten aap die Schmidt von Lübeck heette. Het valt me nu in dat dat apenlied voor jou en je volk is geschreven. Tenminste, het is genoemd naar jullie planeet — Der Wanderer… De Zwerver. Ik zal het voor je zingen…’
Hij begon: ‘Ich komme von Gebirge her…’
‘Nee,’ zei hij en hield op. ‘Ik zal het in mijn eigen taal zeggen en een paar van de beelden iets veranderen, dan past het beter, zonder het gevoel of de belangrijke regels aan te tasten.’
De woorden en zinnen waar hij naar zocht kwamen zonder inspanning.
Hij hoorde een zacht, ritselend weeklagen, in precies de juiste toonaarden, in meer stemmen dan één, en hij besefte dat Tigerishka de pianobegeleiding uit zijn gedachten tilde en het reproduceerde met een eenzamere klank dan zelfs de piano bereikt.
Na de zesde toon viel hij in:
Ik kom hier van de sterren zonder steun,
De weg is moeilijk en uit de diepte klinkt gekreun.
Ik zwerf verder, ben zelden blij,
En blijf vragen: ‘Mijn weg, waar is hij?’
Alle ruimte is donker, de zonnen koud,
De bloemen zijn bleek en het leven is oud.
Zeldzaam, wordt het spreken welgemeend —
Overal ben ik vreemd.
Waar ben jij, wereld van mij alleen? —
Lang gezocht, nimmer kom ik erheen;
De kosmos die hoopvol groen als gras is,
Is bloesemend als een vurige helling van jaspis;
De wereld waar al mijn vrienden kunnen gaan,
Waar mijn doden opstaan, niet langer tot as vergaan,
Het universum dat mijn taal spreekt —
Waar zijt gij?
Ik zwerf verder, ben zelden blij,
En blijf vragen: ‘Mijn weg, waar is hij?’
Een spookachtig antwoord treft mij als geruis:
‘Daar waar je niet bent — daar hoor je thuis.’
Toen de laatste regel was gezongen, en toen Tigerishka de begeleiding tot het einde had geneuried, zuchtte ze en zei zacht: ‘Dat zijn wij, dat is waar. Hij moet een kleine kat in zich hebben gehad, die Schubert-aap — en die Schmidt-aap ook. Ook jij hebt een katje in je, Paul…’
Hij keek een ogenblik naar de slanke, met sterren omkranste gestalte naast hem en toen stak hij een hand uit die ook met sterren was omlijst, en legde die op haar schouder. Hij voelde geen verstrakken, geen woede, onder het lichtelijk warme, droge, korte, zachte bont. Even later, hoewel het niet met voorbedachte rade was — misschien leidde het bont zijn vingers — begon hij de gebogen strook tussen schouder en nek zachtjes te krabben, precies zoals hij bij Miauw zou kunnen doen.
Een tijd lang bewoog ze niet, hoewel hij dacht dat hij de spieren onder het bont kon voelen ontspannen. Toen klonk er het zwakke murmelen van een zacht gespin — een flauw geluidje — en toen leunde ze haar hoofd tegen zijn hand zodat haar oor tegen zijn pols wreef. Hij verplaatste zijn kneed activiteiten naar haar nek en zij hief haar hoofd, rolde het van links naar rechts met een dieper spinnen. Toen rolde ze een kwartslag om, en even dacht hij dat ze wilde dat hij stopte, maar even later ontdekte hij dat ze onder haar kin gekrabd wilde worden. En toen voelde hij een zijden vinger tegen zijn nek drukken en vloeiend langs zijn lichaam omlaag bewegen en hij besefte dat het de punt van haar staart was die hem liefkoosde.
‘Tigerishka?’ mompelde hij.
‘Ja, Paul…’ antwoordde ze zwak. Op zijn elleboog en knie schoof hij een eindje op over de warme doorzichtige ruit, en zijn armen sloten zich om haar slanke, borstelige rug, en, terwijl de staartpunt doorging met aaien voelde hij haar fluwelen handen licht op zijn ruggengraat rusten, met alleen een suggestie van de klauwen aan de vingertoppen. Hij hoorde Miauw klaaglijk miauwen. ‘Zij jaloers…’ ademde Tigerishka met een zwak gegrinnik toen haar wang de zijne aanraakte, en hij voelde haar ruwe smalle tong zacht tegen zijn oor, en later dat de tong zijn nek begon te likken.
Tot op dit moment had hij alles heel ernstig gedaan, alsof elk van zijn gebaren deel uitmaakte van een ritueel dat precies goed moest gaan, en waarbij hij niet opgewonden moest raken, maar nu dicht tegen deze katachtige Venus in Bont aanliggend kwam de opwinding, en de beelden begonnen zijn geest binnen te stromen, en hij liet alles gaan, maar vreemd genoeg zonder zijn beheersing te verliezen. Want de beelden kwamen met een vreemde ordelijkheid, zoals toen zijn geest voor het eerst werd doorgebladerd door Tigerishka, maar nu kwamen ze langzaam genoeg dat hij ze allemaal duidelijk kon zien, door en door. Het waren afbeeldingen van mannen, vrouwen, en dieren. Het waren afbeeldingen van erotische liefde, verkrachting, marteling, en dood — maar hij zag in dat zelfs de dood en de martelingen alleen bedoeld waren om de intensiteit van de aanrakingen te onderstrepen, de exquise schending van lichamelijke taboes, de volmaaktheid van het samenzijn; ze waren het innerlijke decor voor de handelingen van twee lichamen. Deze afbeeldingen werden regelmatig afgewisseld met geestvullende symbolen als ingewikkelde juwelen en gebrandschilderde patronen, of betekenisvolle vormen in een heldere, rijke caleidoscoop. Na een lange tijd begonnen de symbolen de beelden te overheersen; ze begonnen te kloppen als grote trommen, te huiveren en te resoneren als grote bekkens; rondom heerste een gevoel van heelal, van snelle bewegingen erheen in alle richtingen, van een uitbreiden tot de totaliteit in één grote reeks toe- en afnemende golven die zich door de sterren tot in fluwelen duisternis stortten. Een tijd later dreef hij langzaam omhoog uit de oneindige zachtheid van dat bodemloze zwarte bed, en daar waren de sterren weer, en Tigerishka iets boven hem verheven zodat hij heel zwak, bij het licht van de sterren, het paars van haar stervormige irissen zag en het bronzen groen van haar wangen, en haar moerbeikleurige lippen gingen uiteen, onverschillig dat ze haar witglinsterende hoektanden toonde, en ze reciteerde:
Arme kleine aap, je bent weer ziek vannacht.
Gaf het schrille, kibbelende gekwetter je koorts?
Maakte een droomleeuw je bang zo onverwacht?
Kwam de Angstslang aanglijden met haar wrede toorts?
Je hoest, je kreunt, ik hoor hoe je met je tanden slaat.
Welke woorden mompel je terwijl je spartelt?
Oorlog, schuld, wraak, misdaad, moord en haat?
Ik streel je, arm aapje — voel je je gemarteld?
Veel wijzere beesten, ouder en niet langer slaven
Hebben je ziekte gehad, zagen hun hoop gedood,
Zochten God, zochten het Lot, bonsden tegen de staven,
En zoals jij, kleine aap, waren ze op een goede dag dood.
De takken ruisen in de wind, de nacht is diep.
Kijk naar de sterren, arm aapje klein, en slaap.
‘Tigerishka,’ vroeg Paul slaperig verwonderd, ‘jaren geleden ben ik begonnen dat sonnet te schrijven, maar ik kon alleen drie regels maken. Heb jij —’
‘Nee,’ zei ze zacht, ‘je hebt het zelf afgemaakt. Ik heb het gevonden, het lag in het donker achter je ogen, in een hoek gesmeten. Rust nu, Paul. Rust…’