‘Hai-ie-ie! Hingst, Hest, og Plag faar flygte Dag! Kommer, kommer, kommer!’
Als een paar vleugels wapperde de mantel van de heksenmeester om zijn gestalte. Terwijl hij zijn armen en zijn gezicht naar de hemel hief, lichtte een onzichtbare, onvoelbare, onhoorbare wervelwind hem en zijn uitverkorenen van de grond op. Zij vlogen omhoog tot zij tussen de koude sterren uit het gezicht verdwenen. Het heksenvuur rees omhoog van zijn kolenbed — vonken en vlammen schoten achter de meester aan — om vervolgens weer ineen te zakken. De getrouwen van het Verbond huiverden en vertrokken.
Arie onderdrukte een gil, sloot haar ogen en klemde zich aan Lockridge vast. Jesper Fledelius braakte een reeks hartgrondige vloeken uit, kwam toen tot de conclusie dat hij geen gevaar liep en juichte opgetogen als een jongen. De Amerikaan deelde in die opwinding. Hij had wel eens eerder gevlogen, maar nooit bovenop een zwaartekrachtstraal.
Zij voelden geen luchtstroom. De kracht die uit de gordel onder Mareths habijt afkomstig was, beschutte hen tegen de wind. Geruisloos als vleermuizen verplaatsten zij zich, een paar honderd meter boven de grond en met een snelheid van verscheidene honderden kilometers per uur.
Duister gleed de heide onder hen door. Viborg was niet meer dan een schimmige vlek, die onmiddellijk weer uit het gezicht verdween; de Limfjord glansde; zij lieten de westelijke duinen achter zich; beneden zich zagen zij de golven van de Noordzee, waarop het koude licht viel van de maansikkel die vóór de zon uit boven de horizon oprees. Verbijsterd en gedesoriënteerd in het duister, schrok Lockridge op toen Engeland in zicht kwam — zo gauw al?
Zij vlogen over het lage land van East Anglia. Dorpjes van met riet bedekte huizen lagen te midden van stoppelvelden, boven een rivier verhieven zich de muren van een kasteel. Het was een droom, een onmogelijkheid dat hij, de nuchtere Lockridge, met een tovenaar door de lucht vloog in dezelfde nacht dat Hendrik VIII naast Anne Boleyn lag te snurken…
Arme Anne, voor er een jaar verstreken was, zou haar hoofd vallen onder de bijl van de beul en er was niemand die haar kon waarschuwen. Maar in een wieg in hetzelfde paleis sliep haar dochtertje: Elizabeth heette het. Deze merkwaardige gedachten namen als een visioen bezit van Lockridge: hij zag niet alleen zijn eigen lot, maar het mysterie dat ieder mens was.
Het bebouwde land maakte plaats voor een woestenij met talloze eilandjes tussen meertjes en moerassige beken: de venen van Lincolnshire. Mareth gleed omlaag. De laatste verdorde bladeren weken voor hem opzij, hij kwam tot stilstand en bracht handig ook de anderen aan de grond. In het bleke licht van de ochtend zag Lockridge een hut van gevlochten twijgen.
‘Dit is mijn Engelse basis,’ zei de Wachter. ‘De tijdpoort bevindt zich eronder. Jullie blijven hier terwijl ik manschappen verzamel.’
Achter het primitieve uiterlijk van de hut ging een bijna luxueus verblijf schuil, met planken vloeren en wanden, ruim voorzien van meubilair en een grote voorraad boeken. Achter beweegbare panelen waren etenswaren en andere voorraden uit de toekomst verborgen, maar zo op het eerste gezicht was er niets te zien dat in deze eeuw al te veel zou opvallen. Wie in de hut binnendrong, zou misschien hebben opgemerkt dat het er in ieder seizoen warm en droog was. Maar niemand zou zich hier wagen. De boeren hadden hun bijgeloof, de landheren interesseerde het niet.
De drie mensen uit Mareths verleden waren maar al te blij met de gelegenheid om op adem te komen. Zij waren normale mensen, geen meesterwerken uit een tijdperk dat erfelijke eigenschappen in iedere gewenste vorm kon gieten, en hun zenuwen stonden op het punt het te begeven. De twee volgende dagen vormden een tussenspel van slapen en halfbewuste ogenblikken tussen waken en dromen.
Op de derde ochtend evenwel kwam Auri Lockridge opzoeken. Hij zat op een bank voor de deur en trok genietend aan een pijp. Hoewel hij geen verwoed roker was, had hij het toch gemist, en hij vond het een goede, zij het enigszins anachronistische gedachte van de Wachters dat zij een voorraadje tabak en enkele aardewerk pijpen hadden opgeslagen. Bovendien was het weer beter geworden. Flets zonlicht viel tussen de kale takken van de wilgen door. Hoog boven zijn hoofd vloog een late vlucht ganzen in V-vorm naar het zuiden; als een ver en eenzaam zwerverslied drongen hun kreten te midden van de diepe rust tot hem door. Hij hoorde Auri's voetstappen nader komen, keek op en werd getroffen door haar schoonheid.
Voordat hij in deze soezerige toestand was weggezakt, had hij geen tijd gehad om haar anders te zien dan als een kind dat volkomen afhankelijk was van de geringe bescherming die hij haar kon bieden. Maar nu zij deze morgen wat had rondgezworven in het moeras, dat zoveel leek op het gebied dat haar thuis was, uitsluitend gekleed in het blonde haar dat tot op haar middel hing. was zij als vernieuwd. Met de gratie van een ree holde zij op hem toe, haar blauwe ogen stonden groot in het openhartige gezichtje. Een trek van blijdschap en verwondering lag om haar mond. Lockridge stond op. zijn polsen begonnen sneller te kloppen.
‘O, kom eens kijken,’ riep zij, ‘wat een prachtige boot ik gevonden heb!’
‘Grote hemel,’ vermaande Lockridge met verstikte stem, ‘zou je niet wat kleren aantrekken, meisje?’
Waarom? Het is lekker warm.’ Zij danste voor hem heen en weer. ‘Lynx, zullen we gaan varen en vissen? We hebben de hele dag voor onszelf en de Godin is gelukkig en je zult nu wel uitgerust zijn. Kom dan toch!’
‘Maar…’ ‘Nou ja, waarom niet?’ ‘Goed. Maar je kleedt je aan, hoor je?’
‘Als je dat wilt.’ Verbaasd maar gehoorzaam haalde zij een jurk uit de hut, waar Fledelius te midden van verspreide bierkruiken nog luidruchtig lag te slapen. Dansend ging ze Lockridge voor door het bos.
Lockridge zag niets bijzonders aan het bootje, dat vastgebonden lag aan een boomstronk. Maar natuurlijk, Auri kende alleen maar ronde boten van huiden en uitgeholde boomstammen met boorden die waren vastgezet door middel van houten pennen of twijgen. Maar hier waren spijkers van echt metaal gebruikt! En zij keek met open mond toe hoe hij roeide in plaats van te bomen of te peddelen. ‘Deze boot komt vast en zeker uit Kreta,’ zei zij ademloos.
Hij had de moed niet om haar te vertellen dat Kreta verarmd was en onderdrukt werd door de Venetianen, in afwachting van het ogenblik dat de Turken het zouden veroveren. ‘Wie weet.’ Het bootje gleed tussen rietkragen en wilgestruiken door totdat zij een open stuk water bereikten. Het eiland lag achter het oevergewas verborgen, de plas lag helder en roerloos te blinken. Behalve het kledingstuk had Auri ook visgerei meegenomen. Zij bevestigde aas aan de haak en legde behendig in op een veelbelovend plekje onder een boomstam.
Lockridge ging op zijn rug liggen en stak een verse pijp op. ‘Wat een vreemd gebruik is dat toch,’ zei Auri.
‘Het is prettig, anders niet.’
‘Mag ik het eens proberen? Alsjeblieft …’
Zij vleide net zo lang tot hij haar de pijp toestak, met het verwachte resultaat. Proestend en naar adem snakkend gaf zij hem terug. ‘Ba… foei!’ Zij veegde de tranen uit haar ogen. ‘Nee, dat is veel te sterk voor iemand als ik.’
Lockridge grinnikte. ‘Ik heb je gewaarschuwd, kleintje!’ ‘Ik had naar je moeten luisteren. Jij hebt altijd gelijk.’ ‘Nou, hoor eens…’
‘Maar ik zou willen dat je niet tot me sprak alsof ik een kind was.’ Zij bloosde, en sloeg haar ogen neer. ‘Ik ben bereid vrouw te worden, wanneer je me ook maar hebben wilt.’ Ook Lockridge steeg het bloed naar het gezicht. ‘Ik heb je beloofd dat ik de betovering van je zou wegnemen,’ mompelde hij. De gedachte kwam bij hem op dat hij in de komende strijd wel eens zou kunnen sneuvelen. ‘In feite is ze al weggenomen. Je hebt verder geen behoefte meer aan magische krachten. En… de tocht door de onderwereld, weet je… wedergeboorte. Begrijp je wel?’
Blijdschap tekende zich af op haar gezicht. Met een sprong was zij bij hem.
‘Nee, nee, nee,’ zei hij wanhopig. ‘Ik kan niet.… Ikzelf…’ ‘Waarom niet?’
‘Nou, kijk… eh… kijk maar om je heen. Het is nu toch geen lente!’
‘Wat geeft dat? Al het andere is veranderd. En Lynx, ik hou zo veel van je.’
Warm en begerig drukte zij haar lichaam tegen hem aan. Haar mond en haar handen waren verrukkelijk onhandig. Haar haren en haar lichaam brachten hem in verwarring en hij dacht: verdraaid, mijn bloedeigen grootvader zou ieder die haar man was, gelukwensen… Maar vervloekt, nee!
‘Ik zal je moeten verlaten, Auri…’
‘Laat dan in ieder geval je kind bij mij achter. Meer verlang ik vandaag niet.’
De situatie groeide hem boven het hoofd en hij wist nog maar één uitweg te bedenken. Hij liet zich helemaal naar een kant drukken met het gevolg dat het bootje kapseisde. Tegen de tijd dat zij het hadden opgericht en leeggeschept, was hij de toestand weer meester. Auri legde zich zonder angst neer bij dit teken van goddelijk ongenoegen, want haar hele leven had zij te midden van zulke voortekenen geleefd; zij toonde zelfs niet al te veel teleurstelling, want daarvoor was zij veel te luchthartig van aard. Zij trok haar natte jurk uit en lachte uitbundig om Lockridge's weigering zich eveneens van zijn natte kleren te ontdoen.
‘Dan had ik je tenminste eens kunnen zien,’ zei zij toen zij weer tot bedaren kwam. ‘Maar die tijd komt nog wel, als je Avildaro eenmaal bevrijd hebt.’
Een sombere stemming had zich van Lockridge meester gemaakt. ‘Het dorp dat je gekend hebt, zal nooit meer terugkeren,’ zei hij. ‘Denk aan degenen die gevallen zijn.’
‘Ik weet het,’ antwoordde zij ernstig. ‘Echegon, die altijd vriendelijk was, en de vrolijke Vurowa en zo vele anderen.’ Maar door alles wat er sindsdien was gebeurd, was haar verdriet al wat vervaagd. Bovendien lag het niet in de aard van de Tenil Orugaray om over het verlies van verwanten zo hevig te treuren als de mensen die na hen leefden. Zij hadden maar al te goed geleerd zich bij de realiteit neer te leggen. ‘En je zult nog altijd rekening moeten houden met de Yüthoaz,’ zei Lockridge. ‘Misschien kunnen we ditmaal deze troep nog verdrijven. Maar er zijn er nog meer, sterk en begerig naar land. Zij zullen terugkeren.’
‘Waarom moet je altijd zo tobben, Lynx?’ Schalks keek Auri hem aan. We hebben deze dag toch… o kijk, een vis!’ Hij wilde dat hij even vrolijk kon zijn als zij, en niet alleen maar doen alsof. Maar de wetenschap dat er zo velen zouden sterven, bedrukte hem: volken, koningen, de talloze onbekenden in alle tijdperken van de tijdoorlog — ja, zelfs de jongen die hijzelf had gedood, over vierhonderd jaar. Hij zag nu in dat zijn eigengerechtigheid een dekmantel was geweest voor bloedschuld. Natuurlijk, het was absoluut zijn bedoeling niet geweest zoiets te doen, hield hij zich moedeloos voor, maar toch was het gebeurd… toch zal het gebeuren… en als het mogelijk was, zou ik de tijd binnenste buiten keren om het ongedaan te maken.
Zij waren bezig hun vangst te roosteren en op te eten toen er hoorngeschal klonk. Lockridge schrok. Nu al? Zo snel mogelijk roeide hij terug.
Mareth was inderdaad teruggekeerd, vergezeld door zes andere Wachters. Zij hadden hun vermomming van priester, ridder, koopman, boer of bedelaar verwisseld voor een uniform, even strak sluitend als dat van de Gardisten, maar bosgroen; van hun schouders viel een glanzende mantel. Van onder de bronskleurige helm keken grote donkere ogen hooghartig neer op hun helpers; hun gelaatstrekken vertoonden een merkwaardige gelijkenis met die van Storm. ‘We hebben nog een agent op de Britse eilanden,’ zei Mareth.
‘Na het invallen van de duisternis komt hij met ons leger. Wij zullen inmiddels alle voorbereidingen treffen.’ Lockridge, Auri en Fledelius zagen zich werkzaamheden toegewezen waarvan zij de bedoeling niet begrepen. Omdat deze tunnel de vijand onbekend was en de poort tot een uiterst belangrijke periode toegang gaf, bevatte het voorvertrek grote voorraden oorlogstuig en waren de doorgangen breed genoeg om deze door te laten. Sommige dingen kon de Amerikaan wel zo ongeveer thuisbrengen, zoals voertuigen en geweren.’ maar wat was die kristallen bol waarin een zwarte nacht kolkte doorspikkeld met lichtpuntjes als sterren? Wat was die spiraal van geel vuur, die ijskoud aanvoelde? Een antwoord op zijn vragen werd botweg geweigerd.
Zelfs Fledelius brieste van nijd. ‘Ik ben hun slaaf niet,’ gromde hij tegen Lockridge.
De Amerikaan probeerde zijn eigen geïrriteerdheid te onderdrukken. ‘Och, je weet hoe onderofficieren ervan houden op hun strepen te gaan staan. Als we eenmaal bij de koningin zijn, zal het wel anders worden.’
‘Ja, dat is waar. Voor Haar ben ik bereid dit alles te slikken… Op hun strepen staan! Ha ha, die is goed, jongen!’ Fledelius bulkte van het lachen en sloeg Lockridge op de schouders dat deze wankelde.
De schemering viel en vervolgens de nacht, en uit de lucht daalden de mannen van koning Hendriks Engeland.
Het was een woest, onguur gezelschap, alles bijeen een honderd man: ontslagen soldaten, matrozen die halve zeerovers waren, gelukzoekers, struikrovers, ketellappers, Welshe opstandelingen en veedieven uit de Lowlands, bijeengebracht uit alle windstreken, van Dover tot Lands’ End, uit de Cheviots en de sloppen van Londen. Lockridge kon slechts raden hoe ieder van hen gerecruteerd was. Sommigen om godsdienstige redenen, anderen om geld, weer anderen om uit handen van de beul te blijven — een voor een waren zij door de Wachters ontdekt en hadden zij zich aangesloten bij het geheime genootschap; en nu was het moment gekomen om hen in te zetten.
Bij het licht van de fakkels viel hier en daar een gezicht op in de menigte die rumoerig over het eiland krioelde. Naast Lockridge stond de gedrongen gestalte van een zeeman; zijn haar was in staartjes gevlochten, zijn hemd en broek waren gerafeld; hij was blootsvoets, droeg oorringen en vertoonde talrijke littekens van vroegere gevechten. ‘Waar kom jij vandaan, vriend?’ vroeg hij.
‘Van Devon ben ik.’ Lockridge kon hem maar nauwelijks verstaan. Zelfs Londenaren spraken de klinkers nog uit als iemand uit de Nederlanden en deze kerel legde er bovendien een dialect op dat dik genoeg was om te snijden. ‘Maar toen ik de oproep ontving, was ik in moeder Colley's bordeel in Southampton.’ Hij smakte met zijn lippen. ‘Ah, ik had daar een lekkere troel! Zeldzaam! Als ik nog een uurtje de tijd had gehad, dan zou ze Ned Brown niet gauw meer vergeten hebben. Maar toen de medaille sprak… voorwaar, ik heb onder Frans kanonvuur gestaan en Karribalen gespietst terwijl zij krijsend de boorden van ons galjoen beklommen, maar die oproep zou ik nooit durven veronachtzamen.’
‘De… medaille?’
Brown tikte op een rond schijfje dat om zijn hals hing en waarop de maagd Maria was afgebeeld. Lockridge bemerkte een soortgelijk voorwerp op de borst van verscheidene andere mannen. ‘Wat? Heb jij dit teken niet gekregen? Nou, het fluistert wanneer ze je nodig hebben, maar zo dat niemand het horen kan behalve jijzelf, en het zegt je waarheen je je snel moet begeven. Hij ontmoette me daar en bracht me door de lucht naar een verzamelplaats in de wildernis, en vandaar hierheen… Ik wist niet dat het Verbond zoveel leden telde.’
Uit de deur van de hut trad Mareth te voorschijn. Hij verhief zijn stem enigszins en onmiddellijk verstomde het geroezemoes. ‘Mannen,’ zei hij, ‘sinds lange tijd zijn de meesten van jullie lid van het Verbond en niet weinigen onder jullie zullen zich de tijd herinneren dat het hen van kerker of dood redde. Jullie weten dat je in dienst bent van de witte tovenaars, die door hun kunsten het heilige katholieke geloof verdedigen tegen heidenen en ketters. Vannacht doen wij een beroep op jullie om je belofte gestand te doen. Jullie zullen een verre, vreemde reis maken om te strijden tegen wilden, terwijl wij, jullie meesters, de tovenaars die zij dienen, zullen aanvallen. Ga nu moedig voorwaarts; zij die de strijd overleven, zullen rijk worden beloond, zij die vallen, zullen een nog grotere beloning ontvangen in de hemel. Kniel nu neer en ontvang de vergeving van jullie zonden.’
Met een bittere smaak in de mond sloot Lockridge zich bij het ritueel aan. Was zo veel cynisme nu echt noodzakelijk? Enfin — het was om Storm Darroway te redden. Ik zal haar weerzien, dacht hij, en zijn hart klopte wild.
Meer onder de indruk en ernstiger dan hij voor mogelijk had gehouden, gingen de Engelsen een voor een door de deur van de hut omlaag langs het pad naar de tunnel. In het voorvertrek, vóór het regenbooggordijn, ontvingen zij hun wapens: zwaarden, pieken, strijdbijlen, kruisbogen. Buskruit zou nutteloos zijn tegen de Gardisten en overbodig tegen de Yüthoaz. Mareth wenkte Lockridge. ‘Jij kunt het beste vlak bij mij blijven en als gids optreden,’ zei hij. Hij drukte de Amerikaan een energiepistool in de hand. ‘Alsjeblieft, je komt uit een tijd die technisch genoeg bij is om met dit wapen om te kunnen gaan. De bediening is heel eenvoudig.’
‘Ik weet hoe het werkt,’ zei Lockridge kortaf.
Mareth liet zijn hooghartigheid varen. ‘Ja, zij heeft jou uitgekozen, is het niet?’ mompelde hij. ‘Je bent niet de eerste de beste.’
Auri worstelde zich door het gedrang heen. ‘Lynx,’ smeekte zij. De angst voor de onderwereld had haar weer te pakken. ‘Blijf bij me.’
‘Laat haar hier wachten,’ beval Mareth.
‘Nee,’ zei Lockridge. ‘Als ze wil, kan ze meegaan.’
Mareth schokschouderde. ‘Let er dan op dat ze ons niet voor de voeten loopt.’
‘Ik moet in de voorhoede zijn,’ zei Lockridge tegen haar. In zijn armen voelde hij haar huiveren. Hij zou haar moeten kussen…of niet?
‘Kom, meisje.’ Jesper Fledelius legde zijn gorilla-arm om haar schouders. ‘Blijf maar bij mij. Wij Denen kunnen maar beter bij elkaar blijven te midden van dit Engelse geboefte.’ Zij verdwenen in de menigte.
In de loop van de dag had Lockridge geholpen verscheidene vliegtuigen door de poort te brengen. Het waren glanzende, eivormige toestellen, doorzichtig en niet bestaande uit een of ander materiaal, maar uit krachtvelden die zijn begrip te boven gingen. Elk ervan bood plaats aan twintig personen. Hij nam plaats op de voorste, naast Mareth. De mannen die zich er al op bevonden, haalden moeilijk adem, fluisterden gebeden of vloeken en wierpen als gevangen dieren verschrikte blikken om zich heen. ‘Zouden ze niet te bang zijn om te vechten?’ vroeg Lockridge in het Deens.
‘Nee, ik ken ze,’ zei Mareth. ‘Bovendien omvatten de inwijdingsriten een onbewuste conditionering. Hun angst zal omslaan in razernij.’
Geluidloos verhief het toestel zich van de grond en bewoog zich door de koel-witte, zoemende tunnelbuis. De andere volgden met een Wachter aan het instrumentenpaneel.
‘Waarom heb je nog niet meer versterkingen uit andere tijdperken gehaald,’ vroeg Lockridge, ‘nu je toch over deze tunnel kunt beschikken?’
‘Er zijn er geen,’ zei Mareth. Hij praatte afwezig, zijn handen bewogen zich boven de controlelampjes, zijn gezicht stond strak en gespannen. ‘De tunnel is hoofdzakelijk aangelegd omdat we een toegang tot juist deze tijd wilden hebben. Naar de toekomst strekt hij zich uit tot de achttiende eeuw, waar we in Indië een bastion hebben. De Gardisten zijn vooral actief in Engeland tussen de Normandische Verovering en de Rozenoorlogen en daarom hebben we geen enkele poort op de middeleeuwen — evenmin hebben we er veel in vroegere tijdperken wanneer de kritieke gebieden, de voornaamste strijdtonelen zich elders bevinden. Gedurende de gehele Jonge Steentijd en de Noordelijke Bronstijd hebben de poorten in feite geen ander doel dan als doorgangspost te fungeren. Het is eigenlijk een gelukkig toeval dat we er hier een hebben die in de tijd samenvalt met de tunnel in Denemarken.’
Lockridge had nog meer vragen willen stellen. Maar het meedogenloos snelle vliegtuig had het jaar dat zij zochten, al bereikt.
Mareth stuurde het uit de tunnel. Hij stapte even af om een blik op de kalenderklok in de kast te werpen. ‘Uitstekend!’ zei hij verbeten toen hij terugkwam. ‘We hebben geluk. Geen reden om te wachten. Het is nacht, de zon zal spoedig opgaan, het moet dicht bij het ogenblik zijn waarop zij gevangen werd genomen.’
Een krachtveld had de vloot bijeen gehouden terwijl zij de tijddrempel overschreden. Zij vlogen omhoog naar de toegang, die zich voor hen opende en zich achter hen weer sloot. Mareth stelde de apparatuur in op een vlucht boven de grond in oostelijke richting.
Lockridge keek om zich heen. In het maanlicht van de Steentijd strekten de Venen zich nog groter en woester uit. Verderop, aan de kust, ontdekte hij vissersdorpen, die stuk voor stuk Avildaro hadden kunnen zijn.
Dat was geen toeval. Voordat de Noordzee ontstond, kon men te voet van Denemarken naar Engeland komen; de Maglemose-cultuur vormde één geheel. Later bevoeren de scheepjes van de Maglemose-volken deze zee en vanuit het Zuiden kwamen de zendelingen van de Godin naar beide landen. De diaglossa in zijn linkeroor vertelde hem dat de stammen van Oost-Engeland en West-Jutland elkaar nog konden verstaan als zij langzaam spraken.
Verder naar het binnenland nam die verwantschap af. Noord-Engeland werd beheerst door de jagers en strijdbijlenmakers, wier centrum in Langdale Pike gelegen was, maar die over het gehele eiland heen handel dreven. De Theems vallei was kort tevoren op vreedzame wijze in bezit genomen door immigranten van de overzijde van Het Kanaal; de landbouwers in de zuidelijke heuvels keerden zich langzamerhand af van de bloeddorstige gebruiken waarom men hen vroeger had gemeden. Dat was wellicht te danken aan de invloed van een machtige, vooruitstrevende stammenbond in het zuidwesten, die ook een begin had gemaakt met de exploitatie van tinmijnen om daardoor kooplieden uit de beschaafde landen aan te trekken. De belangrijkste stam van dat verbond was het Bekervolk; kleine groepjes ervan maakten verre reizen en verhandelden brons en bier. Een oud tijdperk stierf in Denemarken, een nieuw ontstond in Engeland: dit westland bevond zich dichter bij de toekomst. Lockridge keek over zijn schouder, hij zag de rivieren en de onmetelijke wouden; als in een droom wist hij dat ze krioelden van miljoenen vogels, dat elanden er hun geweldige geweien schudden en dat de mensen er gelukkig waren. Plotseling had hij sterk het gevoel dat dit —het land was waar hij thuis hoorde.
Nee. Beneden hem golfde de zee. Hij was op weg naar huis, naar Storm.
De snelheid waarmee Mareth vloog, was laag omdat hij de zonsopgang wilde afwachten. Niettemin waren er slechts enkele uren verstreken toen zij de Limfjord in zicht kregen. ‘Attentie allemaal!’
De vliegtuigen gleden omlaag. Staalgrijs flitste het water onder hen door, dauw glinsterde op het gras en op de bladeren van een zomer die plotseling opnieuw geboren was, achter het heilige bosje werden de daken van Avildaro zichtbaar. Lockridge zag dat de Strijdbijl-mannen nog steeds op de velden rond het dorp kampeerden. Hij ving een glimp op van een schildwacht die met grote ogen van schrik bij een stervend wachtvuur stond en de andere mannen wakker schreeuwde.
Een glinsterend luchtvaartuig schoot van het plein bij het Lange Huis de lucht in. Brann had dus gelegenheid gehad zijn mannen te hulp te roepen. Onder de verblekende sterren knetterden verblindende bliksems, donderslagen rolden over het land.
Mareth schreeuwde een aantal bevelen in een onbekende taal. Een tweetal vliegtuigen viel het toestel van de Gardisten aan. Vlammen schoten omhoog, het toestel spatte als een zeepbel uiteen. Zwartgeklede figuurtjes tuimelden door de lucht en sloegen op de grond te pletter.
‘We gaan landen,’ zei Mareth tegen Lockridge. ‘Ze zijn niet op een aanval bedacht geweest en daarom zijn ze niet talrijk. Maar als ze om hulp vragen… We moeten de toestand snel in de hand zien te krijgen.’
Hij liet het vliegtuig langs de baai scheren, zette het aan de grond en schakelde het krachtveld uit. ‘Eruit!’ schreeuwde hij.
Lockridge was de eerste. De Engelsen sprongen hem na. Een tweede vliegtuig landde naast het zijne, aan het hoofd van de mannen die daaruit stroomden, bevond zich Jesper Fledelius. Zijn zwaard fikste door de lucht. ‘Voor God en koning Christiaan!’ brulde hij. De andere toestellen waren een stuk verder geland, in de weiden waar de Yüthoaz kampeerden. Nadat de mannen ze hadden verlaten, stegen ze weer op. Koelbloedig en onverschillig overzagen de Wachterspiloten het strijdtoneel, gaven hun bevelen door middel van de medailles en gebruikten hun manschappen als waren het schaakstukken.
Metaal kletterde tegen steen. Lockridge rende naar de hut die hij zich herinnerde. Ze was leeg. Vloekend keerde hij op zijn schreden terug en haastte zich naar het Lange Huis. Een tiental Yüthoaz bewaakten het. Hoewel de bovennatuurlijke verschijnselen hen angst aanjoegen, hielden zij met opgeheven bijl dapper stand. Brann kwam te voorschijn.
Op zijn gezicht lag een verontrustende grijns. In zijn hand flitste een energiepistool. Lockridge had zijn eigen wapen op verdediging afgesteld. Hij dook door de vuurfontein en wierp zich op de Gardist. Samen rolden ze over de grond. Zij verloren hun wapens en trachtten elkaar bij de keel te grijpen.
Fledelius hief zijn zwaard en sloeg toe. Een Yütho zakte bloedend ineen. Een tweede viel aan, de Deen pareerde de slag; op dat moment arriveerden zijn Engelse volgelingen en er ontbrandde een hevig gevecht.
Vanuit een ooghoek bemerkte Lockridge nog twee in het zwart geklede gestalten, vlammen flitsten en vonken spatten in het rond wanneer hun energiestralen de schilden raakten. Hij zelf had zijn handen vol aan Brann. De Gardist was onmenselijk sterk en handig. Maar plotseling zag hij wie Lockridge was. Zijn mond viel open van ontzetting. Hij liet los en maakte een afwerend gebaar. Lockridge gaf hem een slag tegen de strot, wierp zich boven op hem en bonkte zijn hoofd op de grond tot hij het bewustzijn verloor. Onmiddellijk sprong de Amerikaan overeind, zonder zich tijd te gunnen voor de vraag wat er zich achter dat hoge voorhoofd had afgespeeld. Elders achtervolgden Fledelius en zijn mannen de Yütho-schildwachten. De andere Gardisten lagen verkoold aan de voeten van Mareth en diens strijdmakkers. Lockridge sloeg geen acht op hen. Met een sprong was hij in het Lange Huis.
Binnen was het donker. Op de tast liep hij verder. ‘Storm,’ riep hij met trillende stem. ‘Storm, ben je daar?’
Als een schim lag zij in het duister geboeid op een verhoging. Hij voelde het koude zweet op haar naakte huid, scheurde de draden van haar hoofd, trok haar tegen zich aan en snikte. Gedurende een eindeloos moment bewoog zij zich niet en hij dacht dat zij dood was. Toen fluisterde zij: Je bent teruggekomen,’ en kuste hem.