3

Lockridge kwam overeind. ‘Zullen we…’

‘Stil!’ Met een handbeweging sneed Storm zijn woorden af. Uit het handschoenenvakje haalde zij een kleine, dikke schijf te voorschijn. Over één zijde ervan speelden op vreemde manier allerlei kleuren. Zij bewoog haar heen en weer, met haar hoofd gebogen tussen de zwarte haarlokken bestudeerde zij de kleurschakeringen. Hij zag dat zij zich ontspande. ‘Heel goed,’ mompelde zij. ‘We kunnen aan de slag.’ ‘Wat is dat voor iets?’ Lockridge strekte zijn hand uit, maar zij gaf het hem niet.

‘Een verklikker,’ zei zij kortweg. ‘Vooruit! De omgeving is nu veilig.’

Hij herinnerde zichzelf aan zijn besluit om alles te doen wat zij verlangde. Een van die dingen was blijkbaar dat hij geen domme vragen moest stellen. Hij stapte uit en opende de bagageruimte. Storm ontsloot een koffer die zijzelf had meegebracht. ‘Ik veronderstel dat je een volledige kampeeruitrusting in die rugzakken hebt,’ zei zij. Hij knikte. ‘Neem de jouwe dan. Ik zal mijn rugzak zelf dragen. Laad beide wapens.’

Lockridge gehoorzaamde; er liep een scherpe, maar niet onplezierige prikkeling over zijn huid. Toen hij de rugzak had aangegespt, de Webley in de holster op zijn heup had gehangen en de Mauser in de hand had genomen, keerde hij zich om en keek naar Storm, die haar koffer weer sloot. Zij had een patroongordel om van een soort dat hij nog nooit had gezien, een gordel van donker glanzend, buigzaam metaal, waarvan de tasjes zich vanzelf leken af te sluiten. Op haar rechterheup, als het ware magnetisch verkleefd, bevond zich een slank voorwerp met een ingewikkeld uitziende loop. Lockridge stond even perplex. ‘Hé, wat is dat voor een pistool?’

‘Doet er niet toe.’ Zij pakte de kleurenschijf op. ‘Bereid je maar op vreemdere dingen voor. Sluit de auto af en laten we gaan.’

Zij gingen de aanplant in en liepen terug in de richting vanwaar zij gekomen waren, evenwijdig aan de weg en vandaar onzichtbaar achter de regelmatige rijen van sparreboompjes. Er hing een sterke, aangename geur, het namiddaglicht viel in schuine banen en wierp dansende lichtvlekken op de grond, die door de duizenden naalden zacht aanvoelde. ‘Ik begrijp je bedoeling,’ zei Lockridge. ‘We hebben er geen behoefte aan dat de plaats van de auto een toevallige voorbijganger aanwijzingen geeft over de richting die we zijn ingeslagen.’

‘Stilte,’ beval Storm.

Ongeveer anderhalve kilometer verder ging zij naar de weg toe en stak deze over. Voor hen lag een gemaaid korenveld vol gele stoppels, dat langzaam opliep naar een hoogte, waardoor het uitzicht vanuit mogelijke boerderijen in de omgeving werd afgesneden. Midden in het veld lag een heuveltje en daar bovenop stond een hunebed. Voordat Lockridge haar had kunnen helpen, gleed Storm lenig onder de omheining door en liep op een drafje verder. Hoewel haar rugzak niet lichter was dan de zijne, was haar ademhaling toen zij het heuveltje bereikten, nog rustig terwijl hij een beetje buiten adem was.

Zij bleef staan en opende haar gordel. Er kwam een buis te voorschijn, die enigszins op een grote zaklantaarn met een geslepen lens leek. Zij oriënteerde zich op de zon en begon rond het heuveltje te lopen. Het was begroeid met gras en braamstruiken; een bordje vertelde dat dit overblijfsel onder regeringsbescherming stond. Lockridge voelde zich naakt onder de wijde, lege hemel; zijn polsen hamerden en hij keek naar het hunebed alsof hij er een bevestiging van de eeuwigheid van verwachtte. Grijs en bedekt met mos droomden de opstaande stenen onder het zware dak, zoals zij hadden gedaan sinds een vergeten volk ze als een graftombe voor zijn doden had opgericht. Maar de grafkamer zelf, herinnerde hij zich, was eens onder een hoop aarde, waarvan alleen dit heuveltje restte, bedolven geweest…

Storm bleef staan. ‘Ja, hier.’ Zij klom tegen de helling op. ‘Wat? Wacht eens,’ protesteerde Lockridge. ‘We zijn er voor drie kwart omheen gelopen. Waarom ben je niet in tegenovergestelde richting gegaan?’

Voor het eerst bemerkte hij op haar gezicht enige verwarring. ‘Ik ga averechts.’ Zij liet een korte, harde lach horen. ‘Gewoonte. En nu, opzij.’

Zij bevonden zich halverwege de helling toen zij stil bleef staan. ‘Deze plaats is in 1927 opgegraven,’ zei zij. ‘Alleen het hunebed werd vrijgelegd en de geleerden hebben geen reden meer om hier terug te komen. Daarom kunnen wij het als ingang gebruiken.’ Zij manipuleerde enkele schakelaars die zich op de buis bevonden. ‘We hebben een nogal speciale manier om ingangen te verbergen,’ waarschuwde zij. ‘Wees niet al te verbaasd.’

Door de lens viel een mat licht. De buis zoemde en trilde in haar hand. Een trilling ging door de braamstruiken, hoewel er geen wind stond. Plotseling rees er een schijf aarde omhoog. Omhoog — recht de lucht in! Drie meter in doorsnee, zes meter dik, een kluit plaggen en grond die zonder ondersteuning voor Lockridge's ogen bleef hangen. Hij slaakte een kreet en maakte een zijsprong.

‘Stil!’ beet Storm. ‘Naar binnen. Vlug!’

Verbijsterd liep hij op het gat in het heuveltje toe. Een hellend pad leidde omlaag tot waar het uit het gezicht verdween. Hij slikte moeilijk. Zij verloor hem niet uit het oog en het was voornamelijk dit feit dat hem voorwaarts dreef. Hij ging de heuvel binnen. Zij volgde, keerde zich om en stelde de buis in haar hand bij. De schijf aarde zakte terug. Toen hij met het gemak van een machine op zijn plaats gleed, voelde Lockridge de wind van de luchtdruk langs zich heen zuchten. Tegelijkertijd ging er licht aan — maar tot zijn verbijstering zag hij dat dit niet uit een bepaalde bron afkomstig was.

Het hellende pad was eenvoudig de vloer van een halfronde tunnel, die iets breder was dan de ingang en die voor hem uit om een bocht verdween. De wanden van de tunnel waren geheel en al met een harde, gladde substantie bedekt, waaruit het licht stroomde, een koude, witte schittering die geen schaduwen wierp, zodat afstanden moeilijk te schatten waren. De lucht was vers en circuleerde, hoewel hij geen ventilatoren zag.

Hij keerde zich naar Storm, maar kon geen woorden vinden. Zij borg de buis weg. Haar strengheid verdween. Zij gleed naar hem toe, legde een hand op zijn arm en glimlachte. ‘Arme Malcolm,’ fluisterde zij. ‘Je zult nog voor grotere verrassingen komen te staan.’

‘Judas!’ zei hij zwakjes. ‘Ik hoop van niet!’ Maar haar nabijheid en haar aanraking vrolijkten hem zelfs op dat moment op. Hij begon zijn zelfverzekerdheid te herwinnen.

‘Hoe voor de duivel gaat dat in zijn werk?’ vroeg hij. Holle echo's weerkaatsten zijn stem.

‘Sst! Niet zo hard.’ Storm wierp een blik op haar kleurenschijf. ‘Op het ogenblik is hier niemand, maar zij kunnen van beneden komen en in deze tunnels draagt geluid verdraaid ver.’

Zij ademde diep in. ‘Als het je gerust kan stellen, zal ik je het principe verklaren,’ zei zij. ‘De kluit wordt bijeengehouden door een krachtveld dat van een in deze wanden verzonken netwerk afkomstig is. Hetzelfde netwerk verhindert dat er reacties kunnen optreden in metaaldetectors of geluidssondes, of in een ander apparaat dat anders deze doorgang zou kunnen opsporen. Bovendien doet het door microscopisch kleine openingen de lucht circuleren, zodat deze altijd vers blijft. De buis waarmee ik de kluit omhoog deed komen, is niet meer dan een schakelaar; de feitelijke energie is eveneens uit het netwerk afkomstig.’

‘Maar … Lockridge schudde het hoofd. ‘Onmogelijk. Zoveel weet ik wel van fysica af. Ik bedoel — nou ja, misschien in theorie — maar in de praktijk bestaat zo'n apparaat niet.’ ‘Ik heb je toch verteld dat dit een geheim researchproject was,’ antwoordde Storm. ‘Ze hebben heel wat weten te bereiken.’ Zij tuitte haar lippen — hoe dicht bij de zijne! Je bent toch niet bang, wel, Malcolm?’

Hij trok zijn schouders recht. ‘Nee. Laten we verder gaan.’ ‘Je bent een man,’ zei zij, met een lichte nadruk op het laatste woord, die zijn bloed sneller deed stromen. Zij liet hem los en ging hem voor naar omlaag.

‘Dit is alleen maar de ingang,’ zei zij. ‘De eigenlijke gang ligt meer dan dertig meter dieper.’

Zij spiraalden omlaag de aarde in. Lockridge constateerde dat zijn eigen verbijstering verdwenen was. Hij was tot het uiterste gespannen. Dat had Storm klaargespeeld. Mijn hemel, dacht hij, wat een avontuur.

De gang kwam uit in een langwerpig vertrek, dat geen opvallende kenmerken bezat behalve aan de tegenovergelegen wand. Daar stond een grote kist of kast van hetzelfde glimmende, zelf-sluitende metaal als Storms gordel; tevens was er een doorgang, ongeveer drie meter breed en zes meter hoog. Hing er een gordijn voor? Nee, toen hij dichterbij kwam, zag Lockridge dat de sluier die de doorgang opvulde — flikkerend en zacht iriserend met iedere kleurschakering die zijn ogen konden waarnemen en met vele, vermoedde hij, die ze niet konden zien — onstoffelijk was: een glinstering in de ruimte, een luchtspiegeling, een gordijn van levend licht. Het bracht een uiterst zwak gezoem voort en de lucht in de nabijheid smaakte elektrisch.

Storm bleef er staan. Door haar kleren heen zag hij hoe haar lichaam zich spande. Op hetzelfde moment als zij, trok hij zijn pistool te voorschijn. Zij wierp hem een vluchtige blik toe. ‘De gang is hier vlak achter,’ zei zij met scherpe stem.

‘Luister goed. Tot nu toe heb ik alleen maar laten doorschemeren dat we misschien zouden moeten vechten. Maar de vijand is overal. Het is mogelijk dat hij deze plek heeft ontdekt. Het is zelfs mogelijk dat zijn agenten aan de andere zijde van deze poort staan. Ben je gereed om als ik dat beveel, te schieten?’

Hij kon zijn hoofd alleen maar op en neer bewegen. ‘Uitstekend. Volg me.’

‘Nee, wacht, ik zal…’

‘Volg me, zei ik.’ Met een sprong was zij door het gordijn. Hij sprong haar na. Op het moment dat hij de drempel overschreed, voelde hij een korte, krampende schok en struikelde. Hij herstelde zich en speurde om zich heen.

Storm stond half gebukt en tuurde van de ene kant naar de andere. Na enkele ogenblikken wierp zij een blik op haar instrument en liet het pistool zakken. ‘Niemand,’ fluisterde zij. ‘Voor het ogenblik zijn we veilig.’

Lockridge hapte bevend naar adem en probeerde zich een indruk te vormen van de omgeving.

De gang was reusachtig groot, eveneens half-cilindervormig en met hetzelfde lichtgevende oppervlak; hij moest minstens dertig meter in doorsnee zijn. Zowel naar links als naar rechts strekte hij zich lijnrecht uit tot waar hij uit het gezicht verdween — hemel! hij moest kilometers lang zijn, bedacht Lockridge. Het gezoem en de sensatie van de elektriciteit waren hier veel intenser, doordrongen zijn gehele wezen, alsof hij gevangen was in een reusachtige machine.

Hij keek om naar de deur waardoor hij gekomen was, en verstijfde. ‘Verduiveld!’

Hoewel het portaal aan deze zijde niet hoger was, kon het gemakkelijk zestig meter breed zijn. Vanuit het portaal strekte zich over een gedeelte van de tunnelvloer een reeks evenwijdige zwarte strepen uit, met een onderlinge afstand van ongeveer anderhalve decimeter. Aan het begin van elke streep stond een korte tekst in hem volkomen onbekende letters. Maar om de drie meter ongeveer was er een getal aan toegevoegd. Hij zag 4950, 4951, 4952…Alleen het regenbooggordijn was hetzelfde.

‘Geen tijd te verspillen.’ Storm trok aan zijn mouw. ‘Ik zal het later wel uitleggen. Stap in.’

Zij wees naar een platform, dat voorzien was van een ronde voorzijde en enigszins op een grote metalen toboggan met lage zijkanten leek. Het zweefde ongeveer een halve meter boven de vloer. Verscheidene zitbanken zonder leuning liepen over de gehele lengte. Aan de voorkant bevond zich een paneel waar kleine lampjes gloeiden, rode, blauwe, groene, gele — ‘Vooruit nou!’

Samen met Storm klom hij aan boord. Zij nam voorop plaats, legde haar pistool op haar knieën en liet haar hand over de lampjes glijden. De slede keerde en ging de gang links in. Ze bewoog zich volledig geluidloos voort met een snelheid die hij op 45 kilometer per uur schatte; maar op een of andere manier waren zij beschut tegen de wind.

‘Wat bij alle blauwe bliksems is dit voor een ding?’ vroeg hij gesmoord.

‘Heb je wel eens gehoord van hovercraft?’ zei Storm afwezig. Haar ogen zwierven heen en weer tussen de lege gang voor hen en de kleurenschijf in haar hand.

Lockridge reageerde grimmig. ‘Jazeker, dat heb ik,’ zei hij, ‘en ik weet dat dit ding in niets op een hovercraft lijkt.’ Hij wees naar haar instrument. ‘En wat is dat?’

Zij zuchtte. ‘Een bio-indicator, een verklikker die op de aanwezigheid van levende wezens reageert. En dat waar we mee rijden, is een zwaartekrachtslede. Wees nu stil en houd de tunnel achter ons in het oog.’

Lockridge voelde zich bijna te gespannen om stil te zitten, maar hij speelde het klaar. Hij legde het geweer op de bank naast zich. Het klamme zweet stroomde langs zijn lichaam en hij zag en hoorde met onnatuurlijke scherpte.

Zij gleden voorbij een tweede portaal en nog een en nog een. De poorten volgden elkaar met onregelmatige tussenpozen op, maar de gemiddelde afstand, voor zover Lockridge het in dit doordringende koude licht kon schatten, was ongeveer zevenhonderdvijftig meter. Wilde gedachten tolden door zijn hoofd. Het was uitgesloten dat dit ooit door Duitsers was gebouwd, uitgesloten dat een anti-communistische organisatie er gebruik van maakte. Wezens van een andere planeet, een andere ster, ergens uit de onpeilbare duisternis van de kosmos…

Drie mannen kwamen uit een poort die de slede juist was gepasseerd. Lockridge slaakte een kreet op hetzelfde moment dat Storms’ indicator een bloedrode kleur aannam. Zij keerde zich bliksemsnel om en keek achter zich. Haar mond verstrakte en liet haar tanden bloot. ‘Dan wordt het dus vechten,’ zei zij hard en uitdagend en vuurde naar achteren. Uit haar pistool sprong een verblindende lichtflits te voorschijn. Een van de mannen sprong opzij en zakte ineen. Vettige rook kronkelde uit een gat in zijn borst. Nog voordat hij op de grond viel, hadden de beide anderen hun pistolen getrokken. Storms bliksem ging tussen hen door, spatte in een flikkerende, veelkleurige fontein uiteen en deed de tunnelwanden fel oplichten. De lucht knetterde. Ozon prikkelde Lockridge's neus.

Storm zette een pal op haar wapen om. De lichtstraal waaierde uit. Een nauwelijks zichtbare, sissende glinstering omgaf haar en haar metgezel. ‘Energieschild,’ zei zij. ‘Ik heb er mijn gehele vermogen voor nodig en dan nog kunnen twee stralen die dezelfde plaats raken, er doorheen breken. Schiet!’

Lockridge had geen tijd om zich ontzet te voelen. Hij bracht het geweer aan zijn wang en legde aan. De man die hij in het vizier had, was groot, maar werd met het toenemen van de afstand snel kleiner; alleen zijn nauwsluitende zwarte kleding en bronskleurige Romeinse helm waren te onderscheiden, hij was een doelwit zonder gezicht. In een flits herinnerde Lockridge zich de bossen thuis, het groen en de stilte, een eekhoorn hoog in de takken…Hij schoot. De kogel trof doel, de man viel, maar stond weer op. Beiden sprongen op een zwaartekrachtslede zoals er bij elke poort een geparkeerd was.

‘Het energieveld vertraagt stoffelijke voorwerpen ook,’ zei Storm somber. Je kogel had voor die afstand te veel snelheid verloren.’

De andere slede zette zich in beweging en begon aan de achtervolging. De zwartgeklede berijders hurkten laag achter de schermen. Lockridge kon juist de bovenkant van hun helm zien. ‘We hebben een voorsprong op hen,’ zei hij. ‘Zij kunnen toch niet sneller gaan, wel?’

‘Nee, maar als zij gezien hebben waar wij de tunnel verlaten, zullen zij terugkeren en het aan Brann rapporteren,’ antwoordde Storm. ‘Het is al erg genoeg als ze mij alleen maar herkennen.’ Haar ogen schoten vonken, haar neusvleugels trilden, haar borsten rezen en daalden; maar zij sprak op koelere toon dan hij veel mannen had horen doen die met scherpe munitie oefenden. ‘We moeten een tegenaanval doen. Geef me jouw pistool. Als ik opsta om hun vuur te trekken — nee, rustig maar, ik blijf achter het energieschild — moet jij schieten.’

Bliksemsnel liet zij de slede keren en racete op de andere af. In Lockridge's vizier groeide het ding met een nachtmerrieachtige traagheid. En dat daar waren echte mensen, die hij moest doden. Met geweld onderdrukte hij een gevoel van walging. Zij probeerden toch Storm en hem te doden, niet? Hij knielde achter het zijscherm en hield het geweer gereed.

Rondom hem barstte het treffen los. Storm sprong overeind, het energiepistool in haar linkerhand, de blaffende Webley in haar rechter. Enkele meters van hen af zwenkte de andere slede opzij. Twee vuurstralen sprongen op haar toe, vonken spatten in het rond, lichtsluiers schitterden; de twee stralen bewogen zich naar elkaar toe. Een kogel jankte voorbij, afgeschoten uit een geluidloos wapen met korte loop dat een van de zwart-geüniformeerde mannen eveneens in de hand hield.

Lockridge sprong op. Vanuit een ooghoek zag hij Storm, rechtop in een geiser van rode, blauwe en gele vlammen — donderende krachten lieten haar haren om haar schouders dansen — zij lachte en schoot. Hij keek omlaag naar de vijand, recht in een bleek, smal gezicht. Het geweer met de korte loop flitste in zijn richting. Lockridge schoot precies tweemaal.

De andere slede gleed voorbij en schoot verder de gang in. Echo's stierven weg. De prikkeling verdween uit de lucht. Er was niets meer dan het doordringende lied van onbekende krachten, de smaak van elektriciteit en de glinstering in een portaal.

Storm keek de ineengezakte lichamen na die zich op de slede verwijderden, raapte haar bio-indicator op van de bank en knikte. ‘Je hebt ze geraakt,’ fluisterde zij. ‘O, wat een voortreffelijk schutter!’ Zij gooide het instrument neer, omarmde Lockridge en kuste hem met kneuzend geweld.

Voordat hij had kunnen reageren, liet zij hem weer los en wendde de slede in de andere richting. Zij had nog een hoogrode kleur, maar toen zij sprak, was het weer uiterst koel: ‘Het zou een verspilling van tijd en energie zijn om hen te vernietigen. Voor de Gardisten is het toch wel zonder meer duidelijk dat zij door de hand van Wachters om het leven zijn gekomen. Maar meer dan dat hoeft niet bekend te worden: als we tenminste de gang kunnen verlaten voordat we opnieuw iemand ontmoeten.’

Lockridge zakte op een bank ineen en trachtte te begrijpen wat er gebeurd was. Hij kwam pas weer bij uit zijn verdoving toen Storm de slede tot stilstand bracht en hem aanspoorde uit te stappen. Zij boog zich over het paneel en activeerde de bedieningslichten. De slede zette zich in beweging. ‘Naar haar plaats van herkomst,’ legde zij kort uit. ‘Als Brann wist dat degenen die zijn mannen hebben gedood vanuit 1964 zijn binnengekomen, en als hij vervolgens hier een extra vervoermiddel vond, zou hij het hele verhaal kennen. Kom, hierheen.’

Zij liepen naar de poort. Storm koos een streep van de eerste groep, die het getal 1175 droeg. ‘Hier moet je voorzichtig zijn,’ zei zij. ‘We zouden elkaar gemakkelijk kwijt kunnen raken. Loop precies op deze streep.’ Zij stak haar hand naar achter en sloot haar vingers om de zijne. Hij was nog te veel onder de indruk om dit contact even veel op prijs te stellen als hij, zoals hij vaag wist, anders zou hebben gedaan.

Vlak achter haar liep hij door het gordijn. Zij liet hem los en hij zag dat zij zich in een vertrek bevonden gelijk aan dat van waaruit zij de tunnel waren binnengegaan. Storm opende de kast, raadpleegde een instrument waarvan hij vermoedde dat het een klok was, en knikte voldaan. Vervolgens nam zij er een paar bundels uit, omwikkeld met een ruwe, grofgeweven blauwe stof, reikte ze hem over en sloot de kast. Toen gingen zij langs het draaipad naar boven.

Aan het eind gekomen opende zij met haar bedieningsbuis opnieuw de aarden valdeur en sloot hem achter hen. De ingang was volmaakt onzichtbaar.

Lockridge had daar echter geen oog voor. Er waren te veel andere dingen.

Toen zij de tunnel betraden, had de zon nog ver boven de horizon gestaan en zij konden onmogelijk langer dan een half uur erin zijn geweest. Maar hier was het nacht, hoog aan de hemel stond een bijna volle maan. Bij het zwakke schijnsel zag hij hoe het heuveltje het hunebed nu geheel bedekte, tot aan de topsteen; daaronder was een ruwe houten deur. Om hem heen boog het gras zich onder een kille, vochtige bries. Beneden hem lag geen bouwland: de heuvel was omgeven door struiken en jonge boompjes, alsof de wildernis het terrein waarvan ze verdreven was geweest, nog maar pas had heroverd. In het zuiden verhief zich een hoogte die hem griezelig bekend voorkwam, maar ze was met bos bedekt. Ze waren oud, die bomen, ongelooflijk, onmogelijk oud, zulke grote eiken had hij alleen in de laatste maagdelijke gebieden van Amerika gezien. De toppen waren grijs in het maanlicht, onder de bomen heerste inktzwarte duisternis.

Een uil schreeuwde. Een wolf huilde.

Hij sloeg zijn ogen weer op en zag dat het geen september was. Deze sterrenhemel behoorde bij het eind van mei.

Загрузка...